Een woordje Anticritiek.
Mijnheer Van Langenhoven,
In het voorgaande nummer van de Kunstbode hebt gij mijn dichtwerk Gedachten besproken.
Gij geeft eenige verzen voor wanluidend op. Dienaangaande wil ik niets aanmerken, tenzij dat de drukfouten, die in die opgave voorkomen, het vers wezentlijk wanluidend maken. Enkel neem ik - tot algemeen letterwelzijn - de gelegenheid te baat om te herinneren, dat men niet ‘dat 'k’, gelijk het geschreven wordt, maar ‘da'k’ uitspreekt, niet ‘dat 's’ maar ‘da's’. Anders zou men soms de beste dichters kunnen laken.
Zoo had eens een averechtsgeleerde criticus van Vondels schoone verzen: ‘Wie is het die...? Dat 's God,’ gezegd, dat die laatste zin wanluidend is, dat Vondel beter zou gezegd hebben: ‘Dat is God,’ waarop iemand hem eenvoudig antwoordde:
‘Gij kent er 't schoone van!
dat 's al dat 'k zeggen kan.’
Maar zelf wil ik hier niets tegen uwe verklaring inbrengen. Ik zoude op uwe beoordeeling niet antwoorden, gaaft gij mij daar geene bijzondere reden toe. Men mag mijn werk, of stukken eruit, parodieeren, verkleeden of uitkleeden naar beliefte, dat kan ik zonder opspraak geerne dulden, maar dat men zijne parodie eene ‘getrouwe verkorting’ of ontleding noemt, zooals gij aangaande het stuk de Wever gedaan hebt ‘om,’ gelijk gij zegt, ‘de lezers met kennis van zaken te laten oordeelen,’ dat mag ik doen uitkomen. Ik maguwe ‘getrouwe ontleding’ voor hetgeen zij is doen doorgaan. Drie, vier staaltjes daarvan zullen mijn gezegde staven.
Gij zegt: ‘'s Morgens scheen er de zon op?’ Waar vindt gij dat? of is dat hetzelfde als wat ik zeg: ‘... zag 'k 's morgens...’?
Gij zegt: ‘hij vocht verschrikkelijk, o het bloed stroomde. En toen? Oh, toen kwam de Minne met haar bruiloftskleed ze lachte hem aan en vroeg om maar seffens te trouwen.’
Eigentlijk staat er dit:
‘'k Toog onbewust - zoo was ik buiten rede
op eens gevoerd - mijn wapen uit de scheede...