Nogtans, ik wist zeer goed dat het hem welging, dat zijn leven vreedzaam voortliep en dat hij mij nog altijd geerne zag; ik wist dat hij nog altijd God kende en beminde, en dat ik in den vriend der jonkheid een goed christen, een broeder ging terugvinden.
Zijn huis was het zelfde waar ik hem verlaten had. Hij bewoonde 't van den dag zijner bruiloft. Hoeveel keeren hadden wij het doorloopen en malkander geraadpleegd, om het weerdig te maken van de vorstinne die 't ging in bezit nemen!
Een oude dienstmeid ontsloot mij de deur. ‘God van den hemel! is 't gij, Mijnheer?’ - Ik bezag ze van 't hoofd tot de voeten. - ‘Welhoe! en kent ge mij dan niet meer?’ hernam ze.
- ‘Zie! Gij zijt het, Marianne,’ riep ik nu uit; zijt ge dan ziek geweest, brave vrouw?’ - ‘Ai!’ ging Marianne voort, ‘'k heb de ziekte doorstaan van een ieder, en heden ben ik vijftien jaar ouder dan vóor vijftien jaar; 'k ben stillekens op mijn voeten van vijf en veertig tot zestig gegaan... Maar zij gerust, ik kan algelijk nog pannekoeken bakken.’
Dat was heur groot talent, dat wij dikwijls geprezen hadden. Ik beloofde haar mijnen ouden eetlust.
‘En Hendrik, hoe gaat 't er meê?’ - ‘Goed, Mijnheer; 't is net gelijk met u: hij heeft vergeten te verouderen. Wat zal hij verheugd zijn u te zien! Hij laat nooit na over u te spreken, als ik hem iets gereed make dat naar uwen tand was. Kom meê: hij is boven, met mevrouw, in de blauwe kamer, ge weet, de huwelijkskamer, zooals gij zeidet.... Wat waart ge prettig in dien tijd, Mijnheer! 't Is gelijk, ge ziet er zoo wat serieuzer uit vandage.’
Marianne had altijd iets drolligs gevonden in dit woordje ‘huwelijkskamer’; sedert vijftien jaren loeg ze ermeê, zonder te weten waarom....
‘Wat een aardig ding, Mijnheer,’ ging het goede mensch voort, daar ze op den trap stilhield om adem te halen, ‘wat een aardig ding, die jonkheid, om zoo woorden en gedachten te vinden die kunnen doen lachen! Gij hebt er zoo wat uiteen gedaan met mijnheer Hendrik! Zie, als ik er op peis moet ik lachen, en 'k zou haast gaan gelooven dat ik nog jong ben. Misschien is dat alles veranderd vandage: ge zoudt alzoo niet meer spreken, en 'k zou ik alzoo geen leute meer hebben. Ja, ja! de zorgen kruipen langs zoovele kanten uit in 't leven dezer we-