| |
Boekbeoordeelingen
I.
Verhuizen, Een Landgedicht in 3 zangen door Hilda Ram.
Een nieuw bundel gedichten met bovenstaanden titel, is een dezer laatste dagen verschenen bij de H.H.S. Leliaert, A. Siffer & Cie te Gent. Volgens loffelijke gewoonte bij die uitgevers, is de druk met veel zorg en smaak bewerkt, en dient hun als een nieuwe aanbeveling bij de schrijvers.
Verhuizen is de titel van het gedicht van Juf. Hilda Ram. De versmaat door de schrijfster gebezigd is de metrische trippelmaat, bij de oude de anapaeste genaamd: eene lange sylabe voorafgegaan door twee korte.
Zooals zij in de voorrede zegt heeft zij die maat verkozen, omdat het een dier griek-latijnsche versvoeten is, welke in de meeste gevallen het geschiktste in onze taal kunnen aangewend worden.
De schrijfster heeft het denkelijk in die meening rechtvoor, als dichteres is zij waarschijnlijk niet alleen door beschouwingen, maar wel bij proefnemingen tot die overtuiging gekomen; zooals zij in hare voorrede laat verstaan, heeft zij met aandacht gelezen, en met nadenken doorgrond het bekroonde werk van den Heere J. Van Droogenbroeck-Asselberghs. ‘Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche Poezij.’
Dit werk over de Nederlandsche Prosodia is met dichterlijke ingeving en geest door eenen dichter geschreven, en zal zijnen kunstgenooten zeker in sommige moeilijkheden als wijze raadgever van groot nut zijn.
Doch zooals Juf. Hilda Ram in haar voorwoord wel zegt zijn niet alle latijnsche en grieksche versmaten rhythmisch geschikt om immer, met kansen van welgelukken, in onze moedertaal aangewend te worden.
De Duitschers, die alle die oude versmaten met voorberadenheid opzettelijk beproefd hebben, zijn niet altoos te best geslaagd in hun voornemen, zooals Juf. Hilda Ram, na onderzoek, zegt te hebben opgemerkt. Geven de verschillende talen den dichteren wel dezelfde bestanddeelen in vorm en zakelijkheid ter dichterlijke uitdrukking hunner gedachten?
Men mag zich afvragen of de aardeigenschappen der oude
| |
| |
talen en die der hedendaagsche noordertalen, in hare wendingen, omzettingen en rangschikking wel dezelfde stelregels voorschrijven, aanbieden en toelaten, en of bijgevolg, de eene, en wel de jongere talen, niet meer gestremd gebonden zijn in de woordplaatsing dan de andere, de oude talen, en dus de eerste eene veel grootere en soms onoverwinbare moeilijkheid berokkenen in het houden der versmaat.
Hebben onze dichters hetzelfde voordeel als de Latijnsche en Grieksche dichters om de quantiteit van een groot getal sylben kort of lang te maken, na gelang de plaats, welke die sylben in het vers bezetten met betrekking tot de volgende sylbe? Is daarbij de quantiteit onzer sylben of woorden zoo regelvast bepaald door de innerlijke weerde der klinkers en medeklinkers, der zakelijke beteekenis, het lang en algemeen aangenomen gebruik? Is de klemtoon bij ons wel altoos in overeenstemming te brengen, met de degelijke versquantiteit? Is hij soms geen lastige hinderpaal voor de welluidendheid van den metrischen versvoet? Zeker heeft de Heer Van Droogenbroeck in zijn voortreffelijk werk den grooten twijfel desaangaande weggenomen door zijne stelregels over de quantiteit der syllaben; regels welke op de natuur onzer taal gegrond zijn, en die altoos de hoedanigheid van lange lettergreep aangeeft voor de beklemtoonde syllaben en voor de stamsyllaben, doch staat onder dit opzicht alles nog niet paalvast en het laatste woord is nog over onze metriek niet gezegd.
Ik neem wel aan dat al die moeilijkheden niet onoverwinnelijk zijn bij behendige dichters, zooals Juf. Hilda Ram en sommige andere, wier taalkennis en rhythmusgevoel hun bij machte stelt de spraak te dwingen zonder haar te krenken of te verkrachten.
Doch het is te vreezen dat bij vele andere min kundige en meer verwaande de vormlust zoo verbijstere dat zij, na veel doelloos zwoegen, nog het gepaste woord aan de maat en den zin aan het woord moeten slachtofferen. En zouden zelfs de begaafdste dichters zich niet aan dien vormzucht verslaven en bezondigen?
Ik versta heel goed met Pol Demont, dat het vernuftig beproeven en bewerken dier dichtmaten voor uitslag kan hebben de taal buigzamer, zwieriger, vormrijker, rhythmieker te maken. Maar ik kan niet volkomen bijstemmen wanneer hij de uiterste gevolgtrekking van zijne voorstelling afleidt, dat is ‘de kunst voor de kunst’ of in andere woorden luidens zijne beteekenis ‘de vorm voor den vorm’ de vorm alleen volstaat.
De vorm is zeker iet, en nog al veel, vooral in de dichtkunst, doch de vorm is maar een hulpwerktuig in de uiting der gedachten, het is geen doel, het is een middel door het vernuft benuttigd ter bereiking van een doel: onderrichten, bewijzen, overtuigen.
Dan is dunkt mij de Heer Max Rooses de waarheid meer nabij, wanneer hij onder den vorm een gedacht wil vinden,
| |
| |
ofschoon de Heer Rooses het geding wat te snedig en doorhakkend afdoet, want de twist tusschen die beide Heeren is wellicht meer oogschijnelijk dan wezentlijk.
Omne tuli(t) punctum, zegt de vormvergenoeger Pol Demont.
Qui miscuit utile dulci, voegt er de gedachtzoeker Max Rooses bij, om het voorschrift na Horatius te volledigen, en het vers terug te geven zooals het oorspronkelijk aan Piso's zonen gericht was.
Gedachten met vorm, hoe schooner, hoe doeltreffender, hoe volmaakter, hoe beter, zijn het innige bestanddeel des gedichts, het kenmerk zijner waarde.
Juf. Hilda Ram bezit nog al met eene krachtige begaafdheid, de kunst om hare gedachten met dichterlijken tooi en opschik in te kleeden, dewijl het door haar gekozene onderwerp gewoonlijk de vrucht is harer opmerking en overweging. Met vooraf te denken weet zij licht alle langdradigheid te vermijden, zij schikt hare verdeelingen derwijze dat de lichtpunten als van zelf ongekunsteld uit den dichterlijken dampkring opschitteren, zonder nochtans de min belangrijke, de onderhoorige toestanden te veel te beschaduwen, ze langs alle kanten te verduiken of in een te dringen; er is lucht en doorzicht in den samenstel; ieder en alles werkt op stond en plaats mede om gezamentlijk het gedacht der dichteres als een volledig eenstemmig geheel voor te brengen. Het is geene afrol van achtereenloopende gedachten, het is het werk van keus en overleg.
Verhuizen is een dagelijksch voorval dat niet iedereen treft, of ieders aandacht vestigt. Eventwel bestaan er bij 't verhuizen op den buiten sommige genegenheidsgebruiken, sommige eigenaardige dorpszeden, welke door den gemeenen man niet opgemerkt, het licht geprikkeld dichterbrein eene vormvatbare stof levert, waarin die dichtergeest ziel en leven blaast, en een wezen schept, waarin wij ons op het wereldtooneel met al onze dwaze weerstribbelende betrachting, met onze wijze beradene streving zien herleven.
‘Verhuizen’ van Juf. Hilda Ram is een karakterschetsend tafereeltje onzer levensgalerij, waar gevoeld, fijn getoetst en in samenwerkende kleuring afgeschilderd.
De geschiedenis is kort en eenvoudig.
‘Theunis wil trouwen, de spookhoef, waarvan de naam hem niet afschrikt zal hij pachten; na kermis wordt de zaak geklonken; zijne Triene is er mee te vreden. Maar met kermis, onder het drinken van eene overbodige pint hing de tong hem wat los, en Theunis pocht dat hij in zijn huis wil baas zijn en dat zijne Triene er tegen hem niets zal hebben in te brokken. Kwapitsen en kwatongen zeggen dit aan Triene over; Triene pruilt, is gestoord, en het geraakt af met Theunis. Intusschen wordt de spookhoef door boer Walter ingepacht; volgens landgebruik komen de geburen, vrouwen en meisjes, de mannen met kar en peerd om Walters boedel te verhuizen. Onderwegen halen vijf meisjes den traagrijdenden Theunis
| |
| |
in. Onder die vijf is Triene, zijn oud lief, en ook het spotzieke Mieken. Mieken houdt Theunis peerd staan, zij wil met hare vriendinnen meerijden; met eenen wip zitten de vier meisjes op de kar, en laten de plaats nevens Theunis voor Triene open. Met eenen rukkenden handdruk trekt Theunis ook de zwijgende Triene op de kar; de plaats nevens Theunis is te smal, zegt ze, en zij gaat op de achterbank zitten. Theunis met eenen brommenden Ju bles, geeft zijn peerd eenen knellenden zweepslag en rijdt nu in draf voort, onder het schertsend en tergend gesnater van Mieken. Op de hoef helpt en werkt ieder onder bevel van Walter, maar onder het toezicht van Rose, Walters ega. Theunis loert wel eens ter sluiks naar zijne Triene, maar hij had het gezworen ‘lang dood en begraven is liefde’ alhoewel hij toch moest bekennen dat het werk Triene behendig en flink van der hand ging. Na het afgedane werk dankten Walter en Rose hunne helpers, wenschten hen goeden avond en tot weerziens den toekomenden Zondag na het lof; dan zouden zij hunne dienstwillige geburen eens goed tracteeren. Ieder ging naar huis. Theunis had zijne middaglading, maar in andere zitorde. Triene zit nevens Theunis op de voorbank, doch even spraakloos, maar minder wars, wanneer Theunis bij toeval langs haren kant uitziet, went zij het hoofd niet om. Miekens scherts steekt haar minder. Aan het kikvorschpad waar de vier vriendinnen afspringen blijft Triene nevens Theunis zitten, alhoewel hare woning maar een boogscheut verder is. Daar voor het hekken wipt Theunis van de kar en Triene's hand grijpend en vast in de zijne klemmend, helpt hij haar afstijgen met een ‘goên avond Triene’ en de ‘goên avond Theunis’ welke er opvolgde, herschiep in eens in Theunis een dartel blijgemoed, dat zijne innige vreugde door een hel gefloten deuntje lucht gaf. Den volgende Zondag was het feest op de Spookhoef, het ging er gul toe. De onderwijzer in
eene hartelijke lofspraak aan Walter en Rose over hunne huishoudelijke deugden, zag de kans klaar om aan Lena, Rose's zuster, opentlijk zijne liefdesverklaring te doen; er werd op hun heil getikt en gedronken, en te midden der vreugde omhelsde Theunis zijne Triene. De vrede was gesloten, alles was vergeven en vergeten, 's avonds keerden zij samen naar huis, onderwegen werd hartelijk en vertrouwelijk geklapt, was de Spookhoef hen als verblijf ontsnapt, hare herinnering zou hen toch duurbaar blijven, zij had twee verwijderde harten weer te samen gebracht.
De oppervlakkige lezing alleen van het gedicht geeft u alras de zekerheid, dat Juf. Hilda Ram haar onderwerp zoo weet aan te leggen, dat er steeds eene klimmende belangstelling den geest des lezers binnendringt, en dat in geen der toestanden of voorvallen de hoofdpersonen uit de meewerking tot het doeleinde of ontknooping verwijderd zijn.
Er zijn geene onnoodige of overbodige bijzaken ter hand genomen. Theunis en Triene komen immer op het voorplan; schijnen Walter en bijzonder Rose, in den tweeden zang met
| |
| |
eene wat voorname bedrijvigheid de aandacht te trekken eene opzichtelijke rol te vervullen, het zal alleenlijk dienen om in Theunis gemoed de rouwstrijd te ontsteken over het huiselijk geluk, hetwelk zijne losse tong hem deed verliezen, en den versmoorden zucht tot herkrijgen van zijn hartewensch weer op te delven. In den derden zang spreekt begeesterd Arnout de schoolmeester, denkt hij, voor zijne eigene kapel, maar de uitslag voor het verhaal is de wederzijdsche lang begeerde verzoening tusschen Theunis en Triene. Dit alles is gepast aangelegd, en vloeit voort zonder schok of stoot uit den loop der geschiedenis.
Juffer Hilda Ram heeft de behendigheid hare verhalen klaar en duidelijk, ontdaan van alle verwarring voor te brengen, zonder dat nochtans de samenhang der gebeurtenis in eenen stijflijnigen draad worde afgesponnen.
De kleinste, de onbeduidendste voorvallen komen, zou men zeggen, nog al eens omstandiglijk beschreven voor; eventwel is geen dier dingen overbodig, zij maken ons noodzakelijk bekend met de gebuurschappelijke dorpsgebruiken, waarin het gedicht zijnen oorsprong heeft, en in wier uitwerksels de ontknooping haar ontstaan vindt. Fijn gevoelig, of misschien beter gezegd, doorziende is de dichteres in hare karaktertoetsen, waar soms in eene afgetrokkene zinsnede, een enkel woord, eenen heelen toestand, een diep in 't hart verdoken drift, eene behebtheid als een beeld uitgekapt is.
Het schoone grootmoedige der vrouweninborst, de zachtwerkende invloed der echtgenoote in hare dagelijksche bezigheid op hare omgeving, waar hare innemende doenwijze den familiekring samenvlecht, liefdevol met onderwerping beheerscht, is hier overal aanlokkelijk voorgeschoven. Rose van Walter is hier het toonbeeld der bevallige echtgenoote, der zorgelijke huismoeder. Bij Triene, bij de lichtgestoorde jonge dochter, is even zoo de toekomende sterke vrouw te erkennen, zonder dat des meisjes natuur noch door zwakheid ontzenuwd, noch door verstoktheid ontsierd worde. Door het volkomen diepgevatte karakter, beslaan bij de dichteres, de vrouwen meest altoos de schoonste plaats.
Juf. Hilda Ram is de dichteres van haar geslacht.
Aanhalingen doen schijnt mij overbodig; het ware wellicht den lezer van het gedicht een groot deel van zijn eigen besef-genot ontnemen; daarbij het zou deze regelen te wijdloopig rekken. Lees liever het gedicht en geniet zelf.
De gebruikte versmaat, is zooveel mogelijk aan de prosodische regelen getrouw gebleven; die trippelmaat is zwierig zangerig, en past goed den verhalenden trant. Doch soms schijnt het mij dat twee spondeusvoeten op elkander volgend den rhijthmus verstroeven; ook bespeurt men hier en daar, hoe zelden ook, dat het juiste woord, de kernachtige uitdrukking voor het maatwoord heeft moeten zwichten, en ontwaart men dat het schrijfteeken niet volkomen het gedacht der dichteres weergeeft maar fabricando fabri fient.
Antw. 19/4/88.
D.V.R.
| |
| |
| |
II.
Gedachten, door Karel Van de Putte, advokaat te Antwerpen. Met eene ets en drie platen. Druk. van A. Van der Voort en Zoon. 1888.
‘Het hoofddoel van dezen mijnen kleinen arbeid is den Vlaming op te beuren om zijn eigen te herworden, hem op al het schoone van eigen Taal en Kunst te verslingeren, en dichters en kunstenaars aan te zetten om naar den eenvoudigen trant van vroeger terug te keeren.’
‘Eerst wil ik de twee hinderpalen - het frankiljonism en het pedantism - uit den weg geruimd zien en dan komen Vrijer en Vrija ter wereld. De eigenaardige mensch: de Jager, de Handsman, de Rooker, de Rijder, de Wever, de Dichter, de man is ontstaan en hij denkt, hij denkt aan zijne dobbele grootheid hier, d.i. aan zijne aardsche dobbele onsterfelijkheid: onsterfelijk voor het lijf door de liefde; onsterfelijk voor den geest door de kunst.’
‘Ik laat verdichtingshalve opmerken, dat ik de schrijver niet ben, maar dat het overoud grootheer zaliger is, en dat ik zijn handschrift vond.’
Deze uittreksels uit het voorwoord waren noodig, om ons het doel des schrijvers voor te stellen en het standpunt, waarop hij zich plaatst. Om onze lezers met kennis van zaken te laten oordeelen zullen wij een stuk ontleden: De Wever.
't Is dus overoud grootvader, die spreekt:
De haan kraait, wat mag dat beduiden? Ik dacht er lang vergeefs op na, toen ik in 't wilde schoon vlas vond. Ik bewerkte het, spon garen en weefde het.
Ziedaar een feit. Zien wij de toepassing des dichters:
‘Zoek’ zegt hij, ‘geen Maerlant, Cats of Vondel
of eenen anderen wever in mijn bondel,
zoo eigenaardig is hij als 't kan zijn
en daarom is en heet hij enkel mijn.’
Inderdaad heel eigenaardig toegepast. Doch gaan wij voort. 't Is nog altijd ‘de Wever’. Hij was, meende hij, de oorspronkelijke man, zijn gedacht was van alle eeuwigheid ontslapen. Hij bemerkte het, hij weefde het, want dat gewas was het wilde vlas. Maar nu moest het eerst oorlog worden. Hij nam voor wapen een pen en hij vocht, tot dat hij het gedacht het zijne mocht heeten. Hij deed bloed stroomen zoo zwart als gitsteen. 's Morgens scheen er de zon op en toen kon zijn kind spreken: Vroeger was het stom! En het sprak
| |
| |
van de schoone, die in zijn begrip ontsliep. Hij trekt nog eens ten strijde en herhaalt dat zijn wapen veêr hiet.
Toen begon het op eens overal te krassen en te kraaien. Dat was een hooglied. Hij vocht verschrikkelijk, o het bloed stroomde. En toen? Oh, toen kwam de Minne met haar bruiloftkleed, ze lachte hem aan en vroeg om maar seffens te trouwen. Hij doopte zijn wapen in dat bloed en legde een halven drop op ieder. Toen was het hoogdag. En het kraaien, krassen en kaaklen duurde tot den avond. Want, zegt hij, alles wat krast en kraait is getrouwd met het kras- of kakelkind, in welke het zijn ‘Minne’ vindt. Nou, hoor, zegt de Hollander.
Toen het middernacht was kraaide de haan weer. Dat beduidde dat er 's morgens twee zaalge wezens zouden zijn. Een zegenende adem kwam uit den mond van den Geest, ging over de Huwelijksponde en toen baarde de Minne 's morgens Man en Min.
Ziedaar, dat is ‘de Wever’ getrouw verkort. Verstaat ge? Ik niet. In ootmoed des harten moet ik het bekennen. Ik heb mijne weerspannige hersens geweld aangedaan. Vruchteloos. 't Was als zat er daarboven gedurig een haan spottend te kraaien.
Wanneer de gedachten zich op zulke eene zonderlinge wijze aaneenschakelen en de waarheid achter zulken dikken nevel van verdichting verborgen zit, lijdt het geen twijfel of het stuk moet zijn doel missen.
De schrijver geeft ons in denzelfden trant nog een stuk van 74 verzen getiteld: ‘De Jager’ waarin hij ons niets anders vertelt dan: Ik was bij suikeroom op de kermis geweest gedurende eenige dagen; ik vroeg hem de rollen perkament, die ik in eene ouderwetsche kas gezien had. Hij gaf ze mij en blij trok ik naar huis, want ik aanzag die rollen perkament als wild, dat ik zelf geschoten had. Dan uit vrees voor hekelaren liet ik den vond gansch varen en begon te treuren. Dan kwamen edele gasten die zegden, dat zij gezien hadden, dat hij zelf alles geschoten had.
Hij besluit:
Ik wou geen jager maar den jager scheppen
het toonbeeld, dat ik ook den Etser vroeg,
dat met het jachtpeerd op ‘Gedachten’ joeg!
Na twee zulke voorbeelden mogen wij gelooven dat er niets
| |
| |
van Cats, Hooft of Vondel in zijn bondel te vinden is. Zulke oorspronkelijkheid zal niemand hem betwisten.
De verzenbouw in ‘Gedachten’ is zeer verscheiden. Menig stuk verraadt gemak en zwierigheid, doch andermaal - zeker als de dichter er zich bijzonder op toelegt, tot de vroegere eenvoudigheid weer te keeren - wordt hij erg stroef en wanluidend, 't zij door afkappingen of opeenhooping van eenlettergrepige woorden, enz. Wij willen proeven daarvan aanhalen:
‘Vliege 't stroo met de winden op en neer
Toch keert 't graan steeds naar den zaaier weer.’ (bl. 8.)
Maar 't was dien zelfden dag geen noen
nog - wijl 'k rond mijn hoef ging aan 't bevroên -
vond ik wever fluks schoon vlas in 't wilde,
Dat me vroeg of ik het weven wilde? (bl. 60)
‘Geen man, de oorspronkelijke man was'k’ 'k meende
dat ik in mij en in mijn min 't vereende
Geslacht van 't menschdom vond: (bladz. 61)
‘'k Bewerkt 't en ik weef't, want dit gewas
Was't in het wilde niet gegroeide vlas
Tal van zulke slordigheden zijn in het werk voorhanden. Ik zal er nog een aanhalen. In het stuk ‘Gelijkheid’ dat als opeenvolging der gedachten ook heel oorspronkelijk is, vraagt de dichter aan Bilderdijk:
‘Met diepen eerbied nader ik dien doon
die leeft, en eeuwig zetelt op den troon
der ware Onsterflijkheid; ik stamel: “god
der dichtkunst, hoe verkreegt gij zulk een lot?”
Hij antwoordt: “Eenheid heet de bron waar 'k mond
Aan stak tot dat'k onsterfelijk ontstond.”’
'k Geloof er niets van, dat Bilderdijk u zóó heeft geantwoord, of hij moet bliksems slecht gezind geweest zijn. Hij, die met de tale tooveren kon, zou zulk honend, stootend, wansmakelijk vers niet geuit hebben. Zijn gebeente moet ervan trillen in zijn graf!
Doch, na het kwade ook het goede. Telkenmale de dichter zijn gevoel eenvoudig volgt, zonder bekommerd te zijn met het gedacht van niet te willen doen, gelijk een ander - levert hij stukjes, die van eene echt dichterlijke ziel, veel aanleg en begeestering getuigen.
Zijn grafbede op Rodenbach, Vlaanderen, De Poëzie, Herleven, Het knaapken en zijn zwaantjes, Ik zwijg niet meer,
| |
| |
Aanbidding, Versteend, enz.’ mogen tot proeve strekken, terwijl hij in zijn Verergerd schepsel, drommels flink de satirieke zweep zwaait op den rug der arme sukkels van kwezels, die hem geweldig in den weg loopen.
Laat mij ten slotte, het schoone ‘Minne’ aanhalen, dat ons een voorsmaak zij, van wat de dichter eens leveren kan en zal, als hij het rijk der nevelen voor goed zal verlaten hebben.
In alle streek, op berg, in dal,
door woud en weide en stroom en zee
daar rijst onsterfelijk overal
Een denkbeeld, dat soms vreugd, soms wee
doet stijgen door des menschen zinne,
het albetoovrend denkbeeld: minne.
De toren Babel ging te niet,
de tempel ook van Salomo,
En op hun puinen groeide 't riet;
Maar door het riet soms droef, soms vrô
Nog hooren herder en herdrinne
het eeuwig denkwoord ruischen: Minne.
Athene en Sparta liggen dood,
En 't oude Rome leeft niet meer;
hun helden slapen in den schoot
der aarde, en zonder wederkeer
Verging hun God met zijn godinne.
Maar eeuwig leeft alom de Minne.
De uitgevers teekenaars, etser en plaatsnijders halen eer van hun werk. 't Is een echte prachtuitgave.
E. Van Langenhoven.
|
|