| |
| |
| |
Het Hertogelijk Meininger Hoftheater te Antwerpen.
Door de vrienden van het tooneel zal de maand April van dit jaar in gouden letteren worden aangeteekend en zal het hun steeds herinneren aan het volmaaktste en reinste genot dat hun ooit geschonken werd.
Gedurende die gansche maand nam het tooneelgezelschap van den hertogelijken hofschouwburg van Meiningen bezit van onzen koninklijken schouwburg om er eenige der voornaamste meesterwerken van twee der machtigste genieën op tooneelgebied, Schiller en Shakespeare, uit te voeren.
Reeds al te dikwerf bedrogen door de reizende troepen in zijne verwachting, was het publiek in den beginne niet al te talrijk, doch de toeschouwers die vertrouwen hadden gesteld in den door de dagbladen verkondigden lof over de Meiningers verklaarden luidop dat de pers, voor wat de kunde der spelers, de pracht der kostumen, den rijkdom der bijhoorigheden en de volmaaktheid der uitvoering betreft, ver beneden de waarheid was gebleven.
Iedereen wilde het dan ook zien, zich overtuigen en de laatste dagen was men verplicht plaatsen te weigeren zoo groot werd de toeloop.
De buitengewone belangstelling welke de Meiningers wekten, deed ons besluiten een kort overzicht der door hun opgevoerde werken, benevens eenige inlichtingen over hunne inrichting mede te deelen, inlichtingen welke wij voor het grootste gedeelte vernamen uit den mond der bijzonderste leden van het gezelschap en verders uit de zeer lezenswaardige brochuur van Robert Prölst: Das Herzoglich Meiningen'sche Hoftheater.
| |
I.
Na 1848 werd in Duitschland algemeene vrijheid verleend voor het oprichten van schouwburgen en dit had voor gevolg dat men ten allen kante gezelschappen als bij tooverslag zag verschijnen. Iedereen dacht zich geschikt om tooneelspeler te worden. Van kunst kon er natuurlijk niet veel sprake zijn; voor eenigen was het eene exploitatie om geld te verdienen, voor anderen het vooruitzicht een vroolijk en gemakkelijk leventje te leiden wat hun op de planken dreef. Men koos dan ook over het algemeen grove spektakelstukken die gemakkelijk om vertolken zijn en veel volk lokten, dus onder alle
| |
| |
opzichten voldeden aan den wensch der leden. Om nu en dan eene vertooning eens wat meer luister bij te zetten, verzocht men een kunstenaar gastvoorstellingen te komen geven en de bijval van die eene verdienstelijke boven die anderen, nog min dan middelmatigen, was zoo groot, dat al degenen, die op den naam van kunstenaar aanspraak mochten maken, dit voorbeeld begonnen te volgen en op die wijze zooveel geld verdienden dat er van vaste verbintenissen voor hun geene sprake meer was.
Dit alles deed het ernstige repertorium, de meestervoortbrengselen der letterkunde totaal in den vergeetboek geraken, om plaats te maken voor werken waarvan de waarde steeds verminderde naarmate de kunstsmaak des volks daalde. Het was weldra zoo gesteld dat indien er geene spoedige en krachtige redding daagde het Duitsche tooneel gansch ten gronde was.
Gelukkig waren er nog mannen bezield met het ware gevoel voor het schoone die de zaak ter harte namen en pogingen aanwendden om het ernstige drama te doen herleven, genietbaar te maken voor het volk.
Onder dezen moeten we dankbaar gedenken Heinrich Laube, aan wien men op 1 Januari 1850 de kunstleiding van den Burgschouwburg, te Weenen, toevertrouwde, Franz Dingelstedt, die aan het hoofd stond van het Hoftheater, te Munchen, en Eduard Devrient, die van 1852 tot 1870, bestuurder was van den schouwburg, te Karlsruh. Zij zorgden dat bij de uitvoering van een tooneelwerk niet alleen het letterkundig gedeelte werd in het oog gehouden, maar ook dat er onder opzicht van decoraties, kostumen, schikkingen en wat al meer, dusdanige verbeteringen werden gebracht, die de werkelijkheid het dichtst mogelijk nabij deden komen en de illusie volledig maakten.
Laube en Devrient leverden vooral ook nog het bewijs dat het niet alleen hunne plicht was hunne artisten te betalen en te straffen, maar hun te leiden, te leeren, te recht te wijzen, te ontwikkelen op de repetities die ze gedurig bijwoonden.
Meer nog dan de drij genoemden deed Wagner, dank zijn overwegend talent en de talrijke aanklevers die hem mild ondersteunden, het tooneel noemenswaardige vorderingen in de nieuwe richting doen, maar die kwamen enkel het zangspel ten goede.
De man echter die het grondbegin der harmonische samenwerking van alle kunsten bij de uitvoering van een tooneelwerk het verste dreef, ja misschien wel tot volmaaktheid bracht is hertog George van Saksen-Meiningen en Hildburghausen.
Wat Wagner voor het zangspel deed en nog meer bepaaldelijk voor zijne eigene voortbrengselen, wilde hertog George beproeven voor het oude treurspel en andere dramatische voortbrengselen van erkende verdiensten. Het hoogere drama, al te zeer verwaarloosd in de laatste jaren, zou wederom den
| |
| |
rang innemen dien het wezentlijk toekwam en zijn weldadige invloed op den geest der menigte uitvoeren.
Ook toen hertog George in 1866 de regeering aanvaardde was hij van gevoelen dat hij niet alleen als plicht had over de stoffelijke belangen zijns volks te waken, maar tevens de kunstontwikkeling zijner onderdanen te leiden en te ondersteunen. Het tooneel vooral trok hem aan; hij wilde een uitsluitend kunsttooneel in zijne staten bezitten en onnoemelijke schatten gaf hij daar voor uit. Doch tienmaal meer geld ware niet voldoende geweest ter bereiking van het voorgestelde doel, indien de hertog niet onder alle opzichten kunstenaar ware geweest, een man die persoonlijk kon uitvoeren wat hij ontwierp en iever en lust bezat het eenmaal voorgestelde tot een goed einde te brengen.
Hertog George is inderdaad een bekwaam schilder, wiens werken door meesters in het vak zeer geroemd worden; hij bezit de uitgebreidste kennissen over de kunsten in het algegemeen en over de letterkunde der verschillende volkeren, hij is ten zeerste vertrouwd met de techniek der tooneelspeelkunst, zoodat hij volkomen bevoegd is om zonder de hulp van wie ook de leiding van een werk van eerst af op zich te nemen, wat hij trouwens dan ook doet.
Voeg bij dit alles nog den invloed, dien hertog George door geboorte, rang, manieren uitoefent op zijne omgeving, de middelen die hij aan de hand heeft om zich tot alle verzamelingen toegang te verleenen en den krachtigen steun welke hij vindt in zijne edele gade, de barones van Helburgh, eene gewezene tooneelkunstenares, die vroeger menigen lauwer plukte, en in zijne beide zonen, waarvan de eene, hertog Bernard, zich onderscheidt als toondichter, en de andere, hertog Frederik, als schilder, die allen hem goed ter zijde staan, en het zal niemand meer verwonderen, dat wat velen eerst als een droom aanzagen, na weinige jaren werkelijkheid werd.
Voor den hertog is de schilderachtige en plastische vertooning van een werk het uitgangspunt, doch geenszins ten koste of ten nadeele der letterkundige of dramatische vertolking; beiden moeten een volmaakt en onafscheidbaar geheel vormen. Wanneer hij een nieuw werk ter studie heeft gekozen, er gansch van doordrongen is, er soms eenige onbeduidende verkortingen of wijzigingen heeft aan toegebracht die echter in niets afbreuk doen aan het werk van den dichter, teekent hij de verschillende tooneelen welke er in voorkomen en verandert zoolang en zoo dikwerf, zelfs nog wel na de opvoering, tot hij volle bevrediging vindt; vandaar dan ook dat het zoo zeer in het oog viel hoe schilderachtig en kunstvol de groepeeringen en toestanden waren, welke goede smaak en volkomene harmonie er heerschtte in de kleuren der kostumen der personnagies en alles wat hun omringde als
| |
| |
decors, meubelen, enz., hoe het eene op het andere uitlosste, zonder in het minst het oog te kwetsen, wel integendeel het aangenaam te streelen door de zachte harmonie van het geheele.
Vervolgens houdt de hertog zich bezig met wat wij bijhoorigheden noemen, doch die het voor hem niet zijn, zooals de kostumen, meubelen, wapenen en wat al meer; hij gebruikt daarvoor zijne eigene rijke verzamelingen, of benuttigt anderen die te zijner beschikking zijn en hij laat de noodige voorwerpen zoo volmaakt namaken dat in zitting van 8 April onzer Koninklijke oudheidkundige Academie van België de voorzitter de aandacht riep op de vertooningen der Meiningers, hunne historische getrouwheid in alles deed uitschijnen en verklaarde dat de hertog daardoor de grootste diensten aan de kunst bewees. De voorstellingen der Meiningers mogen dan ook aanzien worden als praktische lessen voor het volk, waar men het inwijdt in zeden, gewoonten, kleederdrachten der verschillende tijdvakken en het volkomen op de hoogte stelt van tijd, plaats en handeling.
Het is inderdaad gekend, om maar een enkel voorbeeld aan te halen, dat voor de kostumen van Elisabeth, Maria Stuart, Leicester, Burleigh, Shrewsbury, Paulet en Anna Kennedy, in Maria Stuart de portretten benuttigd werden welke in bezit zijn der Koningin van Engeland en van den prins van Wallis; dat de meubelen, deuren, vensters, schouwen en decors die we in het meesterstuk van Schiller te aanschouwen krijgen, juist de oorspronkelijke weergeven en dat zelfs de treurmarsch die gespeeld wordt bij de halsrechting der koningin uit het stof der geheime archieven door den hertog werd opgespoord.
Voor de schermen onderneemt de hertog insgelijks reizen naar de plaatsen waar de handeling der stukken plaats heeft, neemt schetsen die trouw worden uitgevoerd, zoodat bij de opvoering de toeschouwer zich geheel verplaatst vindt in het juiste historische midden der handeling.
Eens al die voorbereidende studies gedaan, die veel tijd vragen en voor die Jungfrau von Orleans niet minder dan drij volle jaren duurden, gaat de hertog over tot de rolverdeeling, wel zorg hebbende het uiterlijke der spelers te doen beantwoorden aan de typen der voor te stellen personnagies, want aanwervingen voor dit of dat bepaald vak doet hij niet.
Wanneer de artisten hunne rollen gestudeerd hebben, meestendeels met den hertog en de dames met zijne echtgenoote, die hen gansch in het voor te stellen personnagie doen doordringen, volkomen inlichten, tot in de kleinste bijzonderheden, over geschiedenis, zeden en gebruiken van den tijd der handelingen, dan beginnen de repetities, die soms maanden duren en altijd door den hertog worden bijgewoond.
| |
| |
Te Meiningen, als er niet gespeeld wordt hebben de repetities plaats alle dagen voormiddag en ook namiddags, soms tot zeer laat in den avond en het is de hertog die immer door zijn voorbeeld de anderen tot werken aanzet; meer dan eens gebeurt het dat van de repetitie komende hij nog gedurende langen tijd met eenigen bevoegde vergadert om over de belangen van het werk, kostumen en decors te spreken.
Van af de eerste repetitie dragen de artisten hunne kostumen ten einde er zich in volle vrijheid in te bewegen en op de wijze eigen aan de voor te stellen rol.
Al wie van het gezelschap deel maakt moet bij elke repetitie tegenwoordig zijn; de figuranten doordringt men van den toestand, opdat ze niet als stijve poppen, maar als levende personen, die beseffen en voelen wat er voorvalt aan de handeling zouden deelnemen en om hen aan te vuren zijn de eerste artisten van het gezelschap, die in het op te voeren stuk geene rol hebben, verplicht als hoofden of aanvoerders der figuratie hunne medewerking te verleenen. We hebben dan ook kunnen bestatigen dat de verdienstelijke Amanda Lindner, in Julius Cäsar eene gansch onbeduidende rol vervulde, meer nog dat Wilhelm Barthel en Olga Otto, als eenvoudige figuranten optraden de eerste in Ein Wintermärchen, de tweede in der Kaufmann von Venedig, ofschoon de laatste den volgenden dag de rol van Portia in hetzelfde stuk spelen moest.
De invloed door deze artisten op de bijrollen uitgeoefend is buitengewoon en dit is de oorzaak dat er algemeen gezegd wordt dat de minste die op het tooneel komt zijne rol als een waar kunstenaar vervult.
Alles op de repetities geschiedt met den meesten ernst; komt iemand te laat, doet iemand eene fout, dan bepaalt men zich niet met de noodige aanmerking te maken, maar dan begint men weer van vooraf opnieuw ten einde in de gepaste stemming te zijn.
Vindt de hertog op eene repetitie dat de persoon aan wien hij eene rol toevertrouwde ongeschikt is, dan geeft hij de rol dadelijk aan een andere en velen der voornaamste rollen worden door twee, soms wel door drij artisten aangeleerd en ook gespeeld, zooals we onder andere zien konden in die Jungfrau von Orleans, Ein Wintermärchen, der Kaufmann von Venedig, enz.
Aan het toeval wordt in dit uitgelezen gezelschap niets overgelaten en zoo min op reis als te Meiningen speelt men ooit een stuk zonder voor de eerste wederopvoering eene algemeene repetitie te hebben gehouden, in allen deele gelijk aan eene opvoering.
Het Meiningergezelschap mag zich beroemen de beste en meest praktische tooneelschool te zijn die er bestaat, waar voortdurend nieuwe elementen worden aangenomen en ontwikkeld volgens de degelijke kunstbegrippen die de inrichting regelen.
| |
| |
| |
II.
Meiningen, waar hertog George zijne eerste proeven van tooneelhervormer deed, telt slechts eene bevolking van ongeveer 12000 zielen, dus ontoereikend om gedurende vier maanden in den winter drijmaal per week voorstellingen te geven, telkens voor gevulde zalen; doch de belangstelling in de onderneming van den hertog doet het volk van alle kanten toesnellen en zich verdringen in een schouwburg niet al te groot, maar voorzien van een uiterst wel ingericht tooneel.
Van eerst af en nog is den bijval er buitengewoon groot en zijn de inkomsten aanzienlijk, ondanks de uiterst lage prijs der plaatsen, ten einde de voorstellingen voor allen genietbaar te maken; dit belet echter niet dat de persoonlijke kas van den hertog hooge toelagen moest verkenen om de kosten van inrichting en onderhoud te dekken.
Ten einde daar in te voorzien, doch ook om de waarde der hervormingen elders te beproeven en de liefde voor de hoogere kunst overal te doen doordringen, kwam de hertog op het denkbeeld in andere steden, ja ook in vreemde landen gastvoorstellingen te geven. Dit ontwerp waaraan tal van moeielijkheden verbonden waren, werd gedurende geruimen tijd met zorg en overleg onderzocht en besproken en kwam in 1874 in uitwerking onder leiding van Ludwig Chronegk, een man die zoo volkomen de kunstprinciepen van den hertog had weten te vatten en uit te voeren dat hij uit erkentenis tot de hoogste waardigheid werd verheven. Ludwig Chronegk die sedert 1866 aan het gezelschap verbonden was voor het vervullen van karakter-komische rollen, werd in 1873 benoemd tot regisseur, in 1876 tot hoofd-regisseur, het volgend jaar tot Bestuurder, in 1879 tot Intendant en eindelijk in 1884 tot Hofrath.
Op reis vervangt Ludwig Chronegk den hertog geheel, moet hij zorg dragen dat de opvoeringen onder alle opzichten onbesprekelijk zijn en vooral het groot getal hulpfiguranten, die men in alle steden aanwerft, omdat men bezwaarlijk met zooveel volk op reis kan, op de hoogte te stellen ten einde niet te veel af te steken bij die van het gezelschap. En hoe hij daarin gelukt, het wonderwerk dat hij op weinige uren weet te verrichten dit getuigen de voorstellingen, waar stellig niemand bemerken kon dat elementen vreemd aan het gezelschap ten tooneele verschenen.
De eerste gastvoorstelling had plaats te Berlijn op 1 Mei 1874 en bestond uit Julius Cäsar, van Shakespeare en men speelde gedurende 47 avonden met den grootsten bijval.
In de dagbladen der hoofdstad ontstond een hevige twist over de verdiensten van het gezelschap en de aangewende middelen, doch zonder zich te bekreunen wie der beide partijen recht of onrecht had, bestormde het publiek voortdurend den schouwburgen waren de Meiningers verplicht nog menigmaal terug te keeren.
| |
| |
Verders trad het gezelschap een of meer verschillende malen op te Weenen, Budapesth, Dresden, Breslau, Keulen, Frankfort a/M, Praag, Leipzig, Hamburg, Amsterdam, Dusseldorf, Bremen, Londen, Barmen, Magdenburg, Mainz, Straatsburg, Baden-Baden, Metz, Petersburg, Moskow, Warschau, Königsberg, Graz, Triest.
In 1886 dacht men den Oceaan over te steken naar Amerika, doch wegens eene ziekte van Ludwig Chronegk, de ziel der gastvoorstellingen, moest men dit ontwerp opgeven, denkelijk tot het volgende jaar.
Gedurende de 13 jaren dat de Meiningers gastvoorstellingen geven, traden ze op in 29 steden met 60 verschillende stukken en gaven 1969 vertooningen die 4.423.422 Marks opbrachten, een bewijs dat kunst en geld verdienen best te zamen kunnen gaan.
De eerste jaren van het reizen werden er hier en daar weldadigheidsvoorstellingen ingericht, die de som van 78.313 Marks opbrachten.
Was het reizen voordeelig voor den geldelijken kant der zaak, bracht het bij tot zuivering van den volksmaak door het doen waardeeren der meesterstukken der letterkunde, deed het hertog George kennen als een edele bevorderaar en beschermer der degelijke kunst, dan had het ook voor gevolg eene aanhoudende verandering in het personeel, ondanks zelfs het geroemde talent van den hertog, door een vriendelijke, hartelijke omgang met zijne artisten deze aan zich te verbinden, zoodanig dat het een waar genoegen doet te hooren in welke bewoordingen allen over hem spreken, hoe innig en oprecht allen hem liefhebben en vereeren.
Lacht het de jongeren leden van het gezelschap toe zich aanhoudend te verzetten en voortdurend voor een ander publiek nieuwe lauweren te plukken, weinigen zijn bestand tegen het vermoeiende en onaangename van het op reis gaan en na eenige jaren verlangen velen naar een vast te huis en naar rust.
Men bestatigt dit het beste door de verklaring dat op 13 jaren de rollen van Antonius door 10, van Brutus door 7, van Portia door 8, van Leontes door 7, van Hermione door 8, enz. verschillende artisten werden vervuld.
Gelukkig bestaat er altijd voorraad om hen te vervangen en thans mag het gezelschap zich verheugen allerbest te zijn samengesteld uit 36 mannelijke en 24 vrouwelijke kunstenaars, waarvan de bijzondersten zijn, de dames: Amanda Lindner, Emma Teller, Olga Otto-Lorenz, Therese Thönissen, Augusta Prasch-Grevenberg, Marie Berg, en de heeren: Paul Richard, de verdienstelijke regisseur, Alexander Barthel, Wilhelm Arndt, Leopold Teller, Hilmar Knorr, Carl Weiser, Max Grube, Alexander Otto, Carl Görner, enz.
Een onverdiend verwijt dat men het gezelschap heeft toegestuurd is dat al deze artisten slechts middelmatige talenten
| |
| |
zouden zijn, die alleen hunnen bijval danken aan hun samenspel; sommige personen zelfs maakten vergelijkingen met artisten alom gekend als starren van eersten rang aan den tooneelhemel, waarbij de Meiningers oneindig zouden afsteken.
We denken dit verwijt gerust te mogen tegenspreken; vooreerst vergete men niet van het meerendeel der toeschouwers, de geheele of gedeeltelijke onbekendheid van de Duitsche taal, waardoor in elk geval veel van het voorgestelde verloren gaat en ten tweede de artisten waarmede men de Meiningers vergeleek, traden voor ons op in veel gemakkelijker te vatten werken, speelden in eene taal ons beter bekend en omringd van een gezelschap met der haast bijeengeraapt, aan de voordeeligste voorwaarden, en waarboven zij dan ook zoo zeer uitblonken dat al de anderen totaal onbeduidend schenen. Hier integendeel heeft men te doen met eene schaar goede kunstenaars, die stellig elkander schragen en ondersteunen, waarvan geen enkele ten koste zijner gezellen zoekt uit te blinken en waarvan meer dan een gerust naast de meest beroemden mogen optreden en met hen vergeleken worden.
Het repertorium der gastvoorstellen van dezen zomer bestaat uit 13 stukken, te weten: Die Jungfrau von Orleans, Wilhelm Tell, Maria Stuart, Die Rauber, Wallenstein's Lager, Die Piccolomini, Wallenstein's Tod, alien van Schiller; Julius Cäsar, Ein Wintermärchen, Der Kaufmann von Venedig, Was Ihr wollt, van Shakespeare; Esther, van Grillparzer; en Der eingebildete Kranke, van Moliere.
Al deze stukken behalve Die Rauber, Esther en Der eingebildete Kranke werden alhier opgevoerd; de groote bijval van die Jungfrau von Orleans, was oorzaak dat de drij genoemden niet konden worden gespeeld en er bestond geen middel voor de Meiningers hun verblijf alhier te verlengen, gezien de verbindtenis die hun naar Rotterdam riep.
Voor de opvoering van die stukken werd alles, tot het onbeduidendste dat men gebruiken moest, medegebracht uit Meiningen, en niet minder dan 30 wagons waren er noodig om alles over te brengen. Men is verplicht geweest de ruime benedenzaal der Variétés te huren, om decors, meubelen, wapens, schilderijen, enz. te bergen en al die voorwerpen, waaronder zeer vele kunstschatten, waren verzekerd voor zes honderd duizend franken, wat stellig beneden de waarde is.
De rijkdom en pracht ten toon gespreid, evenals het ten tooneele brengen van een buitengewoon groot personeel, heeft menigeen doen zeggen dat daarin alleen het raadsel lag van den tot nog toe in onze stad ongeëvenaarde bijval der Meiningers. Stellig ging het grootste gedeelte van het publiek omdat de mise-en-scène aan het oog zooveel voldoening gaf en onder dit opzicht alleen oneindig genot te smaken was; doch zij die op de hoogte waren om te begrijpen en te genieten zonder al dien opsmuk deden het ook, zooals b.v. toen Was Ihr wollt, van Shakespeare, werd opgevoerd, opvoering die
| |
| |
stellig voor een derkunstvolste avonden mag gerekend worden.
Decors, kostumen, tooneelschikking, waren toen nogthans niet de hoofdzaak, maar wel de reine poezie, de gezonde geest die in het werk ligt en die de Meiningers volkomen wisten te doen gelden.
En onder dit opzicht is het te betreuren dat Moliere's Eingebildete Kranke niet kon worden opgevoerd, want we zijn overtuigd dat dit nog beter de gegrondheid onzer beweering had doen uitkomen.
Overigens had het aardig geweest om zien hoe de Meiningers dit werk, dat velen in uitstekende voorwaarden door fransche artisten zagen opvoeren, hadden opgevat en vertolkt.
Iedereen is ook verwonderd geweest dat de veranderingen van tooneel zoo buitengewoon snel en zonder het minste gedruisch plaats hadden; nogthans waren er, buiten eenige helpers, maar 10 machinisten om dit wonderwerk te verrichten, maar ook ze zijn afgericht als soldaten, spreken geen woord, voeren alle bevelen uit op een teeken en moeten zich niet ontzien, wie hun ook in den weg komt staan, zonder de minste vormen, eenvoudig ter zijde te schuiven.
| |
III.
Voor hunne gastvoorstellingen kiezen de Meiningers slechts werken die algemeen bekend zijn, waarvan de verdiensten door niemand worden geloochend, omdat daarover ten minste geen twist zou ontstaan ten nadeele der aangewende hervormingen; elk gezelschap kan die werken ter opvoering krijgen, ja, allen werden reeds verscheidene malen ten tooneele gebracht, doch hielden geen stand. Het doel der Meiningers was nu juist te bewijzen dat het mogelijk was die werken op het repertoire te houden, overal bijval te doen vinden bij de groote menigte, wanneer men die werken maar wist in te kleeden zooals het behoorde. De bijval, welken de gastvoorstellingen overal bekwamen, bevestigde de gegrondheid hunner beweering en was tevens de beste proef voor de deugdelijkheid van hun princiep.
Laat ons thans vluchtig dit repertoire overloopen als eene herinnering aan de genotvolle avonden welke wij doorbrachten.
De voorstellingen begonnen op 1 April met Julius Cäsar, treurspel in 5 bedrijven, van Shakespeare, vertaald door Schlegel, dat op 2 en 3 April insgelijks werd opgevoerd.
Shakespeare is de eenige niet die het leven en de dood van Julius Cesar tot onderwerp van een tooneelwerk koos; velen deden het reeds voor hem, doch hij heeft niet zooals in andere omstandigheden gebruik gemaakt van het werk zijner voorgangers, maar zich bepaalt te volgen wat Plutarchus in zijn leven van Cesar en van Brutus schreef en waarin hij eene gereedgemaakte stof vond, vol dramatische toestanden, waar Shakespeare's genie echter tooneelen bij bedacht als de rede- | |
| |
voering van Marc Antonius, het lezen van Cesar's testament, het toonen van het bebloede kleed en de indruk door dit alles te weeg gebracht op de menigte, tooneelen die recht aangrijpend zijn en tot het schoonste behooren van wat hij leverde.
Het werk bestaat uit twee deelen: de dood van Cesar en de verdere lotgevallen van Brutus; die twee daden zijn echter onafscheidbaar aan elkander verbonden, omdat naast de samenzweering tegen Cesar's heerschappij om de republiek op goede gronden te vestigen, men ook de gevolgen daarvan dient te zien en te kennen.
Sommigen waren van meening dat het stuk Brutus moest worden genoemd, omdat Brutus de eigentlijke hoofdrol vervult, maar van het begin tot het einde is het Cesar's geest die alles bezielt en beheerscht, hij is de ware spil waarom en waarop alles draait, zelfs wanneer hij dood is.
Ten allen tijde bekwam dit stuk oneindig bijval, doch nooit werd het zoo vertolkt als door de Meiningers, die het op 1 Mei 1874 te Berlijn voor het eerst als gastvoorstelling opvoerden, bijna zooals het geschreven werd, met ineenwerking op zeer behendige wijze der 18 tooneelen in 7. Shakespeare kon zoo dikwerf van tooneel veranderen als hij wilde, ten zijnen tijde was het decoratief dood eenvoudig, maar thans zou dit niet meer mogelijk zijn, ook nog omdat het zoo dikwerf neder laten van het doek al te zeer zou vermoeien.
De opvoering was eene ware veropenbaring en toonde ons ineens de Meiningers in hunne volle kracht: decoratief, weergeven van onweder en regen, kostumen, bijhoorigheden, groepeeringen, alles was even schoon, even juist, even treffend, even volmaakt. De indruk door de massa volk teweeg gebracht was onbeschrijfelijk en de voornaamste rollen van Cesar, Brutus, Antonius en Cassius, werden door Knorr, Weiser, Barthel, en Teller puik gespeeld; vooral in het tooneel van Antonius wanneer hij het volk opwekt Cesar te wreken en die onvergelijkbare redevoering uitspreekt, vol behendigheid en zinspelingen, deed Barthel zich als een groot kunstenaar kennen en was houding, leven en beweging der massa recht bewonderenswaardig.
De vrouwenrollen zijn van weinig beteekenis; toch vond Mevr. Olga Otto Lorenz in de rol van Portia gelegenheid om bewijzen van kunde aan den dag te leggen, die later volkomen bevestigd werden.
Maria Stuart, treurspel in 5 bedrijven, van Frederik von Schiller, dat op 4, 5, en 6 April werd opgevoerd, is het stuk waarvan wij de beste herinnering bewaarden, dat ons het diepste trof. Te recht rekent men het tusschen de beste en meest aangrijpende van den duitschen dichter, niet alleen als poezie, maar als opvatting, als samenstelling. Schiller werd bijzonder goed geholpen door de geschiedenis, waarin men bezwaarlijk een tweede voorbeeld vinden zou van een twist, een strijd tusschen twee vrouwen gelijk aan die van Maria Stuart en Elisabeth.
| |
| |
Wel kan men bezwaren maken tegen de wijze dat de geschiedenis werd opgevat, dat sommige feiten werden voorgesteld, doch de dichter gaf zijne zienswijze en veroorloofde zich zekere vrijheden die toegelaten zijn; te meer daar Maria Stuart de heldin van zijn stuk is mocht hij haar in het helderste licht plaatsen ten nadeele harer tegenstreefster. Van het begin tot het einde is het de edele figuur van Maria Stuart die alles bezielt, beheerscht, waaraan voortdurend herinnerd wordt en alles zich vastknoopt. In de andere figuren wist Schiller de geschiedenis getrouw te blijven en als poezie leverde hij weinig beter.
Dat Schiller het verstond voor het tooneel te werken bewijzen ons de tooneelen als de ontmoeting der twee Koninginnen, ofschoon de Engelsche kritikussen dit erg afkeuren als historisch onwaar, maar ze vergeten dat we daaruit de beide figuren volmaakt leeren kennen en vooral de wraakzucht en afgunst van Elisabeth; eenvoudig, maar diep gevoeld en schoon is het afscheid van Maria en Leicester.
Voor de eerstemaal te Weimar opgevoerd, den 14 Juni 1800, maakt Maria Stuart deel van de gastvoorstellingen der Meiningers sedert 31 Augustus 1884 dat het te Berlijn werd gespeeld. Het gaf gelegenheid tot het ontplooien van veel pracht en rijkdom in kostumen en decors en niets werd dan ook gespaard. Noemenswaardig is vooral het 2de bedrijf, de ontvangst van den Franschen gezant aan het Engelsche hof, waar tot in de kleinste bijzonderheden de gebruikelijke ceremonien worden in het oog gehouden. Sommigen vinden dat de Meiningers hunne tooneelschikking daarin te ver gedreven hebben, doch hun antwoord was dat het ten eerste historisch juist is en ten tweede dat op die wijze de eenvoud en de verlatenheid van Maria nog beter uitkwamen en de belangstelling in haar veel grooter werd.
Onmogelijk zou het zijn meer edelheid, meer koninklijke trots meer eenvoudigheid, en tevens meer kracht waar het past aan den dag te leggen dan Mev. Olga Otto Lorenz in de rol van Maria Stuart; Mevr. Emma Teller gaf ons eene volmaakte Elisabeth te aanschouwen en liet ons dringen tot in de geheimste plooien van haar karakter; Barthel onderscheidde zich ook in de rol van Mortimer en legde vooral in het tooneel met Maria eene buitengewone kracht en veel vuur aan den dag; hij was wel die dweepende, liefdedronken Mortimer die de dichter zich moet hebben gedroomd.
De overige rollen werden allen zeer passend, uiterst bevredigend vervuld.
Zoo getrouw als Schiller de geschiedenis volgde in Maria Stuart, zoo ver week hij er van af in het laatste gedeelte van die Jungfrau von Orleans, romantisch treurspel in 5 bedrijven en een voorspel, dat op 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 April telkens voor eene volle zaal werd opgevoerd.
Die afwijking is te betreuren, want de geschiedenis leverde een veel beter en aangrijpender slot voor zijn werk dan de inbeelding des dichters.
| |
| |
Het is ook verkeerd Johanne gevoelig te doen zijn aan de liefde van Lionel, daar zij er het meeste roem op droeg steeds alle aardsche zaken te hebben vermeden om uttsluitend hare heilige roeping getrouw te blijven; ook beroemde zij er zich op immer te hebben overwonnen zonder bloed vergieten.
Door dit over het hoofd te zien heeft de dichter hoegenaamd de aantrekkelijkheid zijner heldin niet vergroot, integendeel. Ook komen er in het stuk langdradigheden voor en dit immer aanhoudend aan- en afrukken van troepen, dit eeuwigdurend leven en bewegen, vermoeien op het laatste en maken het schoone minder genietbaar. Want menig schoon tooneel treft men waarlijk in dit werk aan, als b.v. het tooneel na de krooning, wanneer de vader zijne dochter van tooverij beschuldigt en de verlatenheid waarin Johanna vervalt, na door allen als de redster des vaderlands aanbeden te zijn geweest.
Het volk bracht Schiller eene schitterende hulde na de eerste opvoering van zijn werk te Weimar op 23 April 1800, ofschoon bevoegden, waaronder Goethe, het stuk ongeschikt hadden gevonden voor het tooneel. De groote bijval deed het weldra door verscheidene gezelschappen opvoeren en te Berlijn werd het stuk met buitengewone pracht, onder het bestuur van Iffland ten tooneele gebracht, die, zoo het schijnt, in het tooneel der krooning 800 man liet verschijnen. De Meiningers, die het stuk op 1 Februari 1887 voor het eerst te Berlijn opvoerden, hebben er insgelijks hunne bijzondere zorg aan besteed en het tooneel der krooning overtrof in rijkdom, pracht en schikking al wat men te zien kreeg.
Mej. Amanda Lindner in de verpletterende titelrol had zoo door en door het karakter van de begeesterde, door God ingegevene Johanna gevat, dat haar spel van het begin tot het einde enkel bewondering wekte. Overigens tot de minste rol werd gewetensvol vervuld en getuigde van ernstige studie.
Ein Wintermärchen, tooneelspel in 5 bedrijven van Shakespeare, vertaald door Tieck, dat op 14, 15, 16 en 17 April werd opgevoerd, behoort tot de laatste voortbrengselen van den dichter en moet men dan ook maar aanzien als eene verpoozing van ernstigeren arbeid, zonder eigentlijke strekking, ten ware Shakespeare die van de jaloezij de spil van zijn werk maakte, heeft willen bewijzen dat een vorst die een gansch volk tot slaven heeft, de slaaf is zijner eigene driften en hartstochten.
Het onderwerp van dit stuk werd ontleend aan een roman van Robert Greene, waarvan het slot werd gewijzigd en eenige nieuwe figuren bijgebracht.
Waarschijnlijk is het stuk niet en de dichter vermengt oudheid en riddertijd, kristendom en paganismus, laat schepen landen op de kusten van Bohemen; hij houdt niet de minste rekenschap van lokale kleur, maakt gebruik van verkleedingen, scheidingen en alle middelen zijn goed om hem hinderende personen te doen verdwijnen, al moet hij ze door een beer laten opeten.
Ofschoon Shakespeare van Leontes een zuiderling maakte
| |
| |
bij wien de hartstochten altijd veel heviger zijn, is de jaloezij bij hem toch ver overdreven, vooral daar ze op geen vaste grond berust zooals in Othello, waar alles den schijn der plichtigheid van Desdemona heeft. Maar, o tooverkracht van het genie, dit alles vergeet men voor de schoone en heerlijke tooneelen welke hij ons weet te ontrollen en zoo diep treffen, zooals b.v. de beschuldiging van Hermine van ontrouw, hare verschijning voor het gerecht en hare eenvoudige verdediging.
Daarna verandert het treurspel in tooneelspel en schildert Shakespeare ons het landelijk leven, in de frischte kleuren, met zijne uitspanningen, zwakheden en gebreken; het is een tafereel vol beweging, gezonde geest en vroolijkheid.
Volgens Walpole zou dit stuk geschreven zijn geweest met het doel koningin Elisabeth te vleien en moet Leontes, Hendrik VIII, Hermione, Anna Boleyn en Perdita, Elisabeth voorstellen. Zooals men weet werd Anna Boleyn door haren echtgenoot van ontrouw beschuldigd en Elisabeth eerst onwaardig verklaard den troon van Engeland te bekleeden.
De Meiningers speelden Ein Wintermärchen, voor het eerst te Berlijn op 22 Mei 1878 en vonden er veel bijval mede; ze wisten het ook op te frisschen met de noodige prachtige decorsen kostumen, veel tooneelschikking vooral in het bedrijf van het gerecht en daarenboven de bijzonderste rollen goed te bezetten.
Mevr. Olga Otto-Lorenz, speelde de rol van Hermione, vooral haar hoofdtooneel voor het gerecht, met de passende waardigheid en eenvoudigheid die veel indruk maakte. Carl Weiser gelukte erin het onwaarschijnlijke van den jaloerschen Leontes te doen vergeten en was later wel den man door den hartstocht gansch ter neergeslagen, die lijdt en toch nog lief heeft. Het komische gedeelte was in handen van Wilhelm Arndt, Carl Görner en Romanus Hassel die zich alle drij volmaakt van hunne taak kweten.
Tijdens de bewerking zijn er Geschichte des dreizig jährigen Kriegs kwam bij Schiller de gedachte op uit dezelfde stof een tooneelwerk te vervaardigen; hij ondervond echter alras dat het voor één stuk te uitgebreid zou worden en hij besloot dus zijn onderwerp in drij deelen te splitsen, waar van elk een zelfstandig geheel zou vormen, doch te zamen slechts een volledig werk zouden uitmaken.
Het werk ging niet vlot van de hand en toen men bij de opening van den nieuwen schouwburg te Weimar, op 12 October 1798, volstrekt iets van Schiller wilde opvoeren gaf hij het eerste gedeelte, toen die Wallensteiner geheeten, voorafgegaan van een proloog.
Als een eigentlijk tooneelwerk mag men het niet aanschouwen, daartoe mist het handeling, inwikkeling en ontknooping; het is slechts een tooneel waarin het leven, de handelwijze en het karakter van den soldaat in de XVIIe eeuw volledig, trouw en met treffende kleuren wordt afgeschilderd.
| |
| |
Het zoo geestige sermoon van den pater schijnt door Goethe opgegeven te zijn, bewerkt naar Pater Abraham da Santa Clara en door Schiller slechts in rijm gebracht.
De Meiningers gaven de 1e opvoering van Wallenstein's Lager te Bremen, op 18 Mei 1881, met oneindigen bijval. Het is ook moeielijk iets volmaakter te denken; het is alsof het soldatenvolkje, in zijne eigenaardige en kleurvolle kleeding, weer levend is geworden; er heerscht eene bedrijvigheid, eene beweging, een rumoer, eene wanorde die onbeschrijfelijk zijn, maar tevens goed geregeld, schilderachtig en schoon van groepeeringen.
Die Piccolomini, tooneelspel in 5 bedrijven, dat dagteekent van 30 Januari 1799, moet nog aanzien worden als de inleiding van het eigentlijke treurspel dat zich later ontrollen zal. We leeren er de personen goed in kennen die eene rol zullen te vervullen hebben en verders schetst men er hoofdzakelijk in de geheime werking tegen Wallenstein en zijne aarzeling bepaalt zich tegen het gezag des Keizers te verzetten. Handeling komt er bijna niet in en het eindigt op eene eenvoudige samenspraak. Wat vooral het stuk lief en aangenaam doorkruist dat zijn de twee figuren van Max en Thekla, die twee reine zielen die te midden van het verraad, samenzweering en oproer al hunne edelheid bewaren.
De eerste opvoering van dit stuk door de Meiningers had te Berlijn plaats op 22 April 1882 en ze wisten van het 4e bedrijf, het feestmaal, iets waarlijk puik te maken, dat vooral dank aan een samenspel van kunstenaars, de palen der mogelijkheid en waarheid niet te buiten gaat en niet onteerd in eene gemeene braspartij. De schikking der zaal, de pracht der meubelen, het kostbare zilver- en kristalwerk, dat alles overgoten door een stroom van licht, maken er een waarlijk schoon tafereel van, nog verhoogd door de kunde der spelers die zich los en natuurlijk bewegen.
Eerst in Wallenstein's Tod, dat de Meiningers te Berlijn op 23 April 1882 voor de eerstemaal opvoerden, begint het eigentlijke treurspel. De personen zijn gekend tot in hunne minste bijzonderheden, de dichter kan ze dus vrij laten handelen tot de ontknooping van zijn onderwerp, waar we met steeds klimmende belangstelling toe geraken. Hij biedt ons dan ook eene reeks waarlijk schoone en treffende tooneelen, zooals b.v. in het 3e bedrijf de strijd van Max Piccolomini tusschen liefde en plicht, het binnenrukken der kuirassiers van Pappenheim ter bevrijding van hun jonge kolonel, in het volgende bedrijf het roerende onderhoud van Thekla met den Zweedschen kapitein en eindelijk het slot, wanneer van het eens zoo machtige huis van Friedland niets meer overblijft en Octavio Piccolomini, als belooning voor zijne dubbelzinnige handelwijze den titel van den ouden Wallenstein bekomt.
Hilmar Knorr vond in Wallenstein eene zijner beste rollen en Carl Weiser, speelde die van Illo, vooral het tooneel der dronkenschap op het feestmaal, echt meesterlijk; naast hun dient
| |
| |
te worden genoemd Paul Richard, Alexander Barthel en Wilhelm Arndt, als Octavio en Max Piccolomini en Isolani; van de dames vermelden we Mej. Amanda Lindner, die de lieve rol van Thecla haar volle recht liet wedervaren en Mevr. Olga Otto-Lozenz in de ondankbare rol der gravin Terzky.
Wallenstein's Lager en Die Piccolomini werden alhier opgevoerd op 18, 20 en 22 en Wallenstein's Tod op 19 en 21 April.
Wordt er getwist over de verdiensten der meeste stukken van Shakespeare dan zijn allen het eens om onder zijne voornaamste meesterwerken te rekenen der Kaufmann von Venedig, drama in 5 bedrijven, waarvan de vertaling van Schlegel, op 23, 24 en 25 April werd opgevoerd.
De bronnen waaraan Shakespeare putte voor dit werk zijn zeer talrijk, waarvan echter de voornaamste is de overlevering die de joden deed aanzien als verworpelingen, titel die ze schijnen verdiend te hebben door hunne woekerzucht en hunne wreedheid. Het karakter van Shylock is met meesterhand geteekend, misschien het beste doorwerkt van al degenen die Shakespeare ten tooneele voerde en het is dan ook als het ware klassiek geworden. Shakespeare toonde zich ook toegevender, minder ongenadig voor de joden dan zijne voorgangers en wist reden te geven om de wreedheid van Shylock eenigszins aanneemlijk en begrijpelijk te maken. Naast de hoofdhandeling voegde Shakespeare er eene tweede, de geschiedenis der kistjes, die de handeling wel wat verlamt en de belangstelling breekt in den beginne, maar zich in den verderen loop van het stuk zoo nauw aan de hoofdhandeling aansluit, dat men ten onrechte beweerd heeft dat de schrijver die bijhandeling als zonder waarde had moeten ter zijde laten.
Vele gezelschappen eindigen het stuk na het 4e bedrijf en plaatsen daar dan een gedeelte van het slot om Bassanio en Graziano gelegenheid te geven in hunne echtgenooten Portia en Nerissa de verdedigers van Antonio te herkennen. Het stuk kan inderdaad met het 4e bedrijf eindigen, maar Shakespeare's verbeeldingskracht die onuitputbaar was voegde er een schoon 5e bedrijf bij, waarin hij uitdrukte zooals gezegd werd, ‘de poezie der ontroeringen bij de terugkomst, de bedwelming der gelukkige hartstochten en de harmonie der heldere nachten, aan de eeuwige bewondering der verliefden, der dichters, der kunstenaars en van al degenen die bekwaam zijn het muziek te begrijpen, dat de natuur en het menschelijk hart eenstemmig zingt.’
Der Kaufmann von Venedig is een der stukken die door de Meiningers het minst werd opgevoerd, ofschoon het reeds deelmaakt der gastvoorstellingen sedert 12 Juni 1874. Het is nochtans wel geschikt om overal veel bijval in te oogsten; want niet alleen is het onderwerp boeiend, maar het biedt ook nog gelegenheid tot veel tooneelschikking, zooals voor het feest te Venetie en het Gerechtshof die dan ook beiden puik verzorgd zijn. De groote moeielijkheid ligt in het bezetten der rol van Shylock, wat men niet altijd voordeelig doen kon, doch thans bezit men Max Grube en Carl Weiser die beiden de
| |
| |
rol spelen. Wij zagen Max Grube in den Jood en moeten bekennen dat zijn spel goed en juist berekend, bestudeerd was en hij ons diep trof. Mej. Amanda Lindner wist de rol van Portia weer te geven met den volkomen passenden lustigen, schalkschen toon.
Stellig niet bij gebrek aan bijval was het dat Was Ihr wollt oder der Heilige Drei-Königsabend, blijspel in 5 bedrijven van Shakespeare, vertaald door Schlegel, slechts eens, op 26 April, werd opgevoerd. Het algemeen gevoelen was inderdaad dat men zelden zoo hartelijk gelachen heeft als met dit stuk, waarvan het onderwerp ontleend werd aan eene novelle van Bandello, doch niet slaafs gevolgd, want er werden tooneelen bijgevoegd die op het geheele een eigenaardige stempel drukken.
We zegden het reeds vroeger, veel tooneelschikking vergt dit stuk niet en het zijn de artisten die door hun spel de waarde der heerlijke poezie en den gezonden geest moeten weten te doen gelden. Ze zijn daar dan ook volkomen in gelukt, vooral Wilhelm Arndt en Max Grube die in de rollen van den nar en Malvolio recht onverbeterlijk waren.
De Meiningers die dit stuk op 20 Mei 1874 te Berlijn voor de eerste maal opvoerden, hebben er slechts eenige verkortingen aan toegebracht en op de meest passende wijze de talrijke tafereelen weten samen te smelten, zoodat er bijna geene veranderingen van decors noodig zijn.
Met eenigen goeden wil en studie denken we Was Ihr wollt een uitgelezen stuk voor ons Antwerpsch gezelschap, waar bijval mede in te oogsten zou zijn.
De drij laatste voorstellingen, op 27, 28 en 29 April gegeven, bestonden uit Wilhelm Tell, tooneelspel in 5 bedrijven van Friedrich von Schiller, dat als decoratief, figuratie, leven en beweging een waardige tegenhanger van Julius Cäsar mag worden genoemd, maar op verre na zooveel indruk niet maakt.
Tell, die zijn naam aan het stuk geeft, is er geenszins de held van, maar wel het gansche Zwitsersche volk dat strijdt voor zijne vrijmaking. Het karakter van Tell is ook niet onder de gunstigste voorwaarden voorgesteld, want behalve wanneer hij Baumgarten redt, laat hij geheel aan de omstandigheden over zijne daden te regelen.
Schoonheden van eersten rang zijn genoegzaam voorhanden in het laatste werk van Schiller en de Meiningers wisten het zoo in te kleeden met prachtige decors, schilderachtige uitzichten, die u zoo geheel verplaatsen in de Zwitsersche landstreken en daarbij nog alles zoo levendig en kleurvol voor te stellen dat Wilhelm Tell als hun grootste bijval mag worden gerekend. Sedert 16 Mei 1876 dat ze het stuk te Berlijn voor de eerste maal opvoerden, werd het door hun reeds meer dan 200maal vertoond.
Dienen vooral genoemd te worden Knorr, Weiser, Grube en Barthel in de rollen van Tell, Gessler, Attinghausen en Melchtal en het gansche personeel dat met een buitengewonen
| |
| |
samenhang speelde en de talrijke volkstooneelen kundig weergaf.
| |
IV.
Zooals we reeds in den loop dezer studie zegden, was de bijval der Meiningers buitengewoon groot en bij hunne afscheidsvoorstelling op 29 April werden ze bij het slot als het ware onder een regen van bloemen en kronen begraven.
Nooit zagen we eene zoo schitterende ovatie en de artisten zelven bekenden dat ze nooit het voorwerp van zulke eerbewijzen waren geweest.
Gedurende hun verblijf in ons midden, ontbrak het den Meiningers ook niet aan bewijzen van waardeering; hun beschaafde en gezellige omgang, hunne onderhoudende gesprekken over de kunst in het algemeen, het natuurlijke gevolg der ernstige studien welken zij doen moeten voor het aanleeren hunner rollen, maakte hun gezelschap zeer gezocht en opende hun de deuren der zalen der eerste familien der stad, die ter hunner eere feesten inrichten, evenals de Stuhlclub, eene vereeniging van vroolijke Duitschers, op 28 April deed.
Onder alle opzichten dan ook zullen de Meiningers zich steeds Antwerpen gedenken, waar ze hopen ten laatste binnen twee jaren weder te keeren en misschien reeds toekomend jaar, indien de onderhandelingen met Amerika te veel moeielijkheden ontmoeten.
De gastvoorstellingen der Meiningers hebben overal, maar voornamelijk in Duitschland, den heilzaamsten invloed uitgeoefend op het tooneel.
Het eerste gevolg van den goeden uitslag hunner gastvoorstellingen, stellig niet de bijzonderste of meest betrachte, was dat ook andere gezelschappen zich op reis begaven. Ze kozen echter een geheel ander repertorium, meestal samengesteld uit blijspelen, kluchten, operetten en soms ook tooneelspelen. Van vergelijking met de Meiningers kon echter geene sprake zijn, want die gezelschappen behielpen zich met het soms meer dan gebrekkige decoratief dat ze vonden in de steden die ze bezochten, evenals met de meubelen en andere bijhoorigheden. Het eenige waar ze voor zorgden dat was voor een goed samenspel en te trachten in spraak, kleederen en handeling de waarheid zoo getrouw mogelijk na bij te komen.
Een ander gevolg der gastvoorstellingen was dat men over het algemeen verbetering bracht voor wat den stoffelijken kant der uitvoering der werken betreft en gansch andere begrippen over tooneelschikking verkreeg.
De gastvoorstellingen deden ook nog de liefde ontstaan voor de voortbrengselen der groote meesters.
Ziende dat de Meiningers hunne schitterendste triomfen behaalden in de geniale scheppingen van een Shakespeare, een Schiller, een Goethe, een Lessing en andere onsterfelijken, dat het volk, dat men maar alte licht beschuldigt onbekwaam te zijn om het goede en schoone te genieten, in overgroote meerderheid de voorstellingen bijwoonde en het geesfdriftigste
| |
| |
toejuichte, werden die werken uit den vergeethoek gehaald en, met minder pracht en rijkdom, met minder kunde en samenhang, dan bij de Meiningers het is waar, overal door andere gezelschappen opgevoerd.
Zullen de gastvoorstellingen welke thans in onze stad met zulk een buitengewonen bijval plaats hadden, ook eenigen invloed uitoefenen op ons vaderlandsch Tooneel?
Wij hopen het en het genoegen ons verschaft door de voorstellingen der Meiningers zou voor ons dan stellig dubbel groot zijn.
Edward Van Bergen.
|
|