| |
| |
| |
Volkskunde
Bijdrage opgeschreven te Esschen door L.J.
Eerste reeks.
1.
Ma chochel, ma chochel, ma chocheltje
Van waar komt gij getreden? ma chocheltje.
Ik kom getreden uit de Walen } bis enz.
Ma chochel, enz. } biz enz.
Wat hebt gij daar gaan halen?’
Een potteken met bloemen -
Aan wien zult gij die geven? -
Al aan mijn naaste geburen.
Wie zijn uw naaste geburen?
Al die mijn huisken huren -
Wie huurt er dan uw huisken?
Een ratteken en een muisken -
Wat geeft gij die te eten?
Wat geeft gij die te drinken?
Wat geeft gij die te slapen?
Een beddeken met pluimen. -
Nota. Elke regel wordt gezongen als volgt:
Brandewijn met suiker, ma chochel, ma chochel, ma chocheltje. Brandewijn met suiker, ma chocheltje!
2
Dansen, springen tralala!
Zet uw handjes in de zij,
Plaatst u allen op een rij,
Nu de handjes langs het lijf,
Let wel op: een nieuw bedrijf.
Gaan de handjes klap, klap, klap,
En de voetjes trap, trap, trap,
Ja, zoo doet de klepperman;
Maar alweer genoeg hiervan:
Staat nu eerst eens even stil
Maakt uw vingers tot een bril.
| |
| |
Nu die bril van 't neusjen af,
Schieten wil ook eens pif, paf!
Let wel op: al een, twee, drie;
Schiet elkander toch niet dood,
Neen, o neen, dat heeft geen nood!
Komt, gelijk weer opgestaan,
Neemt de maat in orde aan,
Ziet, wij stappen op de maat,
Even als ons liedje gaat,
Stapt nu aan en maakt vooral,
Dat ge op 't linkerknieken valt.
Zachtjes toch, doet u niet zeer,
Dat is mooi, komt staat nu weer,
Danst nu hand aan hand eens rond,
Danst en huppelt op den grond,
Staat nu ook eens op een been,
Telt tot tien; begint met een,
Een, twee, drie, zoo gaat het goed,
Vier, vijf, zes, dat is zoo goed,
Tel nu zeven, dan weer acht
Negen, tien, het is volbracht,
Zoo, nu is het spelen uit,
Maken wij een goed besluit;
Leeren wij met lust en vlijt,
Makkertjes, 't is leerens tijd.
3
Ik heb een meiboom in mijn hand.
Aan wien zal ik hem geven?
Aan de dochter van de stad,
Danst eens, springt eens,
Juffrouw, gaat eens naar de stad
's Morgens als gij opstaat,
's Avonds als gij slapen gaat,
En dikwijls door den dag.
| |
| |
4
Pot, engel, drengel, druiventros
Ratje vringel, vrengel, vos
Al wie de laatste tiktak heeft,
Die is vrij, in de loterij
5.
Jan, Jan ginder komt uw moeder aan!
- Als zij komt dan komt zij hier,
Als zij drinkt, dan drinkt zij bier,
Als zij bakt, dan bakt zij brood,
Als zij sterft, dan is zij dood.
Waar zullen wij ze dan begraven?
Daar ligt 'nen blauwen steen.
Die trapt op Maria's schoot?
Wie zit er op Maria's schoot?
Een klein, klein kindeken
Wat heeft het in zijn handjes?
Een klein, klein boeksken.
Wat staat er in te lezen?
Dat vader en moeder bij elkander slapen
En ikke in het kribbeken.
Het kribbeken was te klein
Toen sliep ik bij het konijn.
Het konijn dat wou mij bijten,
Toen sliep ik bij de geiten.
De geit die wou mij steken,
Toen sliep ik bij de krekel
De krekel was niet te huis
Toen sliep ik in het gasthuis,
Het gasthuis was gesloten,
Toen sliep ik in de koe haar koten
De koe haar koten waren te rot,
Toen sliep ik in den rommelpot,
De rommelpot, die kraakte
Het vrouwke, dat de trommel sloeg
En 't kindeken dat het vlammeke droeg.
6
In de stad, daar woont een graaf
Vraagt men nu, waar woont Papa?
Dan wijst hij met zijn handje
| |
| |
Met zijn vinger, met zijn duim,
Op zijn hoed draagt hij een pluim
7
Daar ligt een Engelsch schip,
Hij draagt nen hoed met pluimen
Nen hoed met zijden lint!
Willen we eens gaan tellen
8
In Holland staat een huis!
Wie woont daar in dat huis?
Daar woont al eenen boer.
De boer die heeft een meid.
Zeg boer, waar is uw meid?
Mijn meid is in den stal.
Wat doet zij in den stal?
Daar vangt zij eene vlooi
Wat doet zij met die vlooi!
Zij knipt ze op haren schoot
Daar maakt zij van een beurs.
Wat doet zij met die beurs?
Daar steekt zij in haar geld.
Wat doet zij met dat geld!
Daar koopt ze van een kind.
Wat doet zij met dat kind?
Dat stuurt zij naar de school
Wat doet dat in de school!
N.-B. Wordt gezongen als volgt:
In Holland staat een huis. In Holland staat een huis. In Holland staat een singelingen huis van opsasa, singelingela. In Holland staat een huis.
9
Tobias liet zijn paard beslagen
Om het op de bergen te jagen,
Hooge bergen, diepe kuilen,
Niemand kan de dood ontschuilen,
| |
| |
Komt de dood dan komt ze snel
Trekt de sleutel van de hel
Trekt de sleutel van de kas
En geeft hem aan den ouden Tobias!
10
Onder de bank daar ligt wat zand
Zoo rijen wij naar Engeland
Peren van den hoogsten boom
Wie zal hebben de gouden kroon
De gouden kroon van biezen
Te winter zal het vriezen
Te zomer zal het zonneken schijnen
Dan komen de boeren met klompen!
11
Hij wroet in 't beste koren.
Dan komt de jager met zijnen hond
Die loopt het nog wat in den grond.
Dan komt den tientenaar nog wat halen
En dan kan de boer zijn pacht betalen.
12
Filip heeft in zijn broek gescheten
Al de kinnekens moeten het weten
Al de kinnekens krijgen ne koek
Behalve Filip de schijtbroek!
| |
2de Reeks.
Peer, mijnheer de tafelstek,
Die eet zoo gaarne gebraden spek;
Gebraden spek in 't panneken
Peer is moeders manneken!
| |
| |
Meester, mag ik naar huis toe gaan;
Ik heb mijn best zoo goed gedaan
Om te leeren en te schrijven!
De meester begon te kijven!
Hoe harder, dat de meester keef,
Hoe beter dat mijn penneken schreef.
Holleken, bolleken, knol!
De ton die viel in duigen!
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, acht
Soldaatje staat op wacht,
Jaak, Jaak, hebt de geenen vaak?
- Neen, moeder, niemendallen -
Jaak is van de leer gevallen
En heel zijn portefoelie van een.
De blok met zeven gaatjes!
Hebt ge Jan de Wolf niet gezien?
Hij heeft zoolang geslapen!
Vischje, vischje, kom er uit.
'k Zal u braden in de pan,
'k Zal u stoven in den oven!
| |
| |
En als zij geen Marieken heet
Dan heet ze: een, twee, drie!
'k zal wat krijgen, ik word 't gewaar
Met dezen zaligen Nieuwjaar!
Mie Kathrien, de beer is los!
Hoor de beest eens grollen! -
Snijd hem neus en ooren af
En gooi ze bij de krollen.
Wat doet gij in mijnen hof?
Gij plukt daar al mijn bloemekens af,
En gij maakt het daar zoo grof!
Laat al die bloemekens staan!
Duimken heeft een os gekocht,
Vingerling heeft hem thuis gebrocht,
Langeman heeft hem gesteken,
Fikfak heeft de worsten gemaakt
En jungelingsken heeft hem op geëten.
|
|