| |
| |
| |
Poëzie
Aan Dr Max Rooses, na lezing van zijn merkwaardig artikel in de Dicht- en Kunsthalle van Januari 1888.
I.
Gij zwaait de lettergeeselroede
met sterke en vaste hand,
om onze Dichterkens, in hun ‘Sonnettenwoede,’
Doch, spotten met ‘Rondeel’ en ‘Ritornellen,’
‘Sonnetten’ en ‘Pantoentjes’ enzoovoort....
Geef acht! zij zullen u de lesse spelen,
gij, die hun kinderspel verstoort,
den draak steekt met hun flauwe zeeploogbellen,
Van Duyse en Ledeganck zelfs boven hen durft stellen,
dat is waarachtig ongehoord!
Ook moogt ge u ras aan een ‘Sonnet’ verwachten,
Zoo rijk aan vorm als 't arm is aan gedachten,
dat u in zijn Procustusbed zal smachten:
niet strafloos roert ge aan wespen van die soort.
II.
Sonnet, Rondeel, Pantoen en Ritornelle,
die parels in ons nieuwe dichterkroon,
Schopt gij van hun papieren lettertroon! -
t Is hooge tijd dat men de lesse u spelle.
Kom hier dus, dat ik aan den muur u stelle,
het spannend zeel van 't klinkdicht om den nek,
dat ik met beide handen samentrekk'
Opdat het worgend u den hals toeknelle.
Het oogenblik is juist gepast en goed:
het Vlaamsche volk, door fransch en roomsch gebroed
bestookt, poogt zich krachtdadig op te richten;
't Vraagt oorlogsliedren, vol van kracht en gloed,
die stemmen schieten in zijn killig bloed...,
't Is tijd, niet waar? dat wij ‘Sonnetjens’ dichten?
| |
| |
III.
Van waar is hij gekomen over ons,
die stroom van botermelk en suikerwater,
die links en rechts met rijmelend geklater,
Ons overplascht? Ziekmakend wespgegons!
't Is net als of men uit een natte spons
('t woord is wel niet heel dichterlijk, toch, 't staat er)
Rondeel, Sonnet, Pantoens... en flauw geflater
Op 't hoofd ons sijplen liet met nat geplons.
Men zag nog nooit wat hedendaags geschiedt:
kwakzalverij op ieder kunstgebied;
hansworsten, die niet weten wat zij willen;
begaafde Ridders van penseel en lied
den tijd verbeuzlend, die zoo snel vervliedt,
met iets dat zweemt naar Hollowaysche pillen.
Brussel, Januari 1888.
| |
De zeshonderd helden
Het donkere zwerk was met wolken bedekt,
Toen, stil, zij de hoogten betraden;
Maar 't dringen der schaar had de wachten gewekt,
Hun luikersche tong hen verraden.
En daadlijk gansch 't vijandlijk leger rukt aan
Om Franchimonts zonen te smachten;
Doch 't handsvol van helden blijft vechten en slaan,
En hakken, en kerven, en slachten.
Van Buren strijdt koen aan de spits van het heir,
Bedekt met ontelbare wonden,
Maar ijlings doorboort hem een Schot met zijn speer
En levenloos stoot hem ten gronde.
Toch staan zij, en vechten als leeuwen verwoed
Met klingen, en knodsen, en pijken;
Zij baden in stroomen van rookende bloed,
En strooien den heuvel met lijken.
| |
| |
Maar eindlijk besprongen langs iederen kant
Door Schotten, Burgonden en Franschen,
Hun handsvol slinkt weg, door 't getal overmand,
Omsingeld van duizende lansen.
Zij vallen maar heffen hun pijken nog op
Om stervend den vijand te wonden,
Doch 't bloedige slagzweerd doorklieft hun den kop,
En spat hunne hersens in 't ronde.
De nacht ziet geen schande. - Doch vlood er niet een,
Niet een die de slachting ontsnelde.
Men vond, toen de mane den bloedplas bescheen,
De lijken der zeshonderd helden.
Antwerpen.
|
|