| |
| |
| |
Vlaamsche Landdag te Brussel.
(Zie vorige aflevering blz. 82).
De heer Hendrickx, student te Leuven, wordt bij zijn optreden door de in de zaal aanwezige studenten, luid en lang toegejuicht.
Hij verklaart te spreken in naam van minstens een twintigtal studenten-vereenigingen, gouwgilden, klubs, enz. enz.
Daarna zegt hij, dat de Leuvensche studenten gansche karrevrachten vertoogschriften, waarbij de stemming der twee voorstellen wordt gevraagd, naar de Kamer hebben gestuurd. Het zijn, vervolgde hij, niet alleen in het Vlaamsch opgestelde vertoogschriften, maar ook in het Fransch geschreven stukken, en dat nog al door Waalsche studenten, die volkomen ons gedacht deelen, onderteekend, welke aan onze wetgevers zijn gezonden.
Hij wijst ook op de gunstige houding van hoogleeraar Nyssens, houding die, zegt spreker, niet weinig zal bijdragen om vele zondaars te bekeeren.
Vervolgens weidt hij uit over onzen jarenlangen strijd en schildert, in levendige kleuren, al het pogen en lijden der Vlamingen af. Driftig roept hij uit: Als wij alle wettige middelen gebruikt hebben en men zoo onrechtvaardig is, onze rechten niet te willen herkennen, is dit ons niet dwingen, mijnheeren, onwettige middelen te gebruiken?
Hopen wij echter, gaat hij voort, tot zulke middelen onze toevlucht niet te moeten nemen, en wenschen wij, dat onze Volksvertegenwoordigers, die toch wel verstandige lieden moeten zijn, begrijpen zullen wat wij, volksjongens begrijpen. (Daverende toejuichingen).
Spreker gewaagt ook van de petitie der Leuvensche avoués, waarbij deze heeren gevraagd hebben dat de wetvoorstellen Coremans en De Vigne niet zouden gestemd worden.
Wij kennen die mannekens, zegt hij, er zijn daar katholieken onder welke wij eens de bol zullen wasschen, wees er van verzekerd, wij zullen hun die gekke daad betaald zetten! (Langdurig gelach).
De Leuvensche studenten, vervolgt hij, zijn niet alleen
| |
| |
voorstanders der wetten Coremans en De Vigne, zij zijn ook vurige aanhangers van de wet op het Vlaamsch in het leger. Te lang reeds worden wij, gelijk ossen, voor de rechtbank getrokken en gesleurd bij Waalsche rechters, en in het leger gedrild gelijk honden, door officieren, die geen Vlaamsch kunnen! (Toejuichingen en gelach).
Spreker drukt ook zijne verwondering uit over de 35 petitiën die uit het Walenland tegen de beide voorstellen naar de Kamer zijn gezonden. Hij kan niet aannemen, zegt hij, dat diezelfde Walen die, kort geleden, nog zoo blijde waren, tijdens de grauwvuurontploffingen, onze Vlaamsche halve frankskens te aanvaarden, nu zoo erg gebeten zijn op de Vlamingen! (Gelach).
Hij eindigt met eenen oproep tot al de Vlamingen, en besluit zijne rede met deze woorden: De Vlamingen zullen, na wettige middelen gebruikt te hebben, gedwongen zijn zich zelven te verdedigen. (Langdurige toejuichingen).
De heer Goffin spreekt over het Vlaamsch in het middelbaar onderwijs.
Hij stelt voor dat in het nieuw leerplan der atheneums en middelbare scholen, aan de moedertaal dezelfde uitbreiding zoude gegeven worden als aan de andere talen.
Voor Brussel vraagt hij de gelijkstelling van het Waalsch en Vlaamsch regiem, en gispt in krachtige woorden het voordeel dat de Walen genieten, daar zij enkel de Fransche taal moeten aanleeren. Hij oppert ook het gedacht dat het rechtvaardig wezen zou, afzonderlijke prijskampen in te richten voor de Vlamingen, zoolang althans dat die ongelijke voorwaarden blijven voortduren.
Hij eindigt met het voorstel dat de Landdag eischen zou de volledige toepassing der wet van 15 Juli 1883. (Toejuichingen).
De heer Prayon-Van Zuylen, advokaat en briefwisselend lid der Vlaamsche Akademie, te Gent, betreedt het spreekgestoelte. Hij begint met de verklaring afteleggen dat hij liberaal is, en in weerwil van het schrijven van het Gentsch blad het Volksbelang, den Landdag bijwoont, vast besloten er het woord te voeren. Dit blad, zegt hij, wiens streven ik over het algemeen hoogschat en op prijs stel, beweert de tolk te zijn van al de liberale Flaminganten van België; nu, ik houd er aan te verklaren dat het, in dit geval althans, de tolk is, van zelfs niet het kleinste deel der Gentsche liberale Flaminganten.
| |
| |
Ik spreek dus, vervolgt hij, zonder mandaat, in eigen naam, en doe zulks gaarn, omdat deze vergadering zonder kleur en eensgezind is. (Langdurig handgeklap).
Volgens hem, wordt de wet van 1873 inzonderheid niet nageleefd, omdat de magistraten zich tegen de eerlijke uitvoering ervan verzetten; er zijn, wel is waar, meent hij, loffelijke uitzonderingen, maar de algemeene geest is anti-Vlaamsch.
In vroegere eeuwen zegde men: ‘Ecclesia abhorret a sanguine’, nu zou men kunnen 't spreekwoord veranderen in ‘Magistratus abhorret a flamando.’ (Toejuichingen).
Het is bijzonder in het parket dat onze vijanden nestelen. Die toestand is onhoudbaar, want alle macht spruit uit het volk, de natie alleen is souverein. (Goedkeuring).
Wij willen de Walen niet onderdrukken, maar willen meester zijn te huis. Wij sluiten niemand uit, doch eischen, dat de Walen die bij ons eene plaats willen bekomen, Vlaamsch kennen, (toejuichingen), want van den kleinsten gendarm tot den hoogsten bediende van den Staat, allen zijn niets anders dan de dienaars van het volk, en als dusdanig moeten zij zorgen, dat er tegen hen van wege de lastgevers geene klachten oprijzen. (Langdurige toejuichingen).
Eene hervorming is noodig, niet omdat de wet van 1873 slecht is, maar omdat zij niet volledig is en er leemten in zijn.
Die hervorming moeten wij eischen, gesteund op de spreuk: ‘in Vlaanderen Vlaamsch,’ en onder den kreet: In het Vlaamsch gerecht, Vlaamsch! (Levendige en langdurige toejuichingen).
De heer Buedts, gemeenteraadslid te Etterbeek, spreekt eene korte doch wel doordachte redevoering uit. Onze houding, zegt hij, moet vastberaden, onze woorden dienen plechtig en krachtig te zijn! Ja, wij moeten er fier op zijn Vlaming te wezen, wij moeten toonen meer te kunnen dan de Walen, want, wat zou er van de Vlamingen geworden, indien wij den heeten Walenkop volgden, die zegde geen Vlaamsch te kunnen leeren, en op onze beurt verklaarden geen Fransch te kunnen leeren.
Doch laten wij ons daar niet te veel aan storen; indien wij beschimpt en bespot worden, bah! 't zijn toch maar eenige vreemdelingen, overgevlogen gazetschrijvers, die ons begekken. Die mannen roepen wij toe: keer terug van waar
| |
| |
gij gekomen zijt, en laat ons hier in vrede en in eendracht leven met onze broeders, de Walen. (Levendige toejuichingen). In afwachting dus dat wij er toe komen die vreemde opstokers tot zwijgen te brengen, moeten wij moedig voortstrijden, en onder de knappe leiding van onzen hoofdman Coremans, zullen wij er komen, dat is zeker en vast... (Handgeklap).
De heer Dr Van Steenkiste, het moedig Brugsch gemeenteraadslid, wordt bij zijn optreden luidruchtig toegejuicht. De eerste woorden die hem ontvallen, zijn: Hier liggen wolfijzers en schietgeweeren, (gelach) want, voegt hij erbij, als ik naar Brussel kwam, had ik hoegenaamd het gedacht niet te spreken, maar wel dat, eens goed en wel te luisteren; en zie, daar ben ik nauwelijks in de zaal, of men grijpt mij bij den nek en roept me toe: Doktor ge moet spreken! Doktor ge moet spreken! Dat is iets, heeren, waartegen ik mij uit al mijne krachten verzet, want ik ben geen gedwongen soldaat! (Langdurig handgeklap en toejuichingen).
Daarna oppert hij het gedacht, dat, wil men de volksvertegenwoordigers voor onze zaak winnen, men zich niet moet bepalen bij het schrijven van brieven; men moet hen gaan spreken, en hen den waren toestand voor oogen leggen.
Men heeft daar zooëven gesproken van vijanden; nu, die vijanden zijn grootendeels bij ons, midden ons. Als wij niet vooruitgaan, is het wel onze eigene schuld, onze schuld alleen.
Indien al diegenen die zich Vlaming noemen, de Fransche taal in den hoek stampten en zich wat meer van de moedertaal bedienden, we zouden reeds lang bekomen hebben, wat we meer dan 50 jaar te vergeefs vragen. (Daverende toejuichingen).
De heer Haerymck leest eenen brief voor, onderteekend door de heeren Julius Hoste, Delepière en Strang, waarbij deze heeren vragen dat er ook gedacht zou worden, aan de Vlaamsche soldaten het recht te laten wedervaren, ten krijgsrechtshove in het Vlaamsch beschuldigd, verdedigd en gevonnist te worden. (Algemeene toejuichingen).
De heer Pol. De Mont, dichter en leeraar te Antwerpen, spreekt van op zijne plaats, 't is te zeggen van uit eene kleine zijtribune.
In eene beeld- en kleurrijke taal gispt hij de vooroordeelen, welke men tegen de Vlamingen en hunne grieven inbrengt.
| |
| |
Men zegt dat wij grieven opzoeken, of opheffen; nu, dat is waar, maar dat is enkel een stap om tot ons doel ‘herwording’ te komen. De Walen en Vlamingen zijn van verschillende afstamming, dat zal of kan niemand betwisten, maar zulks is toch geene reden dat de eenen de anderen verdrukken.
Wij moeten krachtiger dan ooit de handen ineenslaan, en katholieken en liberalen moeten elkander broederlijk bijstaan als het geldt onze taalrechten te handhaven, want, gedenkt het wel, mijne heeren, als de taal uitsterft zal het volk van zelf verdwijnen.
Wij mogen niet uitsluitend zijn, alle krachten moeten wij benuttigen; en door middel der pers, moet den vreemden landen verkondigd worden, dat alle Vlamingen, in broederlijken band vereenigd, luidop in 't aanschijn aller volkeren plechtig verklaren het recht op het leven te behouden, en niet uitsterven willen. (Donderende toejuichingen).
Hij eindigt met de woorden: Moed das vrienden, hand in hand gestreden, en niet uiteengegaan vóór wij bekomen hebben wat ons van rechtswege toekomt.
De heer De Visschere, advokaat te Brugge, spreekt eene korte maar praktische rede uit.
In naam der Bruggelingen vroeg hij de volledige stemming der beide wetsvoorstellen.
Hij meldt ook dat meer dan 300 vertoogschriften met hetzelfde doel naar de Kamer verzonden werden uit West-Vlaanderens hoofdstad. (Toejuichingen).
Wij moeten, zegt hij ten slotte, niet alleen de strijdende macht, maar ook de lijdende macht, dat is het volk, bewerken. Daarom, gewrocht op het volk, en de overwinning is ons verzekerd. (Handgeklap).
De heer Reinhard verontschuldigdt zich, door ambtsbezigheden weerhouden te zijn geweest, vroeger de zitting bijtewonen.
Hij vangt aan met het voorstel dat in de nieuwe wet onzer militaire school zou geschreven worden: Geen officier zal den degen trekken, zonder de twee talen te kennen. (Toejuichingen). Want die te dom is om de twee talen te leeren is ook onwaardig bevel te voeren over mannen die twee talen spreken. (Handgeklap).
Hij bespreekt ook den toestand van den Vlaamschen soldaat, wiens eerste regel is: lijden en zwijgen. Bij de minste klacht wordt hem den weg naar Vilvoorde gewezen; dat is schanda- | |
| |
lig, die toestand mag niet blijven duren. Er dient daar een einde aan gesteld te worden, en zulks kan alleen gebeuren door het vervlaamschen van het leger en het krijgsgerechtshof. Hij stelt dus voor dat men den heeren Van Wambeke en Jacobs zou vragen, toch eindelijk hun wetsvoorstel, betreffende 't Vlaamsch voor de krijgsgerechtshoven, waarop reeds 14 jaar wordt gewacht, neerteleggen.
In het wetsvoorstel Coremans is ook het arrondissement Brussel te kort gedaan. Bijzonderlijk te Brussel dient de kwestie van het Vlaamsch geregeld te worden, want de gerechtshoven zijn er ware folterkamers!
Schande en vloek! roept hij uit, over de Franschen die hier hunne wetgeving insmokkelden, maar schande ook over de wetgevers, die dezen toestand laten voortbestaan. (Toejuichingen).
Hij eindigt met te vragen dat artikel 10 van het wetsvoorstel gewijzigd of beter volledigd worde ten opzichte van Brussel, en drukt den wensch uit dat de beide voorstellen gestemd worden vóór de Kamer uiteenga, in afwachting dat men eene wet bekome waarbij gezegd wordt: Niemand in Vlaanderen zal eene bediening bekomen als hij geen Vlaamsch kent. (Langdurige toejuichingen).
De heer Schepens, advokaat te Brussel stelt voor, dat in het hooger onderwijs de leergangen, gevolgd door de studenten in de rechten, zouden vervlaamscht worden (Toejuichingen).
De heer Honore De Winde, letterkundige, te Brussel, spreekt namens het Davidsfonds, en zegt dat de katholieke Vlamingen van Brussel gelukkig zijn zich bij hunne liberale broeders aantesluiten tot het bekomen van wat recht en billijk is.
Altijd, zegt hij, moogt gij in zulk geval op ons, katholieken, rekenen. (Handgeklap).
De heer De Beucker, van Antwerpen, stelt voor, ook de doktors en zelfs de veeartsen van het leger, te begrijpen onder de officieren; zij ook moeten in staat zijn hunne patiënten te verstaan. (Gelach en goedkeuring).
De heer T'Sjoen, van de Distel, van Brussel, stelt voor te vragen dat men in de Hoogescholen Vlaamsche leergangen instellen zou voor de advokaten.
De heer De Beucker ondersteunt dit voorstel.
De heer Pauwels, advokaat, te Antwerpen, zegt dat, indien
| |
| |
de voorstellen Coremans en De Vigne in dezen zittijd niet gestemd worden, wij alweêr zullen gefopt zijn. Hij stelt ook voor dat men vragen zou dat een leergang van strafrecht en strafrechtspleging in de vier Hoogescholen worde ingericht, en dat nog voor Paschen. (Toejuichingen).
De heer L. Van der Wee, van Brussel, neemt verder het woord voor eene orde-motie.
Onmogelijk te beschrijven welken uitbundigen geestdrift al de redevoeringen te weeg brachten.
Daar het uur te ver gevorderd is, zijn een aantal sprekers gedwongen van het woord af te zien.
De Heer Haerynck bedankt de aanwezigen voor hunne deelneming aan de besprekingen, en maakt den aanhoorders bekend, dat in de St-Jans-Taverne, onder het eten eener brok en het drinken van een glas, het steertje der zitting, (eene officieuse bijeenkomst) zal plaats hebben.
De heer Goffin neemt vervolgens terug het voorzitterschap waar, en leest aan de vergadering onderstaande voorstellen voor, die opvolgentlijk alle eenparig en met daverend handgeklap aangenomen worden:
‘De Vlaamsche Landdag, den 5 Februari 1888, te Brussel gehouden, verlangt:
Dat met het oog op de Belgische nationaliteit, door de Wetgevende Kamers, zoo spoedig mogelijk en vóór alle andere hangende groote vraagstukken, de Vlaamsche zaak opgelost worde.
Intusschen wenscht de Landdag:
| |
In gerechtszaken.
Dat de twee wetsvoorstellen Coremans en De Vigne ter aanvulling der wet van 17 Augusti 1878, in den loopenden zittijd gestemd worden na vollediging door bijvoeging:
1. bij het wetsvoorstel De Vigne.
‘In het arrondissement Brussel, zullen de processenverbaal, door de ambtenaars der gerechtelijke politie opgemaakt, of door alle andere personen welke daartoe bevoegd zijn, opgesteld worden in de taal welke de betrokkene personen (klagers of overtreders) zullen gebruiken.
De verklaringen der getuigen, indien deze eene andere taal spreken dan de betichten, zullen opgeteekend worden in de taal waarin zij afgelegd werden.’
‘Dagvaardingen, beteekeningen van vonnissen en arresten, opvorderingen ter betaling van boeten of ter kwijting van
| |
| |
gevangenisstraf evenals de bekendmakingen aangaande het houden der assisen en de afkondiging der arresten van veroordeeling zullen gebeuren overeenkomstig de bepalingen der wet van 22 mei 1878, het gebruik der Nederlandsche taal in bestuurzaken regelende.’
2. bij het wetsvoorstel-Coremans.
‘Voor het Assissenhof van Brabant en voor de boetstraffelijke kamer, hetzij van eersten aanleg, hetzij van beroep, evenals voor politierechtbanken van Brussel, zullen de Fransche en de Nederlandsche taal gebruikt worden voor het onderzoek, voor het rekwisitorium en voor het vonnis, volgens de noodwendigheden van elke zaak.
Als de beschuldigde zal verklaren de Nederlandsche taal gewoonlijk te gebruiken of dezelve te verkiezen, zal de rechtspleging, de beschuldiging bijbegrepen, in het Nederlandsch geschieden en het vonnis in die taal uitgesproken worden.
De getuigen zullen, evenals de beschuldigde rechtstreeks, zonder tusschenkomst van taalman, ondervraagd worden en hunne getuigenissen of verklaringen zullen ontvangen en opgeteekend worden in de taal, welke zij zullen gebruikt hebben.’
De heeren volksvertegenwoordigers Jacobs en Van Wambeke zullen verzocht worden zonder langer uitstel gevolg te geven aan de belofte door hen in zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers van 11 Juli 1873 gedaan, namelijk een wetvoorstel neer te leggen strekkende tot regeling van het taalgebruik voor de militaire rechtbanken.
| |
In zake van hooger onderwijs:
Dat, om de toepassing der taalwetten te verzekeren, bij de Staatshoogescholen Vlaamsche leergangen ingericht worden, en vooral leergangen van strafrecht en strafrechtspleging.
Dezelfde wensch wordt gericht tot de overheden der Vrije Hoogescholen van Brussel en Leuven.
| |
In zake van middelbaar onderwijs:
A. Dat het 8. Sept. 1887, afgekondigde leerplan voor de Koninklijke Athenaea in het Vlaamsche land derwijze veranderd worde, dat aan het Vlaamsch onderwijs ten minste dezelfde uitbreiding gegeven worde als in het vorig leerplan, verbonden met de wet van 15 Juni 1883.
B. Dat, in het aangekondigd nieuw leerplan der Middelbare
| |
| |
Scholen aan het Vlaamsch onderwijs ten minste dezelfde uitbreiding gegeven worde als in het leerplan, dat thans in voege is.
C. Dat, voor de gestichten van middelbaar onderwijs gelegen in het arrondissement Brussel, eene bijzondere regeling ingevoerd worde, gesteund op de volkomen gelijkstelling van Vlamingen en Walen, 't t.z. van Vlaamsch en Waalsch regiem.
D. Dat, voor de Vlaamsche gestichten van middelbaar onderwijs een afzonderlijke prijskamp plaats hebbe, zoolang voor Waalsche en voor Vlaamsche gestichten een ongelijk zwaar programma bestaat.
E. Dat, de wet van 15 Juni 1883, volledig toegepast worde.
| |
In krijgszaken.
Dat het art. 3 der wet op de herinrichting der militaire-school en op de bevordering der officieren gestemd worde zooals het oorspronkelijk door de Regeering was aangenomen, zoodat de benoeming tot officier in het belgisch leger afhankelijk zij van eene behoorlijke kennis der twee landstalen.
Dat niemand tot krijgsdokter benoemd worde zonder bewezen te hebben behoorlijk de twee landstalen te kennen.
Na een hartelijk woord van dank van wege den voorzitter Dr Goffin en een algemeen toegejuichten wensch dat het komiteit van den Landdag niet zou uiteen gaan zoolang ten minste de besluiten betrekkelijk het Vlaamsch voor het gerecht verwezenlijk zijn zouden, wordt de heugelijke zitting geheven. Het is half drie.
De algemeene indruk van dezen Landdag was goed, sterkend en aanmoedigend voor de Vlaamsche strijders, en het groot getal personen die hem bijwoonden, zal, verhopen wij het, de oogen openen aan onze regeerders, die, ziende dat er tegen die machtige volksbeweging niet kan of mag opgegaan worden, er eindelijk zullen toe besluiten, den Vlamingen te geven wat hun van rechtswege toekomt, en waarop zij met eene hemelsche verduldigheid reeds 57 jaar wachten.
Intusschen dient er immer voortgestreden te worden, onder den aanmoedigenden en gansch onzen strijd behelzenden kreet: In Vlaanderen Vlaamsch.
Gent.
Karel Lijbaert, Jte.
|
|