| |
| |
| |
Fiere Elza
door Reimond Stijns
(Zie vorige aflevering bladz. 49).
Tot nu toe had niemand kunnen zeggen, dat Tist de horlogemaker en Peutrus van den brouwer dronkebroers waren, en toch, reeds geheel de kermisweek, van na vier ure, bleven ze samen in de herberg, zoolang men er maar tappen wilde. Er was echter vroeger reeds opgemerkt, dat ze sedert eenigen tijd onafscheidbare vrienden waren geworden, en Peutrus heel dikwijls dezelfde jongen van vroeger niet meer scheen.
Den donderdag, om elf ure 's avonds, zaten onze twee gezellen samen in de gevilde Kat, een klein herbergje ten uitkante; ze zaten bij het licht eener smookende roetkaars, met het geneverglas vóor zich, in eenen hoek der lage waardkamer. De brouwerszoon hield zich kaarsrecht, doch had de cigaar uit den mond laten vallen, en zijne muts stond scheef. Tist hield zich over de tafel gekromd en fluisterde:
‘Laat het maar gaan, laat het maar gaan: ik heb gezegd dat vrouwmensch eene poets te spelen, en dat zal ik! Alles loopt op wieltjes! Ik heb ze beet!’
‘Kunnen anders draaien,’ mompelde Peutrus.
‘O, gij Zebedeus! anders draaien! Het zal draaien, zooals ik wil. Ge kent mij nog niet. Ik ben onder geen kuiken uitgebroeid. En Louis Zoë kent ge nog min. Als die eens zegt: dat doe ik, dan gebeurt het, al moest hij op zijnen kop naar Rome trekken. De fiere baronnes van 't Walhof zal het topje van haren neus niet meer durven toonen. Als gij den kop niet legt, zal ze ten slotte wel zelve vóor u op de knieën zitten!’
‘Ha! ha!’ riep Peutrus uit met kracht. ‘Zoo dom niet!.. Buiten schuppen!’
‘Roer zoo uwen snater niet!’ sprak Tist ontevreden.
De zwaarlijvige, slordige waardin, die zooëven ingeslapen
| |
| |
bij hare kookkachel zat, stond nu op, rekte zich geeuwend uit en morde:
‘God in den Hemel! Elf ure! Voort, ik schenk met meer, 't is tijd er in te kruipen: er valt morgen vroeg op te staan... Voor twee menschen kan ik geen vuur en licht aanhouden.’
Tist mompelde: ‘Nog wel vijf druppels drinken... Nooit hier meer komen... Kot van een' herberg!’ en ging met zijnen vriend toch henen. De grendel werd vóor de deur geschoven.
De o-beenige en de tonachtige stapten stilzwijgend nevens elkander over den voetwegel, die naar het dorp voer. De volle maan glom aan den helderen hemel. Toen de twee vrienden dicht bij het Walhof gekomen waren, bleef de horlogemaker plots staan, hield zijnen vriend bij den arm vast en mompelde, na eene wijl vóor zich gestaard te hebben:
‘Dat is Louis Zoë, of de duivel helpe mij! Wat heeft die hier verloren?.. Ha, ik begin er klaar in te zien... Peutrus, jongen, alles is in den haak: ze komen 's nachts bijeen... Ge staat daar nu te kijken, als een uil door een gootgat; verstaat ge mij niet?... Louis en Elza nijpen te zamen het katje in 't donker... Hebt ge 't vast?’
‘Leugens, afgrijselijke leugens!’ stotterde de ontzette brouwerszoon.
‘Toe, toe, jongen, houd u maar zoo dom niet; zulke dingen gebeuren nog meer! Dat weet gij nu toch ook wel... Louis kwam juist van achter de boomen, doch heeft zich teruggetrokken, toen hij volk zag. Loop den voetwegel op, dan kan hij ons niet ontsnappen.’
‘Loopen? Ik?’ morde Peutrus in de uiterste verbaasdheid.
‘Blijf dan en fluit: zoo zal hij hooren, dat hier iemand de wacht houdt.’
Gezwind, doch geruchteloos, snelde Tist weg; na een honderdtal stappen echter hield hij stil. Op dat oogenblik sprong Louis Zoë van achter de elsstruiken over de gracht en stond vlak vóor den horlogemaker, die lachte en sprak:
‘Op het nest gevangen, jongen! Ik ben te slim!’
Met somberen blik bleef Louis eene wijl den horlogemaker aanstaren en keek dan naar Peutrus, die zoo snel hij kon bijkwam.
‘Ge zegt niets,’ hernam Tist. ‘Mogen wij niet alles weten? Proficiat, mijnheer Louis! Zie maar zoo serieus niet. Ge komt toch zeker uit hare kamer niet?’
‘Wie durft zich bemoeien met hetgeen ik hier doe?’ vroeg de jongeling met doffe stem.
| |
| |
‘Geld gegeven!’ mompelde Peutrus, die leed onder de pijnigende gedachte, dat Louis zoo bemind werd door Elza.
‘Ge zijt beiden bezopen!’ hernam Louis. ‘Luister wel naar hetgeen ik u zeg: hij, die ooit zoo durven zeggen, dat ik 's nachts bij Elza kwam, die zou schaamteloos liegen... En vergeet vooral dit niet: op mijne ziel, die man zou nooit geen kwaad meer vertellen... Verstaat ge dat?’
‘Maar, maar,’ stotterde Tist, waarlijk verlegen, ‘we zijn toch vrienden? Ik had gedacht, dat een man maar éen woord heeft.’
‘Mijn woord heb ik altijd gehouden: ik zal juist doen hetgeen ik beloofd heb.’
‘Dan blijft alles in den haak,’ zei Tist. ‘Kom, Peutrus, de zaken van Louis zijn de onze niet: we hebben niets gezien, niets gehoord.’
Ondervragend voegde hij er bij:
‘Dus tot Zondag in de Kroon?’
‘Van vijf tot zes ure,’ antwoordde Louis, en zonder meer verwijderde hij zich snel in de richting van Axel.
* * *
De Zondag der nakermis was daar, een dag, dat er gewoonlijk vreugde en uitgelatenheid op Voorde heerschte, alhoewel er niet veel vreemd volk kwam.
Na de vespers klonk de opwippende muziek in de tent op het achterhof der Kroon.
Het was een vroolijke zonnige dag; blijheid heerschte ten allen kant; vreugde glom op het aangezicht der gasten, die het waardhuis in- en uitdreven.
‘Van den apoel!’ klonk schallend de stem van den speelman. En de lachende deernen vlogen in de armen der opgetogen jongens. o Liefde, wat vlecht gij rozen om de ruwste slapen; hoe laat gij een vroolijken vogel zingen zelfs in het droogste harte! De glanzende zon verguldde het lieve dorp, en hoog, uit het torendak, stak een kermismei. Ledigt in eenen teug het schuimende glas! Vooruit, draait en zwaait; slaat forsig de armen om de lenden en kust de lieve op de lippen zoo rood! Vooruit... Weldra wordt uw arm stijf, en koud uw mond. Vooruit!
De vrouw moet beminnen en moeder worden.
In de waardkamer zaten Tist en Peutrus; ze waren vroo- | |
| |
ijk, zelfs een weinig bezopen vroolijk; en toen de muziek daar klonk, wierpen ze hunne stem op tot een brabbelenden zang, sloegen bij poozen met de vuist de maat op de tafel.
‘Geef mij de hand, vriend,’ verzocht de horlogemaker met zijnen neus in het oor van Tist; ‘Gij sapperlootsche, kleine vetzak, ik zal u nog baas op 't Walhof zien! Er zal vandaag gelachen worden, buik sta bij!’
‘Zeker gelachen worden!’ herhaalde de onafscheidbare met de uitgedoofde cigaar tusschen de dikke lippen geperst. ‘Nog schoone dingen zien?’
‘He, baas Jan,’ riep Tist, ‘en zijne stem klonk als eene schetterende orgelpijp. ‘He, baas Jan, kom eens hier... De deur van de groote kamer is niet open: daar mag toch zeker wel een kristelijk mensch binnen, als het gevraagd wordt?.. Laat ze nu nog maar toe; om vijf ure komen we hier terug, dan zal de kat op de koorde dansen!’
De horlogemaker wierp een binnentredend, bedeesd paar eenige schimpscheuten naar het hoofd en trok vervolgens met den tonachtige henen.
* * *
‘Volgens zaliger gewoonte zullen wij om vier ure samen een toertje door het dorp doen,’ zei baas Cremers tot oom Joos en Elza.
Het meisje had moedeloos bij het venster gezeten, en 't was den bezorgden vader niet ontgaan, dat zijn geliefd kind meer dan eens diep gezucht had.
Zachtjes dwong de oude man heur zich te gaan aankleeden, en ontroering greep hem vast, toen hij gedurende een oogenblik, - hoe vluchtig ook, - het innigste lijden zich in hare trekken zag afteekenen. En terwijl Elza zich in hare kamer opschikte, stond hij dubbend vòor de deur, als ware hij voornemens iets te doen, waarvoor hij terugschrikte. Eindelijk klopte hij en trad binnen.
Op eenen stoel zat het schoone meisje, als machteloos neergezonken, vóor den spiegel; de prachtige lokken hingen los over hare schouders; blank kwamen hare trekken uit op de ravenzwarte haren.
Baas Cremers vond niet dadelijk de woorden, om te vertolken, wat hij zeggen wou; ten slotte bracht hij aarzelend uit:
| |
| |
‘Elza, kind, gij geleekt daar zoo juist eene weenende Magdalena. Vergeet niet, dat het kermis is... Toe, kleed u algauw.. We zullen vertrekken... Luister: men hoort tot hier de muziek in de Kroon.’
Ze had zich opgericht, trachtte te glimlachen, doch wendde het gelaat af en vlocht de lokken in zware lange tressen, welke ze zoo goed mogelijk op het hoofd vastmaakte. Steeds weifelend bleef de oude staan, had eenen doek opgenomen en plooide dezen in nadenken verzonken. Nu verzamelde hij al zijnen moed en terwijl hij naar buiten keek, zegde hij zoo onverschillig mogelijk:
‘'t Is aardig, dat mijnheer Louis maandag zoo al in eens weg was; en niets meer van zich laat hooren. Weet gij niet, waarbij dat komt, Elza?’
Als ware ze met geweld omgerukt geworden, zoo wendde ze zich tot den sprekende, ondervragend, met bevende lippen bleef ze hem aanstaren.
Hij verschrikte zelf, naderde, nam heure handen vast en vroeg half smeekend:
‘Elza... Elza... steek het voor mij niet weg: ziet gij hem gaarne?’
Ze liet langzaam het hoofd zinken en antwoordde: ‘Ja, vader.’ Ze leed, leed, doch spande zich in om hare smart te verbergen.
De bejaarde man zocht heur te troosten, doch werd algauw gewaar, dat zijn pogen vruchteloos bleef. Ze stak echter weldra het fiere hoofd op, en er sprankelde een wild vuur uit haar oog, terwijl ze sprak:
‘Ik ben beschaamd over mij zelve: ik bemin hem en weet dat hij met mij spot!.. Hij spot met mij, en toch - ik bemin hem!’
* * *
Baas Cremers, Joos en Elza waren reeds in twee, drie herbergen geweest en begaven zich nu over de dorpsbaan naar den Engel, toen de horlogemaker en de brouwerszoon op hen afkwamen. Tist maakte zijne neusstem zoo aangenaam mogelijk en riep uit:
‘Elk 'nen goên dag! Wat geluk u te zien: mijnheer Louis is op zoek naar u, hij zou u geerne iets laten weten. Tusschen vijf en zes ure zal hij in de Kroon zijn. Hij heeft aan baas Jan de groote kamer gevraagd en zal er u wachten.’
Peutrus, - rood of hij de hel geblazen had, - hield den
| |
| |
strakken blik op het uiteinde zijner cigaar gerichten bewoog, bevestigend, snel den kop.
Toen de twee gezellen zich verwijderd hadden, wierp baas Cremers een ondervragenden blik op zijne dochter; deze verzocht:
‘Laat er ons gaan, vader, dan zal ik alles weten.’
Ze begaven zich, langzaam voortwandelende, naar de Kroon; daar gekomen noodigde baas Jan hen uit in de groote kamer te treden. Vader Cremers stak de deur open, doch bemerkte in de plaats slechts Peutrus en Tist, die reeds met de kaart speelden.
‘'t Is hier, 't is hier!’ kreet de horlogemaker. ‘Keert maar niet weer: Louis zal zoolang niet wegblijven... Ik en mijn vriend Peutrus moeten er ook bij zijn, zei hij, de duivel mag weten, wat er op gang is... Juffer Elza, wilt gij de deur achter u sluiten?.. 't Is misschien best, dat niemand hier meer binnen kome.’
Toen iedereen gezeten was, en de herbergier drank geschonken had, speelden de twee onafscheidbaren voort met de kaart, doch de horlogemaker liet er zijn babbelen niet om; hij scheen met eene buitengewone drift bezeten, om altijd voort te razen over alle mogelijke zaken. Peutrus verloor keer op keer, en zijn o-beenige gezel streek maar gedurig de centen op.
Soms danste alles vóor de oogen van den brouwerszoon: hij dacht, dat Elza de blikken steeds op hem vestigde; reeds een aantal keeren had hij de cigaar aangesteken en ze dadelijk evenveel malen laten uitdooven. Neen, het schoone meisje hield zich met den dommen dreumes niet onledig. Haar boezem joeg! Nu eens werd ze lijkbleek, dan weer koortsachtig rood; - telkens ze veronderstelde, dat hij, die hare ziel had geroofd binnen kwam, voer eene rilling door haar lijf. Buiten klonk de aanjagende, wilde muziek; hier heerschte de hoogste spanning.
Stilte zeeg in de danstent neer; eene heldere stem verhief zich in de waardkamer:
‘Baas, breng mij bier!’
‘'t Is hij!’ kreet Tist.
Weldra werd de kamerdeur geopend, en Louis Zoë verscheen met het volle glas in de hand. Hij stond daar met het hoofd recht, den fonkelenden blik op de aanwezigen gericht.
‘Is dat Louis Zoë wel?’ vroeg de verbaasde oom Joos zich af.
| |
| |
Er mocht waarlijk aan getwijfeld worden: de jongeling zag er, - voor wat de kleederen betrof, - arm en ellendig uit: hij droeg eene vuile muts, een versleten jasje, het stof lag dik op de gescheurde, ongeblonken schoenen.
Hij bleef eene wijl sprakeloos, de oogen rustten ten slotte op Elza alléen, en dan trilde er gedurende eenen stond eene weemoedige uitdrukking om zijnen mond; weldra keek hij weer de mannen aan, nauw hoorbaar krijschten zijne tanden.
Hij sloot de deur achter zich, trad gansch binnen en vroeg:
‘Mijnheer Cremers, mag ik dit glas ledigen op mijn aanstaande huwelijk met uwe dochter Elza?’
Het meisje voelde een verpletterend gewicht op zich neerkomen; haar oude vader stamelde:
‘Ik versta u niet, mijnheer Zoë... Dat is zoo aardig!.. Wat, wat is dat?’
Louis voer voort op schijnbaar kouden toon:
‘Ik zal klaar zijn, u uitlegging geven.’ Hij scheen zich geweld aan te doen; alhoewel zijne stem helder bleef werd ze eentonig. ‘Er bestaan twee menschen, die Louis Zoë heeten. De eene is rijk heeft zeven paarden: het is mijn neef; de andere bezit niets, is arm, heeft zijn best gedaan om zich van uwe dochter te doen beminnen, om ze dan hier te bespotten: dat ben ik!’
Hij hief, als werktuigelijk, den linkerarm op, wees naar Elza en hernam:
‘Mijnheer Cremers, mag ik dit glas ledigen op mijn aanstaande huwelijk met mejuffer Elza?’
Deze met de handen gevouwen staarde als zinneloos vóor zich; medelijdend blikte oom Joos naar het meisje; vader Cremers kon slechts met moeite stamelen:
‘Mensch, dat is slecht gedaan! o Dat is slecht gedaan! Wanneer hebben wij dat verdiend? Dat is slecht, slecht!’
‘Ik weet het,’ klonk dof Zoë's antwoord. Hij stak zijn glas zenuwachtig in de hoogte, sloeg het forsig op den grond neer en morde: ‘Nooit zal iemand er nog uit drinken!’
Tist had valsch verwonderde oogen open gezet, en vertelde nu grinnikend aan den waard, die uit nieuwsgierigheid eens binnen gekomen was, dat de fiere Elza gemeend had den hoogsten vogel afgeschoten te hebben, en slechts een armen drommel vond; hoe fijn had Louis de fiere deerne om den tuin geleid! De wangen van Jan begonnen te gloeien, hij lei de hand op Louis' schouder en sprak dreigend:
| |
| |
‘Dat is een deugenietenstreek!.. Ga buiten, vertrek, vertoon u niet meer, of ik mocht een ongeluk doen!’
Allen waren rechtgesprongen; Elza alléen bleef daar zitten, als van bewustzijn beroofd.
Louis duwde zachtjes den waard achteruit, die beefde van woede, en hernam:
‘Ik heb nog niet gedaan.’
‘Stil, luister,’ klonk de neusstem van Tist.
Louis vervolgde:
‘Ja, ik heb slecht gehandeld.’
Hij wendde zich tot Tist, die zich aan zoo iets niet verwachtte, en sprak:
‘Ik heb de vraag gedaan in uw bijwezen, gekleed als een bedelaar, niet waar? Ik heb woord gehouden: dus ben ik vrij.’
Hij nam eenige goudstukken en wierp ze den horlogemaker in het aangezicht.
‘Neem dat op,’ gebood hij, ‘en tel. Daar is uw geld terug; dit heb ik eerlijk gewonnen. Daar is het terug. Ik deed wat ik beloofde, anders mocht gij veronderstellen, dat ik slechts wenschte het noodige te bekomen, om er kleederen mee te koopen.’
En terwijl Tist zoekend over de vloer kroop, verhaalde Louis in gloeiende taal, wat haat hij steeds gevoed had tegen rijke, verwaande lieden, hoe hij zoo ten slotte er kon toe besluiten eene laffe daad te plegen. Op het punt zijnde zich naar Amerika te begeven, had hij eerst alle geleden onrecht op de schoonste en fierste willen wreken. Er moest een schaterlach over de streek opstijgen, schande op de rijke boeren vallen... Hij leerde mejuffer Elza kennen, zag wat eerlijk, edel gemoed ze bezat. Hij had zijn woord aan twee ellendigen gegeven, kon het breken, doch hield het. Was er een zeker gevoel in het hart van Mejuffer Cremers geslopen, zóo moest het er met geweld uitgerukt worden, opdat ze nooit meer dan met verachting aan hem denken zou.
Volgaarne hadden Tist en Peutrus de kamer verlaten, maar de waard hield de deur gesloten en zag hen somber, dreigend aan van onder de gezakte wenkbrauwen.
Louis wendde zich nu tot de beide, erg uit hen lood geschokte vrienden, en sprak:
‘En waarom moesten zij zich op mejuffer Elza wreken? Ze hebben het zelfs niet kunnen verzwijgen! De eene, omdat
| |
| |
ze hem afgewezen had, toen hij voor heur op de knieën zat; de andere, - bezie hem goed, hij durfde de blikken tot haar opslaan, - omdat ze hem met verachting wegzond. De eerste is slechts een sukkelaar; de tweede is een deugniet!’
Tist wilde iets weerleggen, doch een blik van den jongeling deed de woorden in zijnen mond verstommen.
Louis trad eenen stap nader tot vóor Elza, ontblootte het hoofd en sprak ontroerd, plechtig:
‘Morgen verlaat ik voor altijd het land.. Ik heb getracht mij door u, mejuffer Elza, te doen beminnen: nog honderd jaar mag ik leven, geenen dag zal uw beeld uit mijne ziel gaan... In deze plaats moest ik schande op u werpen...’ Hij zonk op eene knie neer. ‘Welnu, hier beken ik mijne schuld, smeek u om vergiffenis.’
Krampachtig hield Elza de handen op de borst geperst, de oogen neergeslagen, doch roerde zich niet.
Louis stond recht. De blik van het meisje bleef op den vloer gevestigd, daar waar de berouwhebbende geknield had, en waar een dikke traan was neergevallen
Schijnbaar kalm sprak de jongeling, alhoewel zijne stem anders klonk dan gewoonlijk:
‘Het moet zoo zijn... Medelijden verdien ik niet.. Mejuffer Elza, stel het goed, wees gelukkig... Denk, dat iemand in het verre land het tot zijn laatsten dag zal vervloeken u beleedigd te hebben... Mejuffer Elza... vaarwel... voor eeuwig!’ Hij wendde zich om, doch het schoone meisje was opgerezen en sprak:
‘Mijnheer Zoë, eer gij voor altijd henen gaat, mag ik u eerst iets vragen?’
Ze trad tot hem, nam hem bij den arm vast, leidde hem in den versten hoek der kamer.
* * *
‘Elza, kind, wat doet gij? Wat is dat?’ had baas Cremers gemompeld en dan het hoofd geschud.
‘Dat zou, saarni fenter, nog aardig kunnen draaien,’ bemerkte de waard. ‘Wie heeft er van zijn eeuwig leven nog zulke dingen weten gebeuren! Daar sta ik nu 'nen keer zot van te kijken! Wat zullen we nog hooren! Maria! Maria!’
Ongemerkt schoven Tist en Peutrus de kamer uit, verlieten snel de herberg.
| |
| |
Oom Joos keek versuft naar iedereen, wist eenen stond niet of hij weenen of lachen moest om hetgeen voorviel, en fluisterde vervolgens aan het oor zijns broeders:
‘Ik ben oud en alléen... Misschien ware er wel iets te doen... Indien het hare goesting is, zou ik op geen tienduizend frank zien... Hij spreekt bijzonder schoon, en ik weet niet, toen hij dat liedje zong, het scheen mij... ik weet zoo niet... Enfin, ge zult, gij, oordeelen wat er moet gedaan worden.’
Aanjagend klonk de muziek buiten; Louis en Elza prevelden samen; de twee broeders ledigden in stilte hun glas, keken nadenkend vóor zich...
Om zeven ure verliet ons gezelschap de Kroon. De maan had zich op dezen stond achter blauwe wolken teruggetrokken.
De twee mannen traden de poort van het Walhof binnen; de jongeling hield de schoone deerne vóor de brug staan en sprak, als antwoord op een gezegde van het erg geschokt meisje:
‘Neen, Elza, ik kan, ik mag uwe zelfsopoffering niet aanvaarden: ik ben het onwaardig. Wat bewijs heb ik gegeven u gelukkig te kunnen maken? Tot nu toe was ik een losbol. In eene opwelling van grootmoedigheid moogt gij u voor het leven aan mij niet hechten... Och, ik smeek er u om, zeg mij niets meer; wat ik besloten heb zal gebeuren: ik vertrek... Blijft uwe liefde sterk genoeg, wacht op mij... Ik zal terugkeeren, zoohaast ik uwer waardig ben; zoohaast ik niet met ledige handen voor u kan verschijnen... Ziet gij mij nooit weer, Elza, wees dan verzekerd, dat ik u niet vergeten heb, maar bezweken ben onder de taak... Verwacht mij slechts op dezen dag alléen, voor het ondergaan der zon; stel u dan de vraag, of gij nog langer aan mij moet denken... Verban voor het overige mijne herinnering gedurende gansch het jaar uit uwen geest... En wat ook uw besluit weze, Elza, als ik terugkom zal ik mij geduldig aan mijn lot onderwerpen.’
Haar hoofd was op zijne borst gezakt, ze weende er stil. Na eene lange wijl maakte hij haar zachtjes los, drukte een brandenden kus op haar voorhoofd en snelde henen.
* * *
Dien avond laat zat Elza weer door haar kamervenster over het veld te staren, waar de maan bij poozen helder glansend over hing. De weergalm achter de kerk herhaalde de lustige
| |
| |
tonen der muziek in de Kroon, soms overheerscht door het zware gerucht der voeten, welke op maat neervielen. Telkens er stilte kwam, verhief zich de klank der vroolijke stemmen in de herbergen; of, - langs weg en wegel, - die van de drinkebroers, welke zingend en klingend huiswaarts trokken.
In de verte, hier en daar in de verspreide huisjes, glom treurig een lampje. Het werd laat; beurtelings doofden de lichtjes uit, als moegewaakte oogjes, die toevielen; meteen teekenden de huisjes zelven hunne blankheid klaarder af op het breed, ingesluimerd veld, waarover soms de schaduw neerzeeg.
Beelden en gedachten volgden elkander verward op in des meisjes brein. De maan schoof voort, de wolken dreven voorbij; nu was het licht en dan weer schaduw. De torenklok galmde en zweeg; de uren zakten immer door het ruim; de klok liet zich nog hooren en nog; een bevend, trillend tiktak scheen over alles te hangen, alles te vervullen. De boeren zongen en dronken, zooals ze dit verleden jaar deden, zooals velen het reeds meerdere jaren deden, doch niet wisten, of ze het nog doen zouden. En nu trokken ze huiswaarts; op dezen dag zou er nog gedronken en gezongen worden, als reeds velen zouden voorbijgetrokken zijn, zonder meer spoor na te laten, dan de wolk aan het uitspansel. De oude kerktoren wees ten hemel, en op het kerkhof stonden vele kruisen...
Alles was ingeslapen; het dorp bleef stom, en geen geluid bracht de minste siddering in de zware lucht boven het breede veld.
Elza alléen waakte, doch plots viel de eenzaamheid verpletterend op haar neer, dreef ze naar heur bed; tot barstens toe vervulde zich haar hart met jammer en lijden.
Hare hoop was henen. Ditmaal had ze niet, als laatst, eenen mensch ontwaard, tegen eenen boom geleund, met het gelaat naar het venster harer kamer gewend.
* * *
Eene week liep voorbij. Elza hoorde niets meer over Louis Zoë, hetzij slechts eens, bij toeval, uit eene samenspraak tusschen den paardenknecht en de koemeid. De jongeling was, op den Zondag van de nakermis, om acht ure 's avonds in den Engel gekomen, waar Tist en Peutrus zaten, en had hen buitengeroepen. Toen de twee vrienden een weinig later
| |
| |
terug in de herberg verschenen, zagen zij er gansch beteuterd uit. Peutrus sloop ten slotte alleen weg, en Tist bleef droomend zitten. Niemand vermoedde wat er onder mocht schuilen.
Elza veronderstelde, dat Louis het stilzwijgen had opgelegd aan den horlogemaker en zijnen vriend, wellicht hen bedreigd had. Bedreigd! Had Louis dit gedaan, was het geen teeken, dat hij zou terugkomen?.. Of was hij wellicht nog niet vertrokken; gebleven om te zien, wat er zou gebeuren? Wie weet of hij niet weifelde, wat hij doen zou: vóor de geliefde verschijnen of henen trekken... Ware dat mogelijk! Keerde hij eens terug om te zeggen: ‘Elza, ik kan niet weg, ik kan geenen dag zonder u leven!’
Het meisje begaf zich meer dan voorheen naar de kerk, als deze nog omgeven was door het nachtelijk duister. Dikwijls hoopte ze half, dat hij, onderwege, plots de hand op haren schouder zou gelegd hebben zeggende: ‘Elza, ik ben hier!’
Ze verbleef zoo gaarne in het bedehuis, eer het morgenlicht verscheen; als de afgesleten tonen van het oude orgel het gebouw vervulden; als de kaarsen op de blakers aan de wanden een rooden schijn rond zich wierpen, en zonderlinge schaduwen heen en weer dreven. Ze kon er zoo goed zijn beeld in hoeken en kanten laten oprijzen, zooals zij best hem zich voorstelde: het hoofd fier op, met de armen op de borst gekruist...
Niemand ontwaarde Tist en Peutrus nog samen. Eens, dat ze elkander op de voetwegel ontmoetten, antwoordde de brouwerszoon als antwoord op den groet van den horlogemaker:
‘Stomme beest geweest!’
‘Wat zegt gij?’ vroeg de andere norsch ‘Is dat op mij gemunt?’
‘Op mij zelven!’ mompelde Peutrus strak vóor zich starende. ‘Mij sukkelaar geheeten... Zeker stomme beest geweest... Nooit gedacht... Toch geen deugniet.’
Daarmede verwijderde Peutrus zich kaarsrecht vol verachting om eenen kerel, welke den naam van deugniet had verdiend.
* * *
Veertien dagen waren voorbij. Aan niemand had Elza gezegd, wat er tusschen haar en Louis beslist was, wat ze van
| |
| |
de toekomst mocht verhopen. Vader Cremers vreesde van iets te spreken, dat het hart zijner dochter kon doen bloeden.
Het was Zondag. Om half twaalf had de deerne reeds gemiddagmaald en begaf zich alléen op weg naar Axel. Wat voelde ze zich rampzalig. Slechts bij poozen flikkerde de hoop op, dat ze Louis nog vinden zou. Zonk nochtans die gedachte een enkelen stond overtuigend in haren boezem, dan vulde deze zich met onuitsprekelijk heil.
Nog klonken de vesperzangen in de kerk van Axel, toen ze reeds den Leeuw binnentrad.
Elza trof er geene klanten aan. Ze bestelde aan de waardin, - eene oude vrouw, die in een groot kerkboek las, - een glas bier en zett'e zich vóor het venster. Daar lag de dorpsplaats, waar Louis, als kind, gespeeld had... Elza keek naar alle richtingen uit, of ze elk oogenblik hoopte, dat de aangebedene opdagen zou. O, dat ware te veel geluk geweest!
Elza was hier gekomen om narichten over Louis in te winnen. Ze mocht geenen tijd verliezen: weldra zouden de vespers eindigen en het volk alle herbergen vervullen.
De waardin naderde, stil als eene kat, kwam door het venster loeren, om te ontdekken, waarnaar die vreemde zoo uitkeek.
Het meisje verschrikte doch bedwong zich en sprak: ‘Axel is een groot dorp, geloof ik. Hoeveel inwoners zijn er wel?’
‘Och mensch, dat zal al moeilijk om zeggen zijn, ik heb ze natuurlijk niet geteld; de eenen spreken van meer dan duizend, de anderen van twee duizend, maar dat zal wel niemand juist weten, hetzij misschien onze schoolmeester. Ze hebben mij verteld, - en ik geloof, dat het waar is, - dat hij op éen na kan uitrekenen, hoeveel vlaszaadjes er in 'nen zak gaan, en hoeveel graantjes men moet hebben om een bunder land te bezaaien. Maar ik moet er bijvoegen dat hij van onze parochie niet is. Onze pastoor kan voorzeker...’
Hier onderbrak Elza het praatziek wijf:
‘En wat groot boerenhof ligt er nevens den weg, links, eer men aan den molen komt?’
‘Ha, dat hebt gij ook gezien! Ge zegt wel, een groot boerenhof, het is groot! Zeven paarden; alles op eigen grond! Die zit er warm in! Hij komt hier dikwijls genoeg. Gisteren nog, zei hij, Melia, zei hij zoo, uw bier, zei hij...’
De vesper zou gaan eindigen, en hoe koortsig verlangde Elza naar nieuws van Louis. Ze viel weer de babbelende oude in de rede en vroeg:
| |
| |
‘En hoe heet de baas van dat hof?’
‘Ja, dat kan ik u wel zeggen. Maar ge zijt zoo eene aardige: ge laat een' mensch niet uitklappen, ge valt er altijd tusschen. Met onzen burgemeester zou het zoo gemakkelijk niet gaan, die is seffens in colère. Louis Zoë, zei hij gisteren nog, als ik spreek, zei hij zoo, heb ik gaarne dat ze mij het woord uit den mond niet afsnijden, zei hij zoo...’
‘Is die Louis Zoë de boer van het groot hof?’
‘Wel, natuurlijk, ik doe anders niets dan het u zeggen. Louis Zoë, de rijke Zoë...’
‘En is hier nog een andere Louis Zoë?’
‘Er is, er is! 't is te zeggen, er was! Ja, dat is al een aardige historie. Hoeveel duizend uren boven Parijs, ver over de zee, die kerel gegaan is, zou ik niet kunnen uiteendoen. Ze zaten er hier eergisteren nog over bezig. De koster, die het van den pastoor wist, zei, dat er in dat land menscheneters wonen, met een vel als koper. Men moet van al de duivels bezeten zijn, om zoo ver te trekken, om zich te laten opeten. Noord, oost, zuid, west, thuis best...’
Elza had slechts dit begrepen: hij was henen! Ze zakte, als gebroken, samen.
De domme herbergierster praatte maar altijd voort; ze onderbrak eindelijk zich zelve met den uitroep: ‘Jezus, Maria! Ge zit daar zoo bleek als eene raap!.. En er zijn waterlanders!.. Ge zijt zeker niet wel... Wacht, kruidbitter! Ik zal u een druppeltje kruidbitter halen, dat geneest alles! 't Is eene ware benedictie van God! Als ik buikzeer, of rhumatisme of koppijn heb, drink ik er een slokje van. 't Is souverein. In den Leeuw vindt men altijd vast en zeker twee dingen: het gebed van keizer Karel en kruidbitter.’
Zoo rammelend was ze achter hare schenktafel gekomen. Op dit oogenblik ruischte luider het orgel in de kerk, want de deur ging er open, en de geloovigen dreven naar buiten.
Elza had snel haren stoel verlaten en sprak: ‘Bazin, ik dank u... 't is niets, 't is voorbij!’ Het meisje sloop, met den dood in het hart langs de achterdeur weg.
‘Wat gebeurt er nu?’ mompelde de waardin verwoed; ‘nu is ze vertrokken, en, 't schoonste van al, ik weet zelfs niet eens, wie ze is. En ze heeft den mond aan haar glas niet gezet! Wel, Jezus, Maria! Nu sta ik hier te kijken, als een hond op eene zieke koe.’
Ondertusschen spoedde Elza zich over het achterhof, ge- | |
| |
raakte langs het hekje in het veld; zoo haastig, of het heur mogelijk was, stapte ze voort...
Toen de duisternis neerzeeg, bereikte het meisje een boschje, bleef er doodmoe, tegen eenen boom geleund, nadenken. Hij was vertrokken, was henen, over de zee, ver van haar! Gedurend een lang vervelend jaar zou ze niets van hem vernemen, niets, of hij dood ware geweest. Een heel jaar! Eén slechts!.. Och, wie weet, hoeveel jaren en jaren er zullen vervliegen... Wanneer, wanneer zal hij terugkomen? Als de ouderdom op beider schouders weegt, ze beiden 'nen voet in 't graf hebben? En wat voor een leven zal zij, de arme, intusschen lijden!
Maar iets akeligers spookte plots vóor haren geest: Ze zag hem sterven in het vreemde land! Sterven met haren naam op de lippen... Met haren naam? Maar schonke hij eens zijn hart ginds aan eene andere? Daar verscheen in hare verbeelding een huisje in het groen gebladerte, kinderen speelden vòor de deur, en op eene bank onder het venster zat Louis na de dagtaak met eene bekoorlijke, lieve vrouw aan zijne zijde, en die vrouw was Elza niet!
Een snik klom uit de borst van het ongelukkig meisje en ze snelde verder langs den donkeren weg. Voortaan zou het Walhof heur koud, doodsch voorkomen.
| |
Slot.
Na de hoogmis treden wij de Kroon binnen. 't Is half twaalf, en de boeren zijn huiswaarts getrokken; alleén, vóor het venster, zit de horlogemaker. De man is nog al verouderd en steekt zelfs den rug een weinig op. Hij blikt dubbend voor zich, klopt nu met het jeneverglaasje op de tafel, en laat zijne neusstem hooren, die onaangenamer klinkt dan ooit:
‘Jan! vul nog eens, ik zal er vandaag éen meer op zetten.’
En terwijl de waard aan het verzoek voldoet, wordt de deur opengesteken, en Peutrus, die om zijne dikte nu op eenen stok leunt, vertoont zich; eene spijtige plooi komt om zijnen mond, en aarzelend blijft hij staan.
‘Kom maar binnen,’ roept Tist, ‘Hier zijn geene moordenaars.’
Peutrus zet zich aan eene tafel alleén en laat er zich drank bestellen
De waard staat nadenkend bij het vuur met het pijpje tusschen de zwarte tanden.
| |
| |
De horlogemaker loert eens schuins naar de twee mannen en spreekt ten laatste in een gegrinnik:
‘De drie zwijgers zijn juist samen... Over tien jaar, juist dag op dag, was het nu nakermiszondag... Ha, ha, tien jaar!.. Indien ik nu wilde spreken, zou ik het toch niet moeten laten uit vrees, dat de andere nog terug zal komen.’
Niemand roert zich. Hij vervolgt:
‘Tien jaar dat hij weg is! En zij, ze wordt nog fierder dan vroeger!’
De waard klopt zijn pijpje uit en mompelt:
‘Tist, ge weet dat we liever hebben dat het potje gedekt blijft... 't Moet gedekt blijven, 't zal zoo best voor u zijn, vergeet dat niet... Geld aan iemand geven, de goudstukken in 't gezicht krijgen, met de vrees op den nek wegloopen, zonder van de rest te gewagen: dat zegt genoeg! Maar wat ge, saarni fenter, altijd op haar weet, versta ik niet. Dat ik wil of niet ik moet hetzelfde denken als mijne Cieska zaliger: de druiven zijn te groen! Met uwe fierheid! Is er een huis op Voorde, waar er zooveel aan den armen gegeven wordt als op 't Walhof? Dat ge onder ons een woord lost, wil ik door de vingers zien, maar ge weet, wat er zal gebeuren, als iemand anders van de parochie er iets van te hooren krijgt. Elza is een geheel vrouwmensch, ik zeg het, en 'k blijf het zeggen.’
‘Ja, nu zijt ge weduwenaar,’ grommelt Tist schier onverstaanbaar.
‘Domme vent!’ bromt Jan. ‘Aan u is geen rechte kant.’
Peutrus heeft in gepeinzen verslonden gezeten, en spreekt nu als voor zich zelven:
‘Braaf vrouwmensch... Om ze te krijgen, kop laten afkappen.’
‘Er zal ze wel iemand krijgen,’ herneemt Tist, ‘de rijke Zoë, die altijd iets op 't Walhof te verrichten heeft, zal er wel mee wegstrijken.’
‘We zullen zwijgen,’ zegt Jan knorrig, en geen woord wordt er meer gesproken.
* * *
Denzelfden dag, twee uren na den noen, stapte een man te Bernheim van den trein. Zijne kleeding had eene vreemde snede, en een breedgerande hoed liet slechts een weinig van zijne zwarte, grijswordende haren zien. Hij droeg niets dan
| |
| |
een lichten kinbaard en zijn aangezicht was, ongetwijfeld door de zuiderzon, bruin gebrand. Hij ging fier, rechtop, doch eenige lijnen om den mond verrieden echter, dat het leven niet zonder kommer voor hem was geweest. Hij trad, recht over de standplaats, in eene herberg en gaf last een rijtuig te halen. Hij nam plaats bij eene tafel, en toen men hem het bestelde glas bier had gebracht, zette hij het aan de lippen, doch hield dadelijk op met drinken; een traan rolde over zijne wang. En daar de waardin hem verstomd bleef aanzien, murmelde hij:
‘Tien jaar geleden, dat ik er gedronken heb... Tien jaar in den vreemde gebleven... Gewroet en geslaafd, dag en nacht, zonder iemand te kennen... Nu kom ik terug... En mijn hoofd begon in eens te draaien, toen ik weder dat oude glas bier in handen had... Dat doet een' mensch iets!’
‘Hebt gij hier familie wonen?’ vroeg ze.
‘Ik weet het niet,’ zuchtte hij. ‘Ik weet niet, of iemand ter wereld nog op mij wacht... Vrouw, ge kunt niet denken wat het is, als men na tien jaren weer de moederspraak hoort!.. Och, mocht ik ze maar hooren uit den mond van iemand, die mij dierbaarder is dan het leven.’
Hij hield luisterend op, liep tot het venster, zett'e het open en murmelde:
‘Hoor, hoor!’
De beiaard in Bernheim speelde; helder en klaar drong de muziek tot hier door. De vreemde luisterde met open mond naar de melodie, zong zachtjes mede en weer werden zijne oogen vochtig.
‘Ik heb veel geleden,’ sprak hij zacht, ‘nooit er bij geweend, doch nu...’
Het besteld rijtuig was daar, en de vreemde vertrok er mede. Hij zett'e gedurig den koetsier tot spoed aan, doch zond den man terug op eenige boogscheuten afstands van Voorde, en sloeg een voetpad in, dat naar het dorp voer.
Vóor hem strekte het breede veld zich uit, de zon ging onderdalen. Stilaan baadde de streek in vuur en vlam, welke van het westen uitstraalde, terwijl de oosterkim, achter het hout, zich allengskens in schemering hulde. Onsamenhangende woorden ontvielen den mond van den reiziger:
‘Tien jaar, 't is lang... Ik ontwaak, als uit eenen droom... Lang vergeten hebben.. Getrouwd en kinderen... Wat zal het leven mij nog bieden?.. Een vreemdeling op de wereld... Ge- | |
| |
wacht, gezwoegd, geleden... Ik zal alles weten eer de nacht invalt... Dood zijn?.. Mij vergeten hebben?..’
Zoo murmelende hield hij den blik in de verte gericht, waar eenige boomen zich zwart afteekenden, weldra ontwaarde hij er den kerktoren boven, onderscheidde nu de daken van de huizen. Luide ontviel het zijnen mond:
‘Het Walhof!.. Hoe klaar verschijnt alles mij plots vóor den geest; en zij, hoe betooverend lief staat ze daar vóor mij!.. o Toen haar hoofd op mijne borst zonk, en ik haar kuste...’
Hij was aan den elskant, niet ver meer van de hoeve. Door de ondergaande zon beschenen, kon hij er elk dak, elk venster onderscheiden. Zijne borst zwoegde.
Alhoewel het Zondag was, lag de kalmste rust over de streek. Schier nog niemand had hij ontmoet. Nu naderde eene vrouw in de verte. Bevend bleef hij staan, de oogen starlings op de naderende gericht, die plotselings eenen gil slaakte en sidderend, met open armen, tot hem kwam gesneld. Ze viel hem aan den hals en schreiend van blijdschap juichte ze:
‘Louis, Louis!.. Tien jaar reeds kom ik hier telkens op dezen dag het voetpad op... o Ik voelde het dezen morgen... Dank God, dank!’
Hij zoende ze, hield daarna haar gelaat van zich af en sprak:
‘Laat mij u zien, lieve, lieve Elza, laat mij u nogmaals zien... Hoeveel dagen en nachten heeft uw beeld vóor mijnen geest gezweefd, en hoe dikwijls heeft het mij opgebeurd... o Laat mij u zien, u kussen, of ik sterf er bij... Ik ben altijd sterk geweest, en nu ben ik zwak als een kind.’
‘Louis, ge zijt om mij gekomen... op dezen dag.. eer de zon onderging!.. Ik wist het, ik voelde het!.. Hoe dikwijls heb ik God niet gebeden mij u terug te zenden, arm, leelijk zelfs, als ge maar uw goed hart voor mij behouden hadt... Om mijn geluk, om mij zijt ge heengegaan... o het is te veel, ik twijfel er schier aan... Kom, kom, laat ons gaan, vader wacht.’ En onder uitroepingen van vreugde en geluk leidde ze hem naar het Walhof. De oude Cremers stond in de poort, een glimlach speelde om zijne lippen, en, terwijl hij de hand reikte, sprak hij:
‘Ge zijt lang verwacht geweest... Welkom... Ik herken u schier niet meer... Ik had niet gedacht u nog ooit weer te zien... Elza wel... Tien jaar lang, telkens op dezen dag, werd alles geschuurd, gekuischt, gewit, geverfd; het bed in de vreemdelingenkamer moest opgemaakt en eenen zetel aan 't
| |
| |
vuur gezet worden.., En nu zijt ge toch eindelijk gekomen!’
Hij schudde het hoofd, als over iets ongelooflijks, en zijn blik ontleedde elk kleedingstuk van Louis. Deze bemerkte het wel en sprak:
‘Ik zal u ook te vertellen hebben wat ik jaarlijks op dezen dag verrichtte. Ge zult hooren, hoe ik in dat verre land gewerkt en gezwoegd heb.’
En stil fluisterde hij aan het oor van den oude:
‘En hoe er twintigduizend dollars in mijnen gordel gekomen zijn!’
* * *
Eenige weken later had er een huwelijksfeest plaats op het Walhof.
En eer het zoover was, gebeurde er het een en ander.
Tist en Peutrus ontmoetten elkander nog eens, als bij toeval, bleven lang samen, en in den laten avond dwong de genoten drank hen broederlijk samen, arm aan arm, elkander ondersteunende naar huis te zwijmelen.
De rijke Zoë was ook eens naar het Walhof gekomen, niets van het voorgevallene vermoedende, en toen hij vijf minuten later de hoeve verliet, zag hij er buitengewoon rood in het aangezicht uit.
En boer Joos komt met allen samen op het Walhof wonen. Hij is nu niet meer gansch alléen, zegt hij, en weet heel goed wat hij met zijn geld zal verrichten.
Op het huwelijksfeest waren er twee kamers vol gasten, - familieleden en dorpelingen. - Het ging er vroolijk en uitgelaten toe. En baas Jan uit de Kroon, die daar ook was, riep uit:
‘Hoe dat, saarni fenter toch iets draaien kan!’ En tot verbaasdheid van iedereen, sloeg de bruid de armen om den hals van den bruidegom en riep juichend uit:
‘Nu eerst ben ik hoogmoedig, nu eerst ben ik waarlijk de fiere Elza!’
EINDE.
|
|