De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Nog over Prudens van Duyse
| |
[pagina 90]
| |
hebt de levenden te streelen en de dooden te bijten, en die hulde breng ik u gaarne; doch v. D. hebt gij wel ter dege menigen tandenhouw gegeven, waartegen de Ontslapene zich niet meer weren kan! Waarom ik u nu ‘Hooggeachte Heer’ genoemd heb? Wel, eenvoudig om de reden dat, naar mijn inzien, het publiek daar niets mee te stellen heeft of wij - ja dan neen - oude vrienden en kameraden zijn. Ik ben niet als privaatman tegenover u opgestaan, maar als schrijver tegen schrijver. Daar gij dit echter schijnt te betreuren, welnu, laat mij dan toe (vermits er toch geene reden bestaat om het anders te doen) u als vroeger te noemen. Gij kent me sedert jaren; gij weet dus dat ik een hart bezat ‘warm kloppende voor waarheid’. Dat hart bezit ik nog, vriend. Gij meendet dat het oprecht was, en gij meendet wèl; zóo was het en is het nóg, ja - tot naïefheid toe! Men zegt het mij alle dagen; ik moet dus wel gelooven dat het waar is! Ik heb er dikwijls de boete van betaald.... Maar nu, tot daar! Ik hoop me daarin niette beteren....Ga naar voetnoot(1) Gij mocht me dus wel gelooven toen ik bij 't aanvangen mijns briefs u zegde in een groote verlegenheid te zijn. Ei ja! ik ken u óok sedert jaren! Ik wist dat gij een zeer prikkelbare huid bezit, een kruideken-roer-mij-niet. Moest ik dus niet verlegen zijn u tegen de schenen te loopen met (zooals ge 't in een zoo schilderachtig trippelversje uitdrukt) met kattengekronkel en kattengekrauw? Och! katten jagen niet iemand zoo hevig uit zijne huid als gij eruit gevaren zijt bij 't schrijven van uw epistel. Kronkelen en krauwen ze een beetje te veel, men grijpt ze eenvoudig bij den pels en werpt ze de deur uit. En zie! daar wijdt ge me zeven bladzijden om me eigenlijk in niets te weerleggen, maar om u in allerlei persoonlijke nevenzaken - met tal van uitgelezen, lieve scheldwoordjes doorspekt en die niets met van Duyse te doen hebben - te vermeiden, maar om u geraakt te toonen en zóo te bewijzen dat ik waarheid sprak. Is nu waarheid spreken min of meer gevaarlijk naar gelang van den persoon tot welken men het woord voert, dan moet gij wel zeer te duchten zijn, vermits gij dit eenvoudig iets eene ‘heldendaad’ noemt. O neen! heldendaad is het niet! 't Is eenvoudig de daad van iemand die recht wil voor iedereen, van iemand qui ap- | |
[pagina 91]
| |
pelle un chat un chat. Maar had ik dan geene reden om verlegen te zijn? Dat ik mijn artikel eerst in November schreef, daar het uwe sedert een halfjaar ongeveer verschenen was (wat gaat dat v. D. aan?), volgt alleen daaruit dat ik op het Nederlandsch Museum, waar uwe recensie in verscheen, niet geabonneerd zijnde en er in de plaats waar ik woon geen enkele leeskring bestaande waar gezegd Museum te vinden is, ik naar alle waarschijnlijkheid met uw schrijven onbekend zou gebleven zijn, hadde niet een vriend korten tijd vóor ik u schreef het mij ter lezing medegedeeld. En ware dat nu niet zóo en hadde ik met uw artikel op het oogenblik van zijn verschijnen kennis gemaakt, ja, het naderhand tien-, twintig-, honderdmaal herkauwd, de honderd en eerste maal had het toch even moeten herlezen, of ten minste doorloopen worden vóor ik de pen opvatte om u te antwoorden? Ik wist overigens niet dat mijn recht op antwoord in November verjaard kon wezen en dat ik gehouden was, op straffe van rechtsverbeuring, u binnen de vier en twintig uren mijnen brief te laten geworden. Zie, beste vriend, gij doet uzelve onrecht. Meent ge waarlijk dat gij doodgeboren kinderen ter wereld brengt of kinderen wier leefbaarheid geene zes maanden kan uithouden? Neem eens, b.v., dat het mij in den zin kwame uw eerste werk - in 1865 verschenen - heden te bespreken, en ik zou aanvangen: ‘Even doorlas ik uw Drietal verhandelingen over de geschiedenis der Letterkunde’, zoudt gij mij toeroepen: ‘Wat! Even?... Gij zult ons niet doen gelooven dat gij sedert meer dan twintig jaren eenen voorraad gal en edik in uwen kelder op flesschen hebt liggen, om er maar alst past bi appetite eene van te ontkurken?’ Waarlijk, gij doet uzelve onrecht! Maar gij meent het beter, niet waar? Gij hebt méer geloof in de deugdelijkheid uwer schriften. ‘Gal en edik’?... Och, lieve vriend, geloof me! Gal en edik liggen zoo min in mijnen kelder als in mijn brief aan u, zoo min als in mijn hart! Al wat in mijnen ‘onsmakelijken hutsepot’ - zooals ge mijn schrijven gelieft te noemen - uwe tong wat gekitteld zal hebben, is wellicht hier en daar een graantje peper en zout... Méer niet, mijn beste, méer niet... Dat u derhalve mijn ‘hutsepot’ niet bijzonder gesmaakt heeft, wil ik eilaas! gelooven, maar - het is niet mijne schuld... Een mozaïeksken heb ik, ja, uit uw van Duyse-artikel en uit uwe Schetsenboeken samengesteld, maar dat dit ‘erbarmelijk, deerniswaardig werk’ mij groote inspanning gekost heeft, dat ik mij daaraan afgesloofd zou hebben, dat ben ik me in der waarheid niet bewust, en ik moet wel denken neen, want gij zelf noemt het een werk ‘zoo kinderachtig-eenvoudig, dat de eerste schooljongen de beste het met even goeden uitslag op het eerste stuk het gereedste dat hem onder de hand komt, zou verrichten’. | |
[pagina 92]
| |
‘Kopwerk’ was het, ongetwijfeld! (Werkt gij misschien zonder kop?...) Maar ook mijn hart was erbij, mijn hart dat leed onder het onrecht door u aan van Duyse gepleegd. En - ik zeg het u - dat was geen kinderspel, maar mannenwerk. Ik ‘trok te velde’ niet voor mij, maar voor iemand dien ik nooit de eer had persoonlijk te kennen, dien ik hoogschat als Vlaming, geleerde en dichter, dien ik weet een baanbreker geweest te zijn onzer nieuwere literatuur, een schepper onzer Vlaamsche Herboring. Dat was edel, dichterlijk, ridderlijk werk: ik zeg het u, omdat mijn geweten het mij zegt. Daareven spraken wij van mozaïek. 'k Heb er eigenlijk twee gemaakt. Zie eens, bid ik u, onder mijne bladzijden die reien geregimenteerde cijfertjes die dicht in gelid daar paradeeren! Is dat niet een mooi mozaïeksken? En indien er iets bij dat in rang zetten mij lastig viel, 't was het nauwgezet kijken of ik in mijn handschrift en in de drukproef geen cijfertje zou geschreven of laten staan hebben dat er ongerechtigd zou kunnen binnengeslopen zijn. En zoo iets noemt men in 't gewone leven ‘vervalsching van geschriften’, niet waar? Gij wilt dien leelijken naam op mijne daad niet toepassen (en daar doet ge wèl aan!), maar zegt toch duidelijk klaar dat ik de plaatsen, uit uw artikel aangehaald, opzettelijk vermink en vervalsch, dat ik moedwillig den zin uwer woorden verdraai! En ik, om te bewijzen dat ik wel degelijk een onbeschaamde schriftvervalscher, een moedwillig en baldadig zinsverdraaier ben, die u dingen in de pen leg die gij niet geschreven hebt, die uwe volzinnen in stukken scheur om ze dan averechts tegen elkander te plakken, die waar gij duidelijk wit zegt u zwart doe zeggen, die het tegenovergestelde der waarheid spreek, die aan u woorden toedicht die gij van een ander aanhaalt, enz. enz., - met een woord, om aan te toonen hoe ik een zoo groote vriend van nevel en duisternis geworden ben, dat ik die schep waar ze niet te vinden zijn om het genoegen te hebben erin rond te wandelen en er anderen in rond te leiden, een spitsvondig en warziek pleitbezorger, wien alle de middelen om tot mijn duister doel te geraken - ook de hatelijkste! - goed schijnen, ik getroost me de vervelende moeite met nauwgezette stiptheid de plaatsen, met aanwijzing van boekdeel en bladzijde, aan te geven waaruit ik oneerlijk citeer, om den lezer uit te lokken mij over mijne onbeschaamdheid te beschamen!... Qui se fâche a tort, zegt de Franschman. En, eilieve! waarom zou ik me boos maken?... Ons beider lezers hebben oogen om te zien en hersens om te denken. Ziedaar, o mijn allerbeminnelijkste vriend (ik geloof toch dat ik alles goed heb saamgevat?), mijne ‘kwade pratijken’! En van deze wenscht gij onze letteren bevrijd te zien blijven... Ik, integendeel, ben zoodanig in het kwade verstokt, | |
[pagina 93]
| |
dat ik anderen wensch mijn voorbeeld van angstvallige nauwkeurigheid in het aanwijzen van citaten te zien volgen. 't Is waar, éenen enkelen uwer volzinnen heb ik op mijne wijze weergegeven, maar zorg heb ik gedragen onmiddellijk tusschen haakjes erbij te voegen (bl. 566, 1ste reg. v.b.): ‘ik geloof toch dat dat deze uw volzin, die me vrij verward voorkomt, zóo moet verstaan worden?’ Ziehier nu letterlijk die volzin: ‘De scherp en juist ziende denkkracht, die, met de weegschaal der waarheid en het zwaard der strengheid in de hand, het gerecht spant over elk menschelijk doen en laten, over de scheppingen zijner kunst, was bij hem zoowel als over de uitspraken zijner wijsheid en geleerdheid, te weinig ontwikkeld.’ Uwe lezers mogen kiezen tusschen mijnen tekst en den uwen.
Hier zou ik, dunkt me, mijn tweede epistel mogen sluiten, want alles wat in het uwe nog volgt, is het uitpikken eeniger doornen waarmede mijn ‘distelgaard’ zoo kwistig beplant is. En daar ge zoo duidelijk aantoont dat ik wel degelijk met al die ‘kwade pratijken’ daareven opgesomd behept ben, meen ik dat uwe en mijne lezers reeds ten overvloede van mijne kwaadaardigheid overtuigd zijn en reeds lang een onherroepelijk doodvonnis over mijn schuldig hoofd zullen hebben uitgekreten. Ook zal ik me vergenoegen, om den nog weifelenden het geweten in 't volbrengen hunner strenge plicht gerust te stellen, enkele vingerwijzingen te geven die mij, als baldadig zinsverdraaier, als oneerlijk schriftvervalscher, te eeuwigen dage zullen moeten aan de kaak spijkeren. Gij vroegt of ‘men wel een oordeel vellen mag over den schrijver, afgaande op werken die hij misschien zelf zijner onwaardig achtte?’ En ik, eilaas! wat heb ik gedaan! Gij stelt eene (ontkennende) vraag, en ik - in mijne blinde vitzucht - beproef eene eerste verdraaiing uwer denkbeelden en doe u een (ontkennend) antwoord geven! In uw Nieuw Schetsenboek wijdt ge vier bladzijden (247-250) aan van Duyse, midden een opstel (blz. 222-269) over de Zuid-Nederlandsche dichters van 1830 tot 1880, opstel waar gij een gezamenlijk overzicht geeft van de meestbekende onzer dichters, en zie - wat onbeschaamdheid van me! - terwijl ik dat artikel aan 't bestelen ben om er tegenspraak in te vinden uwer oordeelvelling van heden, durf ik zeggen dat gij nooit in eenig uwer Schetsenboeken over v. D. uitvoerig gesproken hebt! Men betrapt den dief op heeter daad met kopermunt in de hand uit uwe tesch gestolen, en hij durft beweren dat het maar koper is! Maar, beste vriend, in dàt en andere artikelen uwer Schetsenboeken hebt gij menigmaal over dezen en genen gehandeld, de namen genoemd van Jan en Alleman (zelfs een paar maal, geloof ik, van... mij!): zullen alle die bevoorrechten | |
[pagina 94]
| |
zich de pluim op den hoed mogen steken dat gij uitvoerig over hen hebt gesproken en hen dus, wat men noemt, aan 't publiek hebt voorgesteld?Ga naar voetnoot(1) En was ik dan zoo verre beneden de waarheid, toen ik het vreemd vond dat gij juist de nagelaten gedichten van v. D. naamt om zulks voor het eerst met dezen te doen? En dan mijne toelichting tot uw ‘beter te doen kennen’! Wat baldadige zinsverdraaiing! Gewoonlijk vereert men de heeren moordenaars met hun portret in de geïllustreerde bladen: ik zal ook iets voor mijne misdaad krijgen! ‘Misdaad’ is het woord niet; 't is maar eene ‘onzinnige vraag’ en onzinnigheid (of zinneloosheid?) verdient juist nog geen portret, maar - klassiek zal ik worden, o jee! 't Is toch al iets.... En, word ik zelf niet geconterfeit en in een raampje gestoken, mijne woorden zullen het zijn! ‘Ik weet niet, maar mij dunkt dat ik u niet goed verstaan heb, enz.’ - een volzin om in een lijstje te zetten! Doe dat, mijn beste, doe dat; hij zal u wellicht, boven uwe schrijftafel gehangen, wat in toom houden wanneer ge u nog tot geïmproviseerde kritieken nederzet. Maar zorg, bid ik u, dat het raampje stevig en sterk zij, want losweeken of -springen kon het onder het ‘overvloeien en uiteenspatten der zich tegensprekende woorden’! Is er nog iets?... Waarachtig! - Met een waarlijk kinderlijk naïeve driestheid heb ik een onzin gesmeed met een uwer alinea's aan stukken te snijden (alhoewel ik, dertien regelen verder, woord voor woord dat afgesneden stuk als onmiddellijk volgend opneem) en er een brok van weg te moffelen! En die brok moet komen in de plaats van mijne stipjes, die aantoonen dat er iets weggemoffeld is. (Ik kon toch uwe veertig bladzijden in hun geheel niet overschrijven?) Wat is er nu weggemoffeld?... Luistert allen o gij die ons leest! ‘Ik heb nooit gehoord dat hij op zijne levensbaan iets bijzonder heugelijks ontmoette.’ En daarmede - zingt Hosannah! - zijn de nevelen geweken en is die onzin geen onzin meer! Wat er ook veel toe bijgebracht heeft om dat alles op te helderen, is uwe verduidelijking van de woorden ‘bijzonder heugelijks’.... Maar, op de wereld van God, vriend! Wat wilt gij daarmeê zeggen? Wat moest er v. D. wel overgekomen zijn om iets bijzonder heugelijks te ontmoeten?.. Moest hij zijn huis, door den donder getroffen, in laaiende vlam hebben zien staan, en vrouw en kinderen vòor zijne oogen hebben zien verbranden? Moest hij op den verbolgen oceaan hebben schipbreuk geleden en op een woest en onbewoond eiland geworpen geweest zijn, waar hij zijn ellendig slepende | |
[pagina 95]
| |
leven aan de knellende klauwen des hongerdoods had te ontworstelen?... Of nog iets schrikkelijkers?... In 's hemels name, zeg het ons! Dan zullen wij misschien met u verwonderd staan zien, waarom een man gelijk van Duyse enkel verkoos te zingen en te rijmen over betrekkelijk beuzelachtige dingen, zooals vrouw en kinderen, huiselijke liefde - geluk en wee, geboorte en dood van ouders, magen en vrienden! Ja, die verduidelijking! Wat al onnoodig woekerend twist-zaad heeft ze niet uit den bodem gerooid! Menschen spreken menschen. Zie b.v., die toelichting van ‘bezinnen en herzien’, waarover ik gezwegen heb (natuurlijk!) omdat ik in de verste verte niet vermoeden kon dat ze eene toelichting van uw vroeger gezegde was en een huldiging der beter gekende waarheid. Waarom toch zulks op behoorlijke plaats niet geschreven? Nù dat ik het weet, mijn beste, blijft er mij niets meer over dan een deemoedig mea culpa. Waarom heb ik ook niet beter tusschen de regelen gelezen (ik deed het te veel, naar uw oordeel, en ge ontraadt het mij teenemaal)? Dan hadde ik de overtuiging opgedaan dat ‘indien gij u tegenover v. D. partijdig toondet, het te zijnen gunste was’! (Ook een volzin om in een lijstje te zetten!!) Van die waarheid zijn al uwe - mij bekende - lezers doordrongen, en om die overtuiging nog onomstootbaarder te maken, neemt ge nu (de reeks puntjes vergetend tusschen de 2de en de 3de strophe, die helpen aantoonen dat het stuk een fragment is) eenige verzen op uit het 1ste deel van v. D.'s N.G. p. 109, verzen die inderdaad beter ongedrukt waren gebleven. Maar mag men een dichter naar zoo iets beoordeelen? Dàt zijn stellig verzen die hij zóo ‘niet hadde laten verschijnen’. Wie of wat is hier de schuldige? Is het niet de te verre gaande toegevendheid dezer die de uitgave onder hun toezicht hadden? Ai, mijn waarde! Gij hoefdet niet tusschen de regelen te lezen om te zien dat ‘wat er voor lof en hoogachting in uw artikel lag, mij ontsnapte’! Het ontsnapte mij zoo weinig, dat bijna al hetgeen gij goeds van v. D. zegt zooveel mogelijk in zijn geheel door mij is opgenomen: dat staat niet tusschen - maar klaar en duidelijk in de regelen, en zoodanig waar is 't, dat ik die lofspraken noodig had om ze uwen gispingen tegenover te stellen. Gij ziet het, menschen spreken menschen.... O, die toelichtingen! Daar zijn dus nu mijne ‘kwade pratijken’! Maar - van pratijken gesproken, zijn het wellicht ‘goede pratijken’ letterkundige pennestrijden op hel gebied der personaliteiten te voeren? Wat hebben de verdiensten of de gebreken van van Duyse met dat alles gemeens? Zijn het ook ‘goede pratijken’ - vooral wanneer ze gepleegd worden door iemand die, gezag voerend in het rijk der letteren, de vereering des goeden smaaks bij anderen heeft levendig te houden, - ‘goede pratijken’, zeg ik, het geschrevene woord | |
[pagina 96]
| |
op te smukken en te doorgeuren met kieskeurige uitdrukkingen als: samengelapt - viezelijken plas (fff!...) - hutsepot en dergelijke meer?... En - zoo is nu onze rekening vereffend, naar ik meen, ten minste voor die puntjes uit mijn eersten brief die gij hebt zoeken te weerleggen; wat de andere betreft,... maar - punctum. Laat ons lachen en vroolijk zijn! Hier is mijne hand, beste! Druk ze maar ferm: 't is deze van iemand die recht voor de vuist is, en hoegenaamd geen gal of edik in zijnen kelder heeft voor de krauwtjes door u mij toegedeeld. Ze troffen niet diep en zijn al geheeld, want - ik weet het - bij u waren ze enkel en alleen ‘kopwerk’; het hart was er voor niets tusschen. Ik eindig zooals ik begonnen ben, 't is te zeggen met anders te doen dan gij: gij groet me niet eens bij den aanvang uws briefs, noemt me niet eenmaal uwen heelen brief door, verlaat me zonder ‘goên dag of goên avond’ te zeggen: ik wil het anders doen, en neem dus van u afscheid u noemend, zooals vroeger, ‘mijn oude, waarde vriend’, - en ditmaal de behoefte voelend de openlijke getuigenis mijner oprechte hoogachting daarbij te voegen. E.v.O. Februari 1888. |
|