| |
| |
| |
Fiere Elza
door Reimond Stijns
(Zie vorige aflevering bladz. 5).
II.
Axel was op ongeveer drie uren afstands van Bernheim gelegen; de boeren van het dorp kwamen schier nooit naar de kleine stad, daar ze nader de hoofdstad der provincie waren.
Sedert den zondag, dat we Tist en Peutrus bij Louis Zoë zagen, begaf deze zich wekelijks naar de markt van Bernheim.
Met den noen trok hij naar den Appel, waar hij schier telkens baas Cremers en meer dan eens ook Elza aantrof. Door alle middelen trachtte hij met hen in betrekking te komen en slaagde er in. Eerst had hij een handje toegesteken, om het paard, dat begon te steigeren, in te spannen; den volgenden keer sprak hij met baas Cremers over landbouw, en ten slotte bejegende men elkander, bij elke ontmoeting, als kennissen.
Louis zat weer in den Appel een druppeltje te drinken met Elza's vader. Een boer van Axel trad binnen, klopte op den schouder van den jongeling en verzocht een oogenblikje onderhoud. Louis richtte zich op en bleef met den man achter den rug van baas Cremers staan, zoodat deze elk woord hoorde, dat er gesproken werd.
‘Mijnheer Louis, kan ik voor Maandag geene twee paarden krijgen, om mijnen hooiopper, van bij de Veenmeerschen, binnen te halen?’
‘Voor Maandag?.. Spijtig!’ klonk het antwoord. ‘Ik heb voor dien dag reeds twee paarden aan gebuur Goris toegestaan: dat zou vier zijn... Enfin, indien het moet zijn, zal ik trachten het met de drie, welke blijven, gedaan te krijgen. Kom er maar om.’
Louis Zoë bezat dus eene pachthoeve met zeven paarden!
| |
| |
Er zonk een zoet gevoel in het hart van baas Cremers; hij had meenen te bemerken, dat de jongeling in het geheel niet ongevoelig was voor Elza's schoonheid.
Den volgenden Zondag werd de paardenknecht van het Walhof met eene zeer vertrouwelijke zending belast: hij moest naar Axel trekken en daar eens de hoeve met zeven paarden van Louis Zoë in oogenschouw nemen. De man, om geenen argwaan te verwekken, nam niet al te veel inlichtingen, maar wat hij gezien had, kon voldoen: hij was op de hoeve geweest en zelfs in den stal, waar waarlijk zeven prachtige paarden stonden. Louis Zoë, de eigenaar, werd de rijke Zoë geheeten.
Baas Cremers had op het vernemen dier tijding met de hand over het gezicht, gewreven, om den lach te verbergen, welke er op verschenen was.
* * *
Weldra brak het najaar aan.
Het was midden October, op kermismaandag in den zielendienst, welken er jaarlijks te Voorde op dit tijdstip gevierd werd.
De kerk was proppend vol, zoowel met dorpelingen, als met vreemden.
De eerste dagklaarte, welke bleek door de klein geruite vensters zeeg, liet hier en daar eene akelige tint op de wit gekalkte muren kleven, de schemering dreef uit de hoeken weg, en langzamer hand dook de schaar der geloovigen op, roerloos in bede of gedachten weggezonken. Op het oxaal versmolt de doodenzang tot een treurig gegalm; een hol gedommel der klok viel nu en dan er tusschen, huiveringwekkend als de val van eenen steen in 'nen afgrond.
Lieden op het dorp geboren - oude en jonge - heinde en verre verspreid, waren naar hier gekomen, om op dezen dag zich de geliefden te herinneren, welke daar buiten op het kerkhof onder den herfstdoom den eeuwigen slaap sliepen.
Tranen werden er niet gestort, de tijd had zijn helend werk verricht, maar toen de plechtige ‘Dies iroe, dies illae’ in machtige galmen opsteeg, - als eene grievende bede om hulp en bijstand uit dit tranendal, - voer een schok door veler harte.
De kleine waskaarsjes werden ontsteken, uitgedeeld; voór
| |
| |
in de kerk pinkte weldra hun licht, als starren aan een somber uitspansel. De voorste rangen der mannen kwamen in beweging en schoven in dichte rij geruchteloos voort rond de zwarte doodenbaar. De zang klonk, de klok tampte....
Buiten worstelde de morgenklaarte tegen den blanken doom, lei er eene rooskleurige lichtspeling in. Voòr een venster stak eene linde in den nevel hare takken op, bewoog zich zachtjes, liet nu en dan een blad naar beneden zwindelen.
De schoone Elza van het Walhof zat nevens den predikstoel in gedachten verzonken. Op het oxaal spande de voorzanger zich in om wille der bekoorlijke deerne; uit alle hoeken der kerk waren bewonderende, ontledende blikken op haar gericht. Zij, ze vergat alles om zich heen, dacht aan de ontslapenen. Het verleden jaar was hare moeder hier nog, had mede rond de doodenbaar gegaan; nu sliep ze den eeuwigen slaap.
Elza stelde zich op hare beurt in de rij, gevolgd door al de rijk gekleede vrouwen om haar heen: allen familieleden, waaronder twee gehuwde zusters. De Cremers' hadden machtig veel verwanten onder de rijke boeren uit den omtrek. Sommige hadden dezen nacht op het Walhof doorgebracht, andere waren voór het ochtenduur in snelle rijtuigen aangekomen.
Toen het meisje van de doodenbaar terugkeerde, wogen vele blikken op haar. Volgens gewoonte bleef zij er koud onder; plots echter voelde zij, de fiere, eene zonderlinge gewaarwording trillend door haar lichaam zinken.
Daar ontwaarde ze eenen jongeling, schier in het midden der kerk, die, in plaats te knielen, rechtstond voòr zijnen stoel, met de armen op de borst gekruist, of hij niet bad. Met opgeheven hoofd stond hij daar; de overvloedige lokken naar achter gestreken; het doordringend oog, als uitdagend, op haar gericht.
Elza was reeds lang op hare plaats terug, en nog geen oogenblik was het beeld van den jongeling uit haren geest verdwenen.
Verleden jaar had zij hem voor de eerste maal gezien op de schouwburgvertooning te Bernheim. Hij was juist vòor haar, toen ze de trap opging. Tot eene juffer sprak hij: ‘Vermaak u wel. Wat hebt ge een schoon kleed en een lieven hoed; men zal u niet weinig benijden!’ En toen de deerne
| |
| |
verdwenen was, lachte hij spottend en zegde tot eenen vriend: ‘Allen dezelfde verwaande speelpoppen!’ Elza had zich door die woorden gekwetst gevoeld, en, toen hij later haar aansprak, wees ze hem minachtend terug. Sedert had ze menig uur aan hem gedacht: voor haar vertegenwoordigde hij een droombeeld. Indien ze ooit met iemand in huwelijk trad, zou het met iemand wezen, die een mannelijk, schoon uiterlijke bezat, met verstand begaafd was: daarin bestond haar hoogmoed.
Sedert eenigen tijd had ze den jongeling meer dan eens in de stad gezien, hij zocht haar bijwezen, en toch lag er iets zonderlings in zijne handelwijze, iets bitter spottends in zijne woorden, waarvoor ze terugschrikte.
De zielendienst ging voort.
In het stille ochtenduur, in de treurige kerk, martelde meer dan een zich te vergeefs het brein af, om in duidelijke omtrekken het beeld eens ontslapenen weder te doen oprijzen.
Bah, bah, 't is heden de tweede kermisdag. Aan de deur wacht zang en lach, dans en uitgelatenheid, drank en woeste vreugde. En tot slot zal misschien weer, als verleden jaar, een mes flikkeren in eene moorddadige hand. Hier staan de jongelingen met de ijzersterke schoften, ginds de deernen met de gevleesde dijen; - de duisternis zal heden vroeg over schuur en stal, over hoek en kant zinken....
* * *
Voor acht ure was alles in de kerk afgeloopen, en deze als een holle grafkelder geworden. Vol waren de herbergen. In de Roos klonk een draaiorgel, en twee jonge boerenknechten, die gedurende den zielendienst hier genever dronken, waren er reeds aan den dans.
De zon had de nevels overwonnen, en deze hingen nu nog slechts een doorschijnend blauwen sluier om het hout. Prachtig was het weer, en eindeloos diep werd de hemel. Alles stroomde over van lucht en licht. De eerste killigheid walmde op uit den grond, doch eene zachte koesterende warmte dreef meteen door de ruimte; zomer en winter, eer ze den strijd aangingen, wilden samen een hemelschen dag scheppen. De bladeren verlieten stil de boomen, of ze ook beweging begeerden, wenschten vrij op die aarde rond te dwalen, waarover een betooverende lach zweefde. De duiven zaten kirrend op
| |
| |
de daken; op de hoeven kraaiden de hanen tegen elkander op.
Het deftigste volk ging in de Kroon. Baas Cremers met heel de familie zat in de groote kamer rond de groote tafel. Er was meer dan eene bekoorlijke vrouw onder het gezelschap. Hoe dikwijls knoopt men op eene kermis geene betrekking aan met iemand, waarmede men zich voor 't leven verbinden zal.
De waard Jan was binnengekomen en hield zich achter Elza's vader. Deze, een lang, mager man met witte haren, sprak:
‘Jan ik moet u niet zeggen, niet waar, wat we moeten hebben? Altijd hetzelfde, van ouders tot kinders. Zoo, Jan, ge weet het, niet waar?’
‘Saarni fenter!’ klonk het antwoord. ‘Altijd zeker! Mijn vader zaliger stond hier op dezen dag zooals ik nu. Of ik het weet! Ge zult het gaan zien... Hola, Cieska, breng op!’
En daar kwam de waardin met eene reusachtige kom vol gesuikerden wijn, en de dienstmeisjes brachten de glazen; schoone glazen, - met blauwe en gele versiersels, - welke de schachelaars nog uit de handen niet gekregen hadden.
Baas Cremers zou de schenker zijn en nam den lepel ter hand, was op het punt te vullen, doch bleef halverwege steken.
Dertig jaar had hij telkens op dezen dag, op dit uur, een glas gevuld, - daar aan zijne rechterzijde, - dat heden de geliefde ontslapene niet ledigen zou. Zijn mond trok zonderling samen, zijne lippen begonnen te beven, en een groote traan rolde over zijne bruine, gerimpelde wang. De blikken op hem gevestigd dwongen hem man te wezen...
Weg met alle droefheid op de kermis! Geklonken en gedronken! Wijn verwarmt het bloed!
Toen de kom schier geledigd was, trad een jongeling de kamer binnen. Elza kende hem zoo goed; ook in de kerk had ze hem gezien.
Louis Zoë, - hij was het, - groette op innemende manier; zijn doordringend oog ging over allen. Hij reikte baas Cremers de hand en sprak:
‘Ik vind hier op Voorde waarlijk niemand, om op dezen dag eens mede te drinken, zooals het gebruik dit wil. Ik zou hier nochtans zou vreemd niet moeten zijn: ook een lid mijner familie, een Zoë, rust hier op het kerkhof.’
Baas Cremers bevestigde dit: een Pieter Zoë, die op zijn goed geleefd had op het kasteeltje.
| |
| |
Door iedereen werd meer acht op den vreemdeling geslagen. Hij deed zich wel voor: zonder iets buitengewoons aan het lijf te hebben, zag hij er echter voornaam uit. Dit moest hij werkelijk wezen: zijn vrije oogopslag alléen zou het verraden hebben.
Hij sprak ook niet slepend, als een boer, maar met schoone woordenkeus, zooals een steedsch heer het niet beter hadde gedaan.
Weinigen onder het gezelschap hadden veel van de Zoë's hooren spreken. De familieleden van boer Cremers woonden op verren afstand van Axel, en tusschen dit laatste dorp en Voorde lag er geen steenweg, bestond er schier geene gemeenschap.
Louis werd uitgenoodigd te zitten, en baas Cremers bood hem een glas wijn aan. De jongeling aanvaarde en, na met allen aangeklonken te hebben, sprak hij:
‘Ik heb medegedronken, en nu moet ik u ook iets voorstellen: ge zult mij toelaten nog eens de kom te doen vullen, niet waar... Een middel om nader kennis te maken.’
Elza hield zich of ze het voorstel niet gehoord had; in het oog van twee, drie deernen las men, dat ze niets beters wenschten, dan te zien aannemen, wat ten slotte, na een weinig tegenstribbelen eeniger mannen toch gebeurde.
Nog was de tweede kom niet geledigd, of iedereen in het gezelschap wist, dat Louis een boer was met zeven paarden; onder de aanwezigen, schier allen als rijke gasten gekend, bezat niemand meer dan vijf paarden. Iedereen was ook op de hoogte, dat Louis het scheen op Elza gemunt te hebben.
Het meisje vertrok om half tien, ze begaf zich naar huis om de bereidselen voor het middagmaal te bewaken.
Louis bleef in het gezelschap, wist iedereen iets vleiends te zeggen, alhoewel veelal de bitterste spot onder zijne woorden schuilde. Aan eene oude, klapzieke vrouw deelde hij in vertrouwen mede, dat hij jonggezel was en thuis alleen de boerderij bestuurde: een leven, dat hem niet weinig begon te vervelen.
Toen de middag naderde, werd er gesuikerden genever besteld, en het was een lust al de opgewekte gezichten om de tafel te zien. De vrouwen dronken als de mannen, vroolijkheid en uitgelatenheid stegen naar het hoofd. Wie zou er aan leed of kommer denken met het parelende glas in de hand, onder het vooruitzicht weldra met de beenen onder den wel
| |
| |
voorzienen kermisdisch te zitten? Louis wist zich zoo opgewekt te toonen, als de opgewektste, zonder iet van zijne voornaamheid af te leggen.
Met den noen verklaarde de jongeling aan baas Cremers, - die een weinig in den wind was, - dat hij volgaarne op Voorde nog langer ware gebleven, dat hij nooit vriendelijker gezelschap gevonden had, doch dat het tijd werd naar Axel te trekken om te middagmalen. Toen baas Cremers hem rondweg nu te kermistafel noodigde, sloten de overige zich bij het verzoek aan, en met geweld, - om zoo te zeggen, - werd Louis meegeleid.
Op het Walhof, in de keuken, dampten de ketels op het reusachtig fornuis en de uitwasemingen van al het lekkere vervulden de ruime plaats. Altijd voort siste, kiste en braadde het op het vuur. In groote kommen geurde reeds de soep; een kalfskop prijkte nevens eene blinkende hesp, teilen vol blanken rijstpap met eene goudkleurige korst suiker er op, stonden op den vloer.
Elza trad de uitgenoodigden te gemoet en sprak:
‘Ge zijt allen welkom, en ik wensch u goeden eetlust en genoegen. Aanziet u hier als thuis... Verleden jaar was het moeder, die u verwelkomde, ik vraag u vriendelijk om haar in de bede voor het eten indachtig te zijn.’
Vader Cremers naderde zijne dochter, drukte haar bewogen eenen kus op het voorhoofd, wat hij anders nooit deed, maar de drank gaf hem meer ontroering dan gewoonlijk; hij was er zelf half beteuterd om en zei algauw, terwijl hij naar de groote kamer wees:
‘Binnen, binnen, de soep wacht ons!’
Louis blikte Elza aan, hare woorden deden hem nadenken, De spot was van zijn gelaat, ernstig naderde hij het meisje en sprak:
‘Mejuffer, ik ben schier een vreemdeling, men heeft mij hier binnen geleid. Mijne vurigste begeerte ware in mijn hart de verzekering te mogen voelen, dat uwe moeder zaliger mij hier welkom geheeten en niet als een indringeling hadde aanzien.’
‘Neen, dat zou ze niet,’ antwoordde de schoone deerne op geroerden toon, ‘moeder was de goedheid zelve.’
Toen Elza zich omgewend had, keek Louis starlings voor zich, of hij inwendig zich geweld aandeed, en mompelde dan:
‘Ja, ja, de goedheid zelve, voor al wie geld had.’
| |
| |
Vader Cremers kwam terug uit de kamer, leidde er den jongeling binnen.
Nu zat iedereen aan.
Elza had aan allen eetlust gewenscht: die wensch was ten volle verhoord. Ze moesten voorzeker onderling genoegen vinden elkanders roode, blakende tronies aan te staren. Een arme bloedverwant, met den noen slechts toegekomen, en die in het begin een weinig over het hoofd geslagen was, daar men serveeten gebruikte, nam nu zijne volle wederwraak.
Twee, drie gasten, - voorzeker de deftigste niet, - maakten nu en dan 'nen knoop der ondervest los, een zwaarlijvige kerel, met de woorden: men heeft ons gezegd te doen, als thuis, ontdeed zich van zijn zwaren jas onder 'nen zucht van ontlasting. Groote stukken vleesch verdwenen ongelooflijk snel; dikbuikige potten bier werden gedurig gevuld op-, ledig afgedragen.
Elza zag tevreden, met waakzaam oog, als eene goede huismoeder, alles na: dat ontging Louis niet.
In de kamer stond eene piano, welke boer Cremers aan zijne dochter geschonken had, nadat zij in de kostschool het klavierspel geleerd had. Een der aanwezigen eischte een deuntje; dit deed het eten zakken, beweerde hij. Elza liet zich niet pramen, nam eene verzameling walsen van Schubert, en speelde met zooveel kunstgevoel, dat Louis, die kenner was, er verstomd over stond. De overige gasten schenen in het voorgedragene niets anders te zien, dan iets dat het eten en praten bevoordeeligde, veraangenaamde.
Er moest naar het volgend gerecht gewacht worden, en een boer verzocht, dat iemand iets zou zingen, om 't even wat, als het maar zingen was.
‘Ik aanvaard,’ sprak Louis naar Elza gewend, of hij zich tot haar alléen richtte. ‘Ik wil uw voorbeeld volgen, mejuffer, mij niet laten pramen, slechts begeeren aan iedereen aangenaam te zijn.’
Zijn oog ontmoette dat van het meisje, een oogenblik moest hij met alle kracht tegen den indruk harer overweldigende schoonheid worstelen, om overwinnaar te blijven. Hij stond met Elza vóor de piano, hij sloeg nu den blik neer, doch ontleedde eenen stond, als onwillekeurig, de betooverende gestalte van de deerne.
‘Wat wilt ge zingen?’ vroeg ze.
Hij schoot op, als uit eenen droom, doorbladerde een
| |
| |
muziekboek. Hij was voornemens geweest, om inwendig met allen te spotten, een dwaas drinklied te laten hooren, nu zett'e hij voor: ‘Ik ken een lied.’
Vluchtig blikte Elza hem aan, eer ze het eerste akkoord van de inleiding liet hooren.
Onnoodig hier te zeggen, wat diep aangrijpenden zang Louis gekozen had; hoe de roerende woorden zoo nauw verbonden zijn met de heerlijke muziek.
De jongeling zong met gevoelvolle, prachtige tenorstem, die wel machtig op die ruwe gemoederen moest werken, want weldra heerschte volledige stilte. Toen de eerste strophe ten einde was, durfde niemand toejuichen, maar men hoorde sommige moeielijke, luide ademhalingen.
Louis zong voort; de aandoening der toehoorders klom, elke zin, elke toon viel in diep ontroerde harten. Bij de laatste woorden: ‘'k ben oud en gansch alléen,’ voer een schok door veler leden. Eenen stond nu zaten allen elkander aan te kijken, of ze den indruk, welken ze kwamen te ondergaan, niet wisten te verklaren.
Eene doove moei kon niet wijs worden uit hetgeen ze sedert eenige oogenblikken zag. En nu zat die grijze Joos, - de broeder van baas Cremers, - daar nevens haar met den grooten, rooden neusdoek vóor de oogen. Ze vroeg:
‘Wat scheelt er met u?’
Joos kon eerst niet spreken, en antwoordde dan stotterend:
‘Ik ben juist zooals in 't liedje: ik ook, ik ben oud en gansch alléen.’
Hij ging een oogenblikje buiten, om zijn beschreid aangezicht te verbergen.
‘Bah,’ zei een jonge boer, die de treurnis wilde verdrijven, ‘alléen zijn, alléen zijn, wat beteekent dat, als men maar gezond is, wel te eten en te drìnken heeft?’
Het was of men schaamte gevoelde over de aandoening van zooëven, en het praten en snappen herbegon.
Elza was rechtgestaan, bleef eenen stond nevens Louis.
De oogen van baas Cremers rustten op het tweetal, en de gedachte, wat voor een schoon echtpaar ze zouden wezen, vloog streelend door zijn brein.
Nog lang zat men aan tafel, waarop de wijnflesschen, - welke men nu gedurig opbracht, - ten slotte eene lange, zwarte rij vormden. Na het laatste gerecht, de aartsvaderlijke taart, schonk men de sterke, geurende koffie op; cigaren en
| |
| |
pijpen werden aangesteken; de flesch cognac verscheen. Ja, het was waarlijk kermis; er klonk gezang en gejuich, en soms rolde er een schaterlach, als het gerucht van een verren donder, door het vertrek.
Hoe meer de algemeene vroolijkheid toenam, hoe stiller en afgetrokkener Louis werd.
Meer dan eene uur had hij met Elza gesproken en uitte nu geen woord meer.
Wat scheelde er met hem?
Och, hij had zich nochtans goed vermaakt dezen voormiddag in de herberg: op alle manieren had hij bewezen, dat brein hebben in den grond niets beteekent, en geld bezitten alles is. Met wat vuur hadden de bejaarde lieden zijne meening gedeeld, zich onderling toegefluisterd, dat zoo een fijne, berekende kerel zich het gras van onder de voeten niet zou laten snijden. Inwendig had Louis gegrinnikt.
Het sloeg vier ure, - Elza had juist de kamer verlaten, - en zonder verwittiging stond de jongeling recht, nam afscheid van het gezelschap; geen aandringen tot blijven kon baten. Baas Cremers was er gansch beteuterd om, kwam mede tot in de voordeur en vroeg er:
‘Hebben wij u in iets misdaan?’
‘O in het geheel niet,’ sprak Louis als verstrooid.
Daar stond Elza aan de zijde haar vaders.
‘Nu, we hopen u de naaste maal langer te mogen houden,’ hernam de bejaarde boer en drukte de hand van den heentrekkende, die niet eens naar de schoone deerne opzag, zelfs vertrok zonder haar te groeten.
In hare kamer, waar ze henen snelde, weende Elza, de fiere Elza!
| |
III.
Verleden Zondag was het kermis te Voorde.
Reeds eenigen tijd is Louis Zoë druk in de weer met het beplanten van boomgaarden, het verbeteren van landen en weiden op de goederen van zekeren heer Hollaert, een rijken grondbezitter van Bernheim. Louis was naar de stad getrokken, sprak er zoo overtuigend, dat men zijne diensten aanvaardde.
Sedert de jongeling te Voorde den zielendienst bijwoonde schijnt hij met de koorts tot werken bevangen, gunt zich
| |
| |
slechts de hoogst noodige rust. Als zijne helpers, - drie werklieden, - 's avonds huiswaarts trekken, delft en spit hij maar altijd voort, zoolang de minste lichtschemering over de aarde glijdt.
Dat ziet en weet iedereen.
Er is echter iets, dat zelfs niemand vermoedt. Zoohaast de toenemende duisternis hem alle werk onmogelijk maakt, snelt Louis in volle vaart het veld in, langs eenzame wegen, waar niemand hem ontmoet.
Des morgends, als de eerste dagklaarte nauw het oosten verft, springt hij reeds uit het bed, spreekt zich zelven toe:
‘Op!... Een kerel, als gij, die zulke wondere daden met meisjes kan verrichten, moet voor geen werk achteruitdeinzen. Ge zijt een man, een man met brein, zooals Elza Cremers er eenen begeert!’
Op het Walhof, na het kermismaal, had hij gedurende meer dan een uur met het fiere meisje gesproken. De twee jonge lieden ondergingen een weinig den invloed van den wijn, en toch drukten zij zich beter uit, dan ze het ooit gedaan hadden.
Louis had gezegd, met het hart vol bitterheid, dat schier alle vrouwen dezelfde zijn, dat ze om een strikje min of meer te kunnen dragen, het hart van elken man zouden verbrijzelen. Honderdmaal en meer had hij zulks gezien. Nu, in de gezinnen leidt men de vrouwelijke wezens op tot modepoppen en men bekomt modepoppen. De deernen uit den eenvoudigsten stand hebben soms een hart, jammer dat veelal de hersens ontbreken.
Wat verrichten met een schepsel, dat over niets kan spreken, 't zij of de melksoep al of niet aangebrand is! Ha! ha!
Elza was blijven nadenken. Later had ze bekend, dat ze voorzeker aan iemand met fortuin, met een gezond, mannelijk uiterlijke, den voorkeur zou gegeven hebben. Nochtans hadde eens haar hart gesproken, dan zou ze voor niets achteruit geweken zijn, daar ze genoeg bezat om met werken eerlijk en deftig door de wereld te komen.
Zonder blozen, zonder valsche schaamte, had ze er bijgevoegd, dat ze gaarne heur hart aan 'nen man zou schenken, waarover de kinders later zouden mogen fier zijn. Is het de plicht niet der toekomstige moeder op haar toekomstig kroost te denken?...
Als verschrikt had Louis zich achteruitgetrokken en dan gezegd met iets ongeloovigs in den toon zijner stem:
| |
| |
‘Schonkt gij uw hart aan 'nen man met schoonheid bedeeld, schoonheid, welke hij in eens verliest, dan zoudt gij toch wel uw hart terugnemen?’
‘Liefde, slechts op schoonheid gesteund, kan geene diepe liefde zijn.’
Hij hernam:
‘Veronderstel, dat ik door een meisje bemind word, ik, de rijke boer met zeven paarden, en dat ik eensklaps alles verlies, wat zal het meisje doen?’
‘Indien zij u waarlijk liefheeft,’ had Elza geantwoord, ‘op mijne eer en geweten, ze zal u getrouw blijven; voor u het grootste goed zijn, dat er op aarde kan bestaan: een wezen aan uwe zijde, in vreugde en verdriet aan u verbonden. En bezate ze geene fortuin zelfs, dan zal ze toch eenen schat voor hare kinders meebrengen: het zicht harer liefde voor haren echtgenoot. Wat moet het droevig zijn, als de huisgenooten ontwaren, dat vader en moeder geene genegenheid voor elkander voelen; hoe moet hun eigen hart er droog bij worden! Ik geloof, dat de herinnering van hetgeen ik thuis gezien heb, mij steeds meer innig genoegen zal baren, dan het vermogen, dat ik eens zal bezitten.’
Louis trachtte zich aan den invloed dier woorden te onttrekken en dacht:
‘Hoe schoon ze toch tegen een rijken kerel spreekt!’
Toen Elza eindelijk opstond, om zich in de keuken te begeven, bleef hij zitten droomen, richtte niemand het woord meer toe, en we zagen hem vertrekken van het Walhof zonder Elza te groeten.
En nu, met zijne helpers, werkt en zwoegt hij in koortsvuur; hij bidt of beveelt, dreigt zelfs: het werk moet voor Zaterdagnoen afgedaan zijn.
* * *
Elken dag, toen de koeien gemolken waren, de knechten bij het licht der lantaren de staldeuren gesloten hadden, zat Elza wakend op hare kamer, wakend vaak tot de elfuurklok galmde in de nachtelijke stilte, die om de hoeve hing.
Tweemaal reeds deze week had de wachthond een geblaf aangeslagen; weder gebeurde dit, Elza blies het licht uit en keek door hare kamervenster naar buiten. De maan hulde het slapend dorp in tooverachtig licht, maakte de blanke huisjes
| |
| |
nog blanker, lei iets geheimzinnigs in de zwarte kruinen der hooge boomen. De kerktoren teekende zich scherp af tegen den diepen, met starren bezaaiden hemel. Plots slaakte het meisje een doffen kreet. Nevens den elskant, tegen eenen populier geleund, ontwaarde ze eenen mensch, met het aangezicht naar haar gewend, of hij haar aanstaarde. Ze liet bevend de gordijn vallen, borg het gelaat in de handen, hare borst zwoegde.... Ze had Louis Zoë herkend!...
Gansch dien nacht martelden pijnlijke droomen de schoone deerne. Ze zag den jongeling, hoorde hem steeds dezelfde woorden herhalen:
‘Geld is alles!... Een'vrouw is een' vrouw: geld is alles.... Geld is alles!’
Ze wilde zeggen, dat ze reeds zoo menig rijk jongeling afgewezen had; ze vond geene klanken: wanhoop snoerde hare keel samen. Ze zonk machteloos op de knieën neer, hief de handen smeekend op. Och, zag hij het niet: ze had hem zoo innig, innig lief!...
Hij stiet heur weg, richtte de forsige gestalte hoog op, wees spottend met den wijsvinger op haar en sprak onder honend gelach:
‘Zie ze daar, Elza van 't Walhof, de fiere Elza! Ze ligt geknield vòor den bezitter der hoeve met de zeven paarden!
Ha! ha! ha! Geld is alles!’
(Slot volgt).
|
|