De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Poëzie I. Bij mijn haardje 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje, Als daarbuiten, kil en guur, Tegen 't raam de regen klettert; Als in 't nare schemeruur Zoo gemoedelijk gezellig Brandt het knettrend kolenvuur. 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje, Op de vlam den blik gericht, Of in 't halve duister volgend 't Spookgevecht, waar schauw en licht Met hun schimmen dalen, klimmen, Tot daar een van beiden zwicht. 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje, Overpeinzend in mijn hart 't Roerend woord, dat mij mocht treffen, 't Woord van een geliefden bard, Tot mijn ziel het diepst verborgen, 't Heimlijkst zoet daaruit ontwart. 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje, Denkend aan vervlogen tijd, Aan genoten heil en vreugde, Aan doorleefde smart en strijd: Week dan wordt mij 't harte weder Om 't verleden, zij 't ook wijd.... 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje, Droomend van toekomstig goed, Bouwend hooge luchtkasteelen In den wemelenden gloed.... Luchtkasteelen, die een adem Gansch in puinen zinken doet! [pagina 63] [p. 63] 'k Zit zoo gaarne bij mijn haardje! Andren gun ik luider vreugd: Mij bevalt de lieve vrede, Mij de stille hartsgeneugt', Die haar droomerig genieten Leent aan ouderdom en jeugd. Hilda Ram. Antwerpen, November 1887. II. De gouden bruiloft. Zij vieren hunne gouden bruiloft. Het is een schoone en heldere dag. Geheel de buurt is in beweging, Uit ieder venster steekt een vlag. De zon schiet hare blijde glansen Op de oude, witgekalkte woon; Zelfs uit den grijzen kerketoren Klinkt plechtig nu de klokketoon. Die stem roept oud en jong naar buiten, ‘Daar zijn ze!’ galmt het thans in 't rond. De kinderen klappen in de handjes; 't Gejuich stijgt op uit ieders mond. En beide de oudjes gaan ter kerke: Hij leunt op zijnen rieten stok; Zij geeft hem d'arm, gelijk voordezen, Toen zij met hem naar 't raadhuis trok. [pagina 64] [p. 64] Geluk en vreugd staan op hun wezen, En heeft de tijd hun veel ontroofd, Toch is 't alsof hun' zilvren lokken Een krone vlechten rond hun hoofd. Een milde lach speelt om hun lippen; En werd hun rug gekromd door 't werk, Toch blijft in hun gebogen lichaam De ziel nog jong, de moed nog sterk. En voor hun oog zweelt in deez' stonde Hun jeugd, vol onschuld en genucht, Hun ouderdom, met werk en hope, Hun grijsheid, met gebloemte en vrucht. Thans vieren zij hun gouden bruiloft. Geen wroeging stoort deez' blijden dag. Gelukkig! die met kalm geweten Zijn leven zóo herdenken mag. Jan Boucherij. Vorige Volgende