De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 18
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Folklore der gemeente Casterlé.Casterlé is in 't hart der Kempen, op twee mijlen afstand ten zuiden van Turnhout, gelegen. Langs alle kanten omringd door heidegrond en schrale dennenbosschen, heeft het dorpje, met zijne lage woningen, zijne schoone hoven en vruchtbare akkers, het aanzien van eene oase in de woestijn. Casterlé telt bij de 2000 inwoners. De meeste behooren tot den boerenstand. In het dorp heeft men nog al welgezeten burgers. De jongelingen der burgerij kiezen voor het meerendeel het ambt van onderwijzer of priester. Vandaar de omstandigheid, dat er zoo weinig huwelijken onder den gegoeden stand gesloten worden en dat er thans reeds in de veertig jonge dochters zich naar 't klooster hebben begeven. De menschen zijn er, gelijk geheel de Kempen door, rond en eenvoudig goed van aard. Ik had voorgenomen de folklore van Casterlé op te maken en te dien einde ben ik de kerstvacantiedagen onder de Castelaars gaan overbrengen. 's Avonds waren wij rond den gezelligen haard, vandaag in deze, morgen in gene woning gezeten. Dan ging het van vertellen over heksen en spoken! Dan werden vroeger gespeelde grappen en kluchten lustig herinnerd! Dan werden raadsels opgegeven, liederen gezongen! Al de vragen, die ik stelde, werden met de grootste inschikkelijkheid beantwoord. Zelfs werden mij de woorden der gedichten voorgezegd. Al wat ik daar vernam op het gebied van volkskunde, heb ik met de zorgvuldigheid van eenen plantenzoeker aangeteekend, verzameld en gerangschikt en biedt het thans den lezers van ‘De Vlaamsche Kunstbode’ aan. | |
I. Gesprokene Letterkunde.
| |
[pagina 26]
| |
Hij zag op het water een Lieve-vrouwen-beeldje drijven. Met zijnen staf gelukte het hem het beeld uit het water te krijgen. Thuiskomende sloot hij het in eene kist. Toen hij, met zijne schapen, des anderendaags het veen naderde, zag hij het zelfde Lieve-vrouwenbeeldje weder op het water liggen. Van het beeld ging ditmaal eenen zijden draad uit. De schaapherder, over dit zonderling verschijnsel verbaasd, volgde de richting van den draad en kwam weldra aan eene plaats, waar deze een vierkant vormde. Het is op die plek, en naar de afmetingen door den draad aangewezen, dat zich heden het Kapelleken van Rhielen verheft. | |
2. Legende omtrent de verdwijning der klok.Ten Westen, op een kwart mijls, van het dorp, in het midden der bosschen, bestaat er een put, die men den Duivelskuil noemt. Naar de meening van sommigen is die put in de zestiende eeuw door de Spanjaards gegraven. Thans is hij, voor een groot deel, toegegroeid. Over tweehonderd jaar, zegt de legende, was op eenen nacht de klok uit den toren naar den Duivelskuil gevlogen. Daar bromt hij telken jare mét kerstnacht twaalf uren. Bij het hooren van den klank der duivelsklok, wenden zich de schaapjes met den kop naar het oosten en beginnen de bietjes in hunne korven te zingen. | |
3. Historische personen.In de zestiende eeuw, de eeuw der Hervorming, was gansch de Kempische bevolking tot den protestantschen godsdienst overgegaan. Alleen de pastoor van Casterlé bleef, met zijne parochianen het katholiek geloof getrouw. Die gebeurtenis leeft nog voort bij het volk en als er over zaken van godsdienst of partijschap sprake is, zegt men nog; ‘We zullen ons maar aan 't oud Castels geloof houden.’ | |
4. Anekdoten en kluchten.a) Kleermaker Hermans moet een zonderbaar man geweest | |
[pagina 27]
| |
zijn. Zijn naam leeft voort in den mond van elken Castelaar. Honderden grappen weet men van hem te vertellen. Hij ging bij de boeren ten huize werken. Als hij eene jonge dochter ontmoette, was het immer dezelfde vraag, die hij deed: ‘Hebt ge vandaag al gek...?’ Dit had voor gevolg, dat vele meisjes, als zij Hermans zagen aankomen, terugkeerden of eenen anderen weg insloegen. b) Het gebeurde, dat Hermans twee, drie gasten had. Als zij 's middags aan tafel zaten om het noenmaal te gebruiken, mocht er niemand beginnen te eten, voor dat hij het sein had gegeven. Lei hij zijne vork neer, dan moesten de knechts het ook doen. c) Dat Hermans bij de boeren in aanzien stond, bewijst het volgende: Als hij 's avonds, in het donker, van de hoeve, waar hij gewerkt had, huiswaarts keerde, moest hem de knecht vergezellen en met de hemdslip op zijne broek hem voorlichten. d) Op eenen morgen trad hij een boerenwoning binnen om er te komen naaien. ‘Ha, dag baas Hermans!’ groette hem de pachteresse. ‘Nen baas werkt niet,’ was zijn antwoord en hij trok er van door. e) Een boer had kleermaker Hermans en Jan, bijgenaamd de Dekker, omdat hij de strooien daken legde, aan het werk. Jan de Dekker kon maar niet begrijpen, hoe het kwam, dat de kleermaker zoo luttel at: 's morgens en 's namiddags niet, 's noenens en 's avonds zeer weinig. Dit hinderde den dekker geweldig. ‘Ik moet toch weten, wat daar achter schuilt,’ dacht Jan. Eens, toen hij na het ontbijt zich naar zijn werk had begeven, kwam hij spoedig het dak af en hield zich of hij een werktuig vergeten had. Als hij binnentrad, zag hij den kleermaker aan tafel zitten, die bezig was met lekkere koekGa naar voetnoot(1) te eten, terwijl hij slechts pap gekregen had. Zonder iets te zeggen, keerde hij terug, sneed het reeds afgedane werk aan stukken, nam zijn gereedschap op den rug en riep tot den boer: ‘Laat uwen walmGa naar voetnoot(2) door den kleermaker zelven aaneen naaien!’ | |
[pagina 28]
| |
f) Hermans zei altijd, dat de klok uit den toren zou bersten, als hij sterven zou. En men verzekert u te Casterlé, dat inderdaad op den sterfdag van kleermaker Hermans de klok geborsten is. g) Hansken van Pelt was met eenen zijner vrienden overeengekomen om den volgenden nacht spook te spelen. Tegen negen uren, toen het reeds duister was, hadden zij zich beiden in een wit laken gehuld. Zij namen eene groote bollantaarn in de eene en eenen stok in de andere hand. Aldus toegerust, trokken zij de straten van het dorp rond. De eerste voorbijgangers, die zij ontmoetten, meenende, dat het de pastoor en de koster was, die eenen zieke gingen berechten, vielen op hunne knieën. Andere verkeerden in den waan, dat het spookgestalten waren en namen ijlings de vlucht. Spoedig was het nieuws van het spook in het dorp gekend. Eenige onverschrokken mannen togen er met knuppels en stokken gewapend op los. En, hadden de twee grappenmakers niet spoedig de plaat gepoetst en zich in een bosch gaan verschuilen, zouden zij hunne poetsenmakerij met een duchtig pak slaag geboet hebben. h) Over een zestigtal jaren leefde er te Casterlé een knaap, die men in de wandeling Driezes Susken noemde en die een min of meer snulachtig voorkomen had. De kinderen van zijne jaren en ook wel andere plaagden hem dikwijls. ‘Susken?’ riepen zij dan. ‘Wat is er?’ vroeg Susken. ‘'t Is morgen Zondag.’ Waarop de sukkelaar immer op de wijze van het liedje der mees zingend antwoordde: ‘Dan zal meke Steen 'en korfken peren meêbrengen voor Fransoo!’ Die woorden leven nog voort onder de oudere Castelaars, en als iemand zegt: ‘'t Is morgen Zondag.’ is hij zeker het bescheid van Driezes Susken te krijgen. i) De bazin eener herberg kloeg over haren man, dat hij alle dagen, vóór het naar-bed-gaan, zich eerst naar het gemak begaf. Dewijl het nu juist winter en vinnig koud was, had zij daar weinig vrede meê. ‘Wacht, Trien, we zullen hem dit eens afleeren,’ stelde heur gebuur haar gerust. ‘Hebt ge geen houten schotel?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Ja, hier is er eene.’ ‘Goed, laat me nu maar begaan.’ Het uur der rust naderde. De baas was intusschentijd thuis gekomen. De buurman stond op, wenschte ieder ‘'nen goeien avond’ en verliet als naar gewoonte, het huis langs de achterdeur. Hij nam de schotel; die daar gereed stond met water gevuld, paste ze op den bril en verborg zich achter den hoek van het huis. Geen twee minuten later gaat de achterdeur open. De baas treedt buiten en, terwijl hij zijne broek losmaakt, stapt hij naar de beste kamer toe. ‘Plons! Ho, ha!’ klonk het in de nachtelijke stilte. De grappige buurman, die nog altijd op loer stond, kon zich niet inhouden van schaterlachen, ondanks de bedreigingen van den gefopten baas. Van dien dag af had Trien niet meer te klagen over het naar-achter-gaan van haren man. | |
5. Liederen.a) Ziehier twee refereinen, die de Castelaars, vooral met de kermis of wanneer zij zich in gezelschap ergens naartoe begeven, gewoonlijk zingen: 1. Casterlé, | |
b) Tafellied.Die in Januari geboren is (Hier staat de persoon recht, die in de maand Januari geboren is). | |
[pagina 30]
| |
En die er in geboren is, (Hier reikt men hem het glas over). Drink uit, drink uit, drink uit. (bis) Is het, dat er niemand opstaat, dan zingt men: En die er niet in geboren is, en men gaat voort met de volgende maand. | |
c) Verhuislied.Bij het verhuizen, waarover wij verder handelen, wordt het volgende liedje door de jonge boerendochters gezongen: Te......Ga naar voetnoot(1) wil ik niet wonen. (Wordt voortgezet). Prosper Leflot. Lier. |
|