| |
| |
| |
Kwade pratijken in de Letterkunde.
Antwerpen, 4 Januari 1887.
Aan den heer Eugeen Van Oye, te Oostende.
Als criticus ben ik weinig verwonderd en nog minder geërgerd tegenspraak te ontmoeten: wie zijne persoonlijke zienswijze uitdrukt over anderen komt allicht in botsing met die anderen of met hunne vrienden. Maar nooit is het mij gebeurd bestreden te worden, zooals in uw artikel over Prudens van Duyse, voorkomende in de laatste aflevering van ‘de Vlaamsche Kunstbode.’ Gewoonlijk wanneer men het niet eens is met iemand en men hem wil weerleggen, begint men met de zienswijze der tegenpartij nauwkeurig en duidelijk weer te geven; gij doet het anders: gij legt mij dingen in de pen, die ik niet geschreven heb om mij in tegenspraak met mij zelven te brengen; gij scheurt mijne volzinnen in stukken om deze dan averechts tegen elkander te plakken en u dan vroolijk te maken over het spotbeeld door u zelven samengelapt; waar ik duidelijk wit zeg, kent gij u het recht toe tusschen de regels te lezen, dat ik zwart bedoelde.
Ik ken u sedert lange jaren en weet, dat in den morgen uws levens het schemerlicht aantrekkelijkheid had voor u; maar ik meende daarbij, dat gij een hart bezaat warm kloppende voor waarheid en oprecht tot naïefheid toe. Moet ik nu gaan gelooven, dat gij in rijper jaren een zoo groote vriend van nevel en duisternis geworden zijt, dat gij die schept waar zij niet te vinden zijn, om het genoegen te hebben er in rond te wandelen en er anderen met u in rond te leiden? Moet ik denken, dat met de jaren het oprecht gemoed van den dichter de plooi heeft genomen van een spitsvondig en warziek pleitbezorger? Of zijt gij zoodanig verblind door uw dweepende ingenomenheid met uwen geliefkoosden dichter, dat alle middelen om hem te verheffen, ook de hatelijkste, u goed schijnen? Wat gij deedt ten opzichte mijner beoordeeling van van Duyse's Nagelaten gedichten noemt men in het gewone leven: vervalsching van geschriften; ik wil dien leelijken naam op uwe daad niet toepassen, maar ik moet toch vaststellen, dat gij de plaatsen, welke gij uit mijn artikel aanhaalt opzettelijk verminkt en vervalscht, en dat waar gij mijne woorden weergeeft, gij er moedwillig den zin van verdraait. Ik noem dit op zijn zachtst gesproken: kwade pratijken, en van deze wensch ik onze letteren te zien bevrijd blijven.
Eenige voorbeelden; ik neem ze in de volgorde, waarin zij in het begin van uwen brief voorkomen.
Ik drukte mijn spijt uit, dat de uitgevers der Nagelaten
| |
| |
gedichten niet eenige opheldering voegden bij den door hen gedrukten tekst en zeg, dat men toch gaarne zou vernomen hebben, waarom van Duyse niet zelf deze gedichten, al ware het slechts gedeeltelijk, uitgaf; welke aanleiding er bestond tot het schrijven der menigvuldige gelegenheidstukken; of er onder de uitgegeven verzen geene voorkomen, die de dichter niet hadde laten verschijnen, en of men wel een oordeel mag vellen over den schrijver, afgaande op werken, die hij zelf misschien zijner onwaardig achtte.
Men merke aan, dat de uitgever in zijnen prospectus ‘eene biographisch-literarische studie door Emanuel Hiel, die bij een der deelen zou gevoegd worden’ beloofde, studie waar nooit het eerste woord van verscheen. Mij dunkt dat, wanneer men beschikt over zoovele bronnen van toelichting als een zoon in de papieren zijns vaders en vrienden in hunne herinneringen kunnen vinden, het publiek recht heeft te zeggen, dat geen enkel woord toelichting wel wat weinig is.
Gij vindt, in tegenspraak met het weetgierige publiek en met den uitgever, dat geen enkel woord toelichting genoeg is en neemt uit deze mijne naïeve vragen, zooals gij ze noemt, aanleiding tot vitten en een eerste verdraaiing mijner denkbeelden te beproeven. Gij doet mij eenvoudig zeggen, dat men den dichter ‘gevoegelijk niet mag’ beoordeelen op die werken en verwijt mij het toch te doen. Ik stel eene vraag; gij doet mij een antwoord geven.
Gij gaat voort met zeggen, dat ik juist de Nagelaten gedichten uitkies om den dichter voor het eerst aan mijn (?) publiek voor te stellen en bemerkende, dat gij het tegenovergestelde der waarheid spreekt, zegt gij in denzelfden volzin, dat ik nooit in een mijner schetsenboeken ‘uitvoerig’ over van Duyse gesproken heb. Gij zoekt in mijn schriften van vroeger jaren tegenspreking mijner oordeelvelling over toen nog onbekende werken en in denzelfden volzin laat gij die onbeschaamde of liever beschaamde tegenspraak staan.
Gij gaat voort met op een anderen volzin te vitten en de beteekenis mijner woorden moedwillig te vervalschen. Ik zeg: ‘Er is geen vriend onzer letteren, die dezen trits mannen niet dank zal weten hunnen tijd en hunne moeite besteed te hebben om ons van Duyse beter te doen kennen en om voor ieders oog zoo menig pareltje te doen schitteren als er hier verspreid liggen door de tien bundels.’ Vooreerst zijt gij zoo vriendelijk te doen opmerken, dat uit mijn artikel handtastelijk ‘hervoortreedt’, dat de uitgegeven gedichten het drukken niet waard zijn, het tegenovergestelde van wat ik beweer, en dan gaat gij voort den zin der uitdrukking ‘beter te doen kennen’ toe te lichten. ‘Beter, zegt gij, maar indien dit beter nu na de lezing uwer zoogezegde studie al zoo weinig goed zal wezen ai! hoe laag zal dan v. D wel staan bij dezen, die hem slechts uit zijn door hemzelve uitgegeven dichtwerken kennen?’
| |
| |
Als staaltje van baldadige zinsverdraaïng verdient deze onzinnige vraag klassiek te worden.
Ik moet u verschooning vragen u met dit uitpluizen van woorden bezig te houden; het verveelt mij waarschijnlijk meer dan u, maar daar gij niets anders deedt, dwingt gij mij tot navolging. Wij wandelen voort in uwen distelgaard.
Ik schreef: ‘Van Duyse was bezeten met den onbedwingbaren lust om dadelijk over alles wat hem trof zijne indrukken aan het papier toe te vertrouwen, en alles trof hem. Ik heb nooit gehoord, dat hij op zijne levensbaan iets bijzonder heugelijks ontmoette, en heeft hem eenig gelukkig of smartelijk voorval sterk geschokt, hij heeft er over gezwegen. Maar de duizend alledaagsche feiten, waarmede een gewoon menschenleven gevuld is, leverden hem eene onuitputtelijke stof op: zijn vaderlijk huis en zijn eigen gezin, het lief en leed zijner vrienden, de staat- en letterkundige gebeurtenissen van den dag, het nieuws uit de gazet, de aardigheden uit den almanak, wat hij las in oude en nieuwe schriften, in eigen of in vreemde taal, wat hij zag op reis, wat hij dacht of droomde, wat hij wenschte of verwenschte, alles moest zonder uitstel op het papier gebracht worden.’
Voor wie lezen kan en verstaan wil zal dit toch duidelijk genoeg beteekenen, dat Van Duyse, over alle mogelijke voorvallen van den dag schreef, dat vermits men nergens in zijne schriften hoort gewagen van eenig gelukkig of smartelijk voorval, dat hem sterk heeft geschokt, men er uit besluiten mag, dat hij op zijne levensbaan niets bijzonder heugelijks ontmoette, en hij zijne stof vond in de duizend alledaagsche feiten, waarmede een gewoon menschenleven gevuld is.
Gij snijdt dit alinea aan stukken, moffelt er een brok van weg en maakt er dan den volgenden onzin van, dien gij mij toedicht: ‘Van Duyse was bezeten met een onbedwingbaren lust om dadelijk over alles wat hem trof zijne indrukken aan het papier toe te vertrouwen, en alles trof hem... Heeft hem (echter) eenig gelukkig of smartelijk voorval sterk geschokt, hij heeft er over gezwegen.’ En tegen dien onzin, met eene waarlijk kinderlijk naïeve driesfheid door u gesmeed, trekt gij nu te velde!
Gij, die zoo sterk zijt in het lezen tusschen de regels, hadt wel mogen vermoeden, dat ik niet zonder reden gewaagde van mijne onbekendheid met van Duyse's lotgevallen en aan anderen, die er meer van wisten, de zorg liet ons over dit meerdere in te lichten en het toe te lichten. Misschien blijkt eens dat V.D. werkelijk gezwegen heeft over wat hem innigst verrukte of vlijmendst griefde en verkoos te zingen en te rijmen over betrekkelijk beuzelachtige dingen. Wie meer weet, zegge meer en legge den gemoedstoestand uit, dien hij deed kennen.
Zal ik voortgaan u te bewijzen, dat gij in denzelfden trant
| |
| |
tot het einde uwer verhaspeling voortgaat, alles dooreenwarrende, aan mij de woorden toedichtende, die ik van een ander aanhaal, op al de schriften van V.D. toepassende wat ik zeg van zijne zwakste verzen, immer verdenkende en verdraaiende, haarpijlen in twee splitsende en de gehalveerde dan nog eens doorklievend. Het is een erbarmelijk, deerniswaardig werk, waar gij u daar aan afgesloofd hebt, een werk zoo kinderachtig eenvoudig, dat de eerste schooljongen de beste het met even goeden uitslag op het eerste stuk het gereedste, dat hem onder de hand komt, zou verrichten.
Wil ik het eens op u beproeven; ik zeg niet op wat gij vroeger liet drukken, maar op het eerste alinea van den brief aan mij gericht en u bewijzen, dat wat gij daar schreeft vol innerlijke en uiterlijke tegenspraak is.
Gij begint: ‘Hooggeachte Heer.’ Tot nu toe, wanneer gij mij schreeft, heette ik altijd uw waarde of uw oude vriend; gij hebt nooit behoefte gevoelt getuigenis af te leggen uwer hoogachting. Waaruit ontstaat bij u die behoefte op het oogenblik, dat gij voor de eerste maal in het openbaar getuigenis aflegt van uwe minachting voor mij, en mij als een soort van letterkundigen spitsboef afschildert.
Gij zegt: ‘Ik ben in een groote verlegenheid.’ Maak dit aan de ganzen wijs; gij zijt niemedal verlegen; gij weet wat gij weten wilt en indien er iets duisters ligt in wat ik schreef, hebt gij het er door uwe moedwillige vervalschingen in gebracht. Dat gij verlegen moogt zijn om uwe heldendaad, zou ik begrijpen; dat gij het niet zijt, voel ik.
‘Daareven las ik het artikel’ enz. Een artikel, dat sedert een halfjaar ongeveer verschenen is en dat u moest aantrekken, zoudt gij eerst in November gelezen hebben! Wat moet dit beteekenen? Zoudt gij ons nu willen doen gelooven, dat gij al die gal en edik op flesschen in uwen kelder hadt liggen en er maar eene te ontkurken hadt om heel dien vieselijken plas uit te gieten. Wij weten het beter; een mozaiek hebt gij met groote inspanning samengesteld, van woordje tot woordje bijeengescharreld; het is kopwerk, wat gij daar verricht hebt; onedel, ondichterlijk werk, dat naar de olie ruikt.
En dan ‘Ik weet niet, maar mij dunkt dat ik u niet goed verstaan heb... Ik moet het u ronduit bekennen, aan u die gewoonlijk zoo klaar en duidelijk spreekt, ik zie niet goed waar gij heenwilt, of liever - ik vrees het bijna - zou ik, tusschen de regelen lezend, u wellicht al te goed begrepen hebben?’ Een volzin om in een lijstje te zetten, overvloeiende, uiteenspattende van tegenspraak, waarin elk woord de loochening van het voorgaande is.
‘Ik weet niet, ik zie niet goed; ik weet maar al te wel;’ - ‘Ik versta u niet goed; ik versta u maar al te goed;’ - ‘Gij spreekt gewoonlijk klaar en duidelijk, maar nu om u al te goed te begrijpen moet ik tusschen de regelen lezen.’ Lees liever niet tusschen de regelen, heer pleitbezor- | |
| |
ger, en schrijf er ook niet tusschen. Laat dit kinderspel en verricht mannenwerk.
Doch genoeg, bij dorre, weerzin wekkende vitterijen stil gebleven. Laat mij toe de zaak wat meer uit den hooge te beschouwen.
Ik heb gewetensvol de zestig duizend verzen der ‘Nagelaten Gedichten’ van V.D. doorlezen; ik heb getracht, wat ik als plicht beschouw, de kenmerkende zijden van zijn talent en van zijnen trant te vatten voor mij zelven en samen te vatten voor den lezer; zijne verdiensten en zijne gebreken in zoo helder licht mogelijk te stellen en mijne zienswijze door voorbeelden te verduidelijken. Ben ik ten volle gelukt in die taak? Gij zegt neen, en het zou mij niet verwonderen, dat gij gedeeltelijk gelijk had. Van Duyse is een buitengewoon ongelijk dichter en sommige zijden van zijn geestestoestand zijn niet lichter te verklaren dan sommige zijner duistere stukken. Hij gaat over van het onbeduidendste tot het verhevenste, van kinderlijke gevoeligheid tot gezwollen hoogdravendheid; van kruimige bondigheid tot slenterende breedsprakigheid; hij kent zijn taal als weinigen en doet haar geweld aan als niet één; hij strooit in kwistigen overvloed zijne denkbeelden uit, maar werpt ze dooreen met weinig samenhang en afronding; hij was de braafste mensch der wereld en blijkt in zijn puntdichten stekeliger en ongenadiger dan wie ook. Ik vlei mij niet dit veelzijdig, ras afwisselend vernuft in al zijne raadselen doorschouwd en ontleed te hebben; ik schreef geen boek maar eene boekbeoordeeling over hem en hadde ik het dubbel der bladzijden geleverd, ik weet niet of ik de helft der punten zou toegelicht hebben, welke hij te behandelen geeft. Intusschen heb ik gedaan wat ik plicht en recht achtte; ik heb niet gezwegen over van Duyse, zooals zijn trouwste vereerders jaren lang deden; ik heb de overtuiging, dat, indien ik mij partijdig toonde, het te zijnen gunste was. Ik heb van den dichter het goede gezegd en aangehaald wat ik er van wist en zijne zwakheden niet verzwegen, maar zonder nijd gegispt. Ik heb den mensch om zijne uitstekende hoedanigheden geloofd en overal met ernst en eerbied over hem gesproken.
Een bewijs, hoe gemakkelijk het is zich ter goeder trouw in hem te vergissen en hoe weinig moeite het mij kostte schuld te bekennen, waar ik mij nopens hem had vergist in vroeger tijden, wil ik aanhalen. Het zal mij de gelegenheid verschaffen de meest gegronde aanmerking, welke gij op mijne zoogezegde tegenspraak maakt, toe te lichten. Toen ik zeven jaar geleden over V.D. schreef, meende ik, dat bij zijne koortsige wijze van werken er geen spraak kon zijn ‘van bezinnen of herzien.’
Terwijl ik mijn laatst artikel gereed maakte, deelde de uitgever zijner ‘Nagelaten Gedichten,’ de heer de Seyn-Verhougstraete, mij mede, dat v. D. wel degelijk zijne gedichten herlas, nadat zij gedrukt waren en ze zelfs herschreef vóór zij
| |
| |
ter pers gingen, dat hij namelijk van Reinaert de Vos drie verschillende vertalingen maakte. Beter ingelicht, wijzigde ik mijn vroeger beweren, en zegde, dat V.D. herhaaldelijk terugkwam op zijne bewerking, er bijvoegend, ‘dat iemand, die met zijne bibliotheek bekend is, mij verzekerde, dat de randen van de exemplaren zijner dichtwerken met verbeteringen overdekt zijn en dat hij de vertaling van zijnen Reinaert de Vos tot driemaal toe herdichtte en eigenhandig in haar geheel herschreef.’
Ik vind er die vertaling niet beter om; eene derde bewerking kan even slordig als eene eerste blijven. Maar ik achtte het noodig de mij bekende feiten mede te deelen. Gij hebt natuurlijk de verandering van zienswijze opgemerkt en hebt er over gezegevierd. Even natuurlijk hebt gij gezwegen over de toelichting, die ik verschaft had en die moest bewijzen, dat wat gij gebrek aan logiek heet, alleen een huldiging der beter gekende waarheid is.
Ik weet het: voor u is er geen reden of behoefte tot aarzelen en zoeken; v. D. levert als mensch noch als dichter duistere kanten voor u op: hij is eenvoudig geniaal, de geniaalste onzer Z. Nederlandsche dichters; wie hem begrijpt bewondert hem; wie critiek op hem oefent is niet doorgedrongen tot de geheimen zijner kunst, is een onbevoegde en een heiligschender. Gij waart blijkbaar in die stemming, toen gij mijn artikel laast: wat er voor lof en hoogachting in lag ontsnapte u; gij moest bewijzen, dat ik onzin schreef en alle middelen waren u goed om dit doel te bereiken. Gij haalt zelf de spreuk aan van de twee regels schrift, die voldoende zijn om iemand te doen ophangen; ik gaf u veertig bladzijden en nog moet gij verdraaien en tusschen de regels lezen om er stof tot veroordeeling in te vinden. Gij hebt u niet eens afgevraagd, waarom ik van Duyse met valsche kleuren zou geschilderd hebben. Het is waar: gij haalt een paar regels aan van uwen dichter, waarin hij zegt:
R. is een groot genie: hij streelt den levende, en bijt
Den doode, die zich niet kan verweren.
Maar gij weet zoo goed als ik, dat indien die regels of misschien die R. daar niet hadde gestaan, gij nooit op den inval zoudt gekomen zijn mij van die laagheid te beschuldigen; ik zeg, dat gij het weet, omdat gij mijne werken gelezen hebt en dus overtuigd zijt dat dit streelen der levenden en dit bijten der dooden op mij toegepast louter onzin is.
Indien ik in de beoordeeling van v. D. het tiende deel der bitsigheid hadde gelegd en der kwade pratijken hadde gebezigd, die gij tegen mij aanwendt, dan hadde ik van hem een spotbeeld geleverd, waarover ik mij mijn leven lang zou schamen.
Gij hebt gevonden, dat ik met weinig sympathie over v. D. heb geschreven. Dit is slechts ten deele waar. Ik heb sympathie gevoeld voor den man en voor zijne gaven en heb dit met warme overtuiging uitgedrukt; ik heb mij niet aange- | |
| |
trokken gevoeld door het gebrek aan samenhang in zijne denkbeelden en door de avontuurlijke verzen, die er in te groot getal in zijne bundels voorkomen; ik heb geen sympathie voor de poëzie van ‘klinkt het niet zoo botse het’ en zou het onvergeeflijk achten die te veinzen.
Om mijne gedachte te verduidelijken deel ik nog een stukje van Van Duyse mee, uit dozijnen soortgelijke genomen,
Ik ook ben Vlaming; 'k ben er trotsch op dit te wezen;
'k Ben Vlaming in den bloede, en Vlaming in der taal.
Verguist haar, basterds, tot pygmeën opgerezen:
Ik overheersch uw zegepraal.
Mijn ziel is Vlaamsch als mijn gedachte:
Die bei zijn éen; die bei verlaagt gij nimmermeer,
Ik rijs ter hoogte van den Vlaamschen voorgeslachte
Bij uwe eens weggeflonkerde eer.
De Gauler, door 't Romeinsche juk verpletterd,
Neemt met 's verwinnaars taal zijn dolle dwangziekte aan.
Maar Belgies vrijman wrokt, en gloeit en tandenknettert;
Zegt Caesar: ‘Spreek Latijn,’ wat wraak in 't oor u klettert!
Gij blijft den taaldwang wederstaan.
Vraag nu, ik zeg niet aan den rechtvaardigsten, maar aan den genadigsten beoordeelaar wat hij over dit gerijmel denkt, vraag hem of waarschuwing tegen zulke oneerbiedigheid jegens de Muzen niet gewettigd is en hoor dan of zijn uitspraak niet harder klinkt dan de mijne.
‘De man, die eene volledige, grondige en onpartijdige beoordeeling over Prudens van Duyse schrijven moet, is nog niet opgestaan,’ zegt gij. Waarom zoudt gij die man niet zijn? Gij bezit het geloof en de kennis, stel uwe overtuiging tegenover de mijne, het publiek zal oordeelen en er bij leeren. En gij zult in elk geval een veel nuttiger gebruik van uwen tijd gemaakt hebben dan met het bereiden van den onsmakelijken hutsepot, dien gij ons komt op te disschen. Mocht gij naar dien raad luisteren, zorg dan uwen schrijver eerlijk te citeeren en gelief zoo mogelijk andersdenkenden van de beenen te blijven met kattengekronkel en kattengekrauw.
Max Rooses.
|
|