| |
| |
| |
Poëzie
I.
Nieuwjaarsgroet.
Aan de leden van ‘Voor Taal en Vrijheid’ te Aalst.
Vijftien jaar reeds zie 'k met liefde,
Naadren iedren nieuwjaarsdag:
Was er soms eens die ons griefde,
Velen droegen vreugde en lach.
Thans is weer zoo'n dag geboren,
Des ik wensch u al te maal
Meer geluk nog dan te voren
In ons lieve Vlaamsche taal,
Die de vrijheid voert als tolk
Ter verheffing van ons Volk!
Ziet men donkre wolken zweven
In het Westen, in het Oost,
Tronen kraken, Kronen beven,
't Oproer dreigen onverpoosd;
Ligt Euroop van strijdvrees zwanger,
Steeds gewapend met het staal;
Wij, wij strijden met den zanger
Voor 't behoud van Vlaandrens taal;
Want meer kracht dan staal of dolk
Heeft de tale van het Volk!
Ligt men rechts en links te zagen
Over vrijgeest, dwang en plagen,
Wij, wij strijken hier geen oordeel
Wat daar welzijn brenge of kwaal:
Heel ons streven ligt in 't voordeel
Van de kunst en van de taal;
't Vrije leven, dat als tolk
De eigen taal is van het Volk!
Ziet men haat en ikzucht woeden
In den duistren, in het licht;
Ziet men 't ruw geweld zijn roeden
Zweepen op des volks gezicht;
| |
| |
Ziet men de eêlste der gedachten
Vaak versmoord door valschen praal;
Wij vereenen al ons krachten
Voor de kunst en Vlaamsche taal;
Kunst die rondom haar, als tolk,
Geest en leven zoekt in 't Volk!
Vliegen snel de jaren henen
Met hun zuur of zoeten gang,
Hoort men juichen, klagen, stenen,
Schrikgewoel of heilgezang;
Ziet men maag en vriend verdwijnen
Uit der wereld breede zaal,
Iets blijft in haar volheid schijnen:
Vlaandrens vrijzon door zijn taal,
Want door vlag en regenwolk
Boort die zon als taal van 't Volk!
Antwerpen.
| |
II.
Twee gedichtjes van Jacob Stinissen.
I. Vrouw!
Uw levenshulkje zeilt nu driemaal dertien jaren!
Was vaak de hemel blauw, ook kookte soms de vloed;
Doch immer stondt gij pal aan 't roer, het hart vol moed;
Bij 't lachen van de zon, of 't huilen van de baren.
Gij hebt gevreesd, gehoopt; de tocht was vol gevaren;
Maar als men niet alleen de zee doorklieven moet,
De hulk een' zoeten last, een' dierbren schat behoedt;
Dan trotst men klip en kolk, dan kent men geen bezwaren!
O mogen wij, aanbeden vrouw, te zamen varen,
In stillen vreê vereend, nog vele, vele jaren!
Voor 't heil van onzen schat: de lieve kinderschaar!
O mogen wij, zoolang wij dobbren op de baren,
Dien lichten last, dien heilgen schat bewaren!..
Doen ankren op het strand en rusten naast elkaar!
| |
| |
II. Kind!
Begreept gij wat heilvolle dagen gij leidt,
Gij zocht niet mijn jaren; 't zijn jaren van smart.
Weerspannig of slaafsch is bij beurten mijn hart,
En droever mijn lach dan de traan, dien gij schreit.
Blijf jeugdig en vreugdig zoolang het kan zijn!
Als sollende wolken vlucht later de vrêe;
De juichende Lente brengt liederen mee;
De tranende Winter ellenden en pijn.
Uw wakkere kijkers, als peerlen zoo puur,
Weerspieglen den hemel; weerkaatsen met gloed
De zalige rust van uw englengemoed,
En tintlen, als starren in 't vlekloos azuur.
Verlustig u, kind, als de vogel in 't woud,
Die spelend en kweelend het leven begroet.
Verzamel den honing uit 't bloemeken zoet,
Zoolang het voor u zijne blaadjes ontvouwt.
| |
III.
Liefde en poezie.
Uit Liefde werd de Poëzie geboren
In 't zonnig land, waar mirthe geurend bloeit.
Ze ontlokte daar de ziel, door haar ontgloeid,
De woorden 'k min u, die zij zoet liet hooren.
En als de jongling 't vrouwenoog zag gloren,
Kwam, zucht als fulp, de minnetaal gevloeid.
Uit liefde werd de Poëzie geboren
In 't zonnig land, waar mirthe geurend bloeit.
En dan heur boezemjacht! - een vreemd bekoren!
't Scheen hun of daar de rythmus lag' geboeid,
Die door het rozig marmer zocht te boren;
- Zoo is uit klank en maat een lied gegroeid.
Uit Liefde werd de Poëzie geboren!
| |
| |
| |
IV.
Elegie.
Mijmering, geschreven op een Kerkhof.
Het torenklokje klept de plechtige Angelus,
En de avond geeft aan de aard' den nachtelijken kus;
De landman loggeslaafd, en langzaam huiswaarts keerend,
Slaat 't teeken van het kruis, en zegt een ‘Wees Gegroet’,
Een treffend tafereel. Natuur vergt rust en boet,
Den boozen broozen mensch zijn nietigheid hem leerend.
En ik, in diep gepeins, zit treurig eenzaam nêer,
Op 't stille doodenveld, 't verblijf van slaaf en heer;
Waar wereldsch onderscheid in 't niet is heengetogen;
Waar ieder sterveling het zelfde voorrecht heeft;
Waar hij zijn stof aan d'aard, zijn vleesch den wormen geeft,
- De onsterfelijke ziel alleen 't verderf ontvlogen!
't Is akelig 't gevoel, dat door mijn boezem zweeft,
Een onweerstaanbre wil die aan dees plaats mij kleeft,
Misschien rust ik op 't graf eens rijken dezer aarde,
Of 't mag de rustplaats zijn eens armen bedelaars,
Als kind, weleer de hoop en troost zijns oudrenpaars,
Maar voor wien 't grimmig lotslechts nood en kommer baarde.
Hoe plechtig stil en grootsch is deze doodengrond;
Geen windje waait door 't loof der weelge wilgen rond;
Slechts naar en scherp gekras der duister minnende uilen,
Stijgt uit de torenspits, als 't ware een onheilsroep;
En aan het grauw gespan de heldre starrengroep,
Die zich bijwijlen in de donkre wolken schuilen.
Hoe menigeen rust hier door der Genieën gunst
Verkoren, om te prijken in 't gebied der kunst?
Als meester van 't palet te scheppen en te malen;
Als dapper legershoofd te leiden in 't gevecht;
Als leervol magistraat te schittren in 't gerecht;
Als denkend dichtervorst op den Parnas te pralen!
Hoe velen zouden niet voor hunne heldendaên,
Met eere schitteren in 's lands geschiedenisblaên?
Op haar fluweelen troon de Dwingelandij doen beven;
Voor wien de Vrijheid slechts een louter praalwoord schijnt,
Zoo lang 't verdrukte volk door tyrannij verkwijnt,
En die voor 't land alléen en 's volleks rechten leven!
| |
| |
Doch die, helaas! te vroeg door 't noodlot nêergedrukt,
Van hun bestemming wreed en machtloos weggerukt,
In armoede en vergetenheid zijn nêergezonken;
Voor wien deze aarde slechts een dal van tranen was,
Wier levensloop verdord, vertrapt als 't wegelgras,
Nooit in hun echt talent, in deze wereld blonken.
't Is middernacht. 'k Verlaat dees sombre en treurige plaats,
Waar de Echo niets dan 't woord ‘vergankbaarheid’ wêerkaatst;
Rust zacht, o dooden, rust tot aan het eind' der dagen,
Beschaduwd en beschut, door 's tempels torentin;
Vaarwel, o plaats van vrede en eenzaamheid en min,
- 't Is heiligschenderij de dooden te beklagen!
Charles L. De Waele, Vrederechter.
St-Helen, Michigan, Noord-Amerika.
| |
V.
Vergeet mij niet.
Ik weet in 't veld een bloemken staan,
Aan 's beekjes lieven zoom;
Gansch overlommerd door de blaân
Het heeft een hemelblauwe kleur,
Het bloemken aan de vliet;
't Verspreidt geen pracht noch balsemgeur,
Maar 't heet vergeet mij niet.
Vergeet mij niet! Aan u vriendin,
Die mij zoo dierbaar zijt!
U, die ik minde reeds van in
Lief evenbeeld van 't bloemekijn,
In dees mijn needrig lied!
Zing ik u toe: In vreugd of pijn
Perst de ijzren dwang u 't hart vol spijt
Een traan uit 't minzaam oog;
Of lastertongen van den nijd,
Dat steeds 't gedacht u gansch beziel',
De vriend, die mij ten deele viel,
24 Mei 1885.
|
|