| |
| |
| |
Fiere Elza
door Reimond Stijns.
I.
‘Hebt gij ze vandaag weer in de kerk gezien?’ vroeg Tist, de kromme horlogiemaker, met zijne neusstem. ‘Fier, of des keizers kat hare nicht ware!... Op mijne ziel, ze zet elken dag langs om meer op haren kop.... He, wie denkt ze te zijn!... Als elk kind er twintig duizend franks erft, is het veel.... Heeft men dat ooit geweten! Ik kwam ze gisteren aan den langen elskant tegen, 'k zei ze natuurlijk goêndag, en zij, - knikken, stijfgaan weg. 'k Bleef er stom van. Ware ze eene barones geweest, ze hadde niet anders geknikt. 't Zou mij niet verwonderen, dat er den eenen of den anderen dag een strooien man vóor de poort van het Walhof hing.... Baas Jan, vul mijn glaasje nog eens.’
De spreker zat, na de hoogmis te Voorde, met eenige vrienden voor het venster in de Kroon. Het was in den zomer en een heerlijke dag. Aan de overzijde van de dorpsbaan verhief zich de oude kerk tusschen reusachtige noteboomen, links en rechts strekten de korenvelden zich uit, die scherp hun goudgeel op het hoogblauw des hemels afteekenden.
De horlogiemaker was een dertigjarige magere kerel met o-beenen, een bleek uitgerekt aangezicht en oogen vol valschheid onder zware, gitzwarte wenkbrauwen.
Hij goot de helft van den gebrachten genever naar binnen, wierp den gluipenden blik op zijne gezellen, die stilzwijgend, schijnbaar onverschillig, voortrookten en hernam:
| |
| |
‘Die niets zegt, denkt niet te min.... Moest ik ze allen opnoemen, die reeds eene blauwe scheen bij Elza Cremers liepen, het zou eene schoone litanie zijn. Is het ooit gebeurd: eene boerin van 't dorp, te fier, om met de andere menschen hier om te gaan!’
‘Fier is ze, bemerkte een arme, pokdalige pachterszoon.
‘Maar verduiveld schoon!’ sprak vol onbewimpelde bewondering de blondlokkige notarisklerk.
‘Schoon!... Schoon!... zeker zoo erg niet,’ mompelde Peutrus, de zoon des brouwers. Peutrus was een ventje van zes en twintig jaar oud, zoo kort en dik, dat hij wel een tonnetje zijns vaders scheen. Hij had uitpuilende oogen in een bolvormig aangezicht, overal bloedrood, uitgenomen waar de geschoren, zware baard doorschemerde. De zij der muts stond kaarsrecht op het hoofd, en kaarsrecht hield hij eene cigaar in den mond geplant, weinig bekommerd of ze al of niet brandde. ‘Schoon, schoon,’ herhaalde hij ‘dat zie ik niet.’
‘Saarni fenter!’ riep baas Jan uit met spottende verontwaardiging, ‘nu moet ik ook spreken. Wat! Ze zou niet schoon zijn!... Zoek er maar zoo eene uit, tien uren in het rond. Wat zeg ik? Tien! Dat is nergens meer te vinden. Of ze schoon is! Ik zeg u maar dat. Als ze voór de poort van 't Walhof staat, en een vreemdeling haar ziet, mag ik zeker zijn, dat hij in de Kroon zal binnen komen, om te vragen, wie daar woont. Niet schoon!... Saarni fenter!... Zoo een groot kloek vrouwmensch.... Ze heeft oogen in den kop als sterren; beenen, als pilaren; en borsten, als voor twee.... ja, ja, ja....’
‘Schoon is ze!’ beaamden er drie, vier...
‘Bah, wat is dat!’ viel de horlogemaker uit. ‘Daar is men wel mee. Ik zeg het nog eens: het is eene schande zoo fier te zijn... Verleden jaar, op de kermis, kwam ze met haren vader op het bal bij Pieter Pree. Heeft ze met iemand van ons allen willen dansen? Ze wacht zeker op 'nen baron, 'nen prins, of zoo iets. Niemand van 't dorp is rijk genoeg voor haar. Ze zal later blij genoeg zijn hier iemand te krijgen.’
‘Niemand haar nog willen,’ mompelde Peutrus.
‘Spreekt men van den duivel, men ziet zijnen staart,’ zei de pachterszoon. ‘Mij dunkt, dat de koningin uit de poort komt.’
Allen richtten zich op, gingen voor het venster staan.
| |
| |
Schuins kon men eene schoone hoeve ontwaren, omringd met eene breede gracht, waarover eene steenen brug lag, die langs de hooge poort ingang tot de boerderij verleende. Op dit oogenblik verscheen ginds eene twintigjarige deerne, hoog van gestalte, bedeeld met buitengewone schoonheid; ze had iets voornaams in haren gang, in haren blik. Het was Elza Cremers, de dochter van het Walhof. Hare zwarte lokken, in dikke tressen gevlochten, op het hoofd vastgemaakt, daalden tot op haren rug. Ze droeg een eenvoudig, grijs getint kleed, dat haar bevallig om de leden sloot, en waarvan de snede zooveel smaak verried, dat de boeren niets anders vonden, - om hunne afgunst te billigen, - dan de bewering, dat ze zich boven haren staat kleedde. Fier hield ze het hoofd recht, liet de armen half neergezakt hangen, met eene lichte beweging er in onder het gaan, zoo trok zij over de dorpsbaan. Ze bemerkte de gasten in de Kroon, en voor het venster gekomen, neeg ze het hoofd, maar op eene manier... wel zooals de horlogemaker gezegd had, of ze eene barones ware geweest. De gapers binnen namen werktuigelijk hoed of muts af.
Onder den indruk van Elza's schoonheid werd in de Kroon eene wijl het stilzwijgen bewaard, dat de opgetogen waard verbrak met de woorden:
‘Zegt wat ge wilt, 't is een geheel vrouwmensch!’
‘Zwijg, dwaze vent!’ morde de waardin Cieska ‘ge zult er ten slotte nog op verlieven, gelijk al de andere zotten... Een man van in de vijftig!’
Peutrus, de brouwerszoon, ledigde zijn glas; de horlogemaker gaf hem eenen stoot met den voet, en beiden trokken heen langs de achterdeur der herberg. Ze traden sprakeloos voort tusschen de tuinen en kwamen weldra in het veld langs eene eenzame straat van weerszijden met boomen en grachten bezoomd. Tist bleef aan den hoek van den kruisweg staan, waar een levensgroote Christus hing, en sprak:
‘Nu zal ik u eens iets zeggen... Hoor, Peutrus, dat ik eene blauwe scheen liep, was heel natuurlijk... 't Was dwaas van mij op Elza te denken.. Bah, 't is nu voorbij... Maar gij!.. We moeten rechtuit zijn: ik weet, dat ze u ook niet wil.. Wat denkt ze!.. Waar zal ze nog iemand vinden, als gij?.. Haar hoogmoed gaat te ver... Zoudt gij gelooven, dat iedereen op het dorp het weet, dat gij, achter den langen elskant, er op uwe knieën hebt vóor gezeten!’ Peutrus' aangezicht kreeg het hoogste rood, dat het kon krijgen. Hij
| |
| |
smakte eenige keeren hevig aan de uitgedoofde cigaar en brabbelde ondertusschen:
‘Leugens, leugens, al leugens!.. Zoo iets uitvinden!.. Schande!’
‘Nu, gij moet het best weten,’ hernam de andere, ‘ze vertellen het toch... Maar ik, ik zeg, dat die Elza een lesje noodig heeft, een ferm lesje... Wilde er maar iemand meedoen.’
‘Strooien man?’ mompelde Peutrus ondervragend.
‘Beter, veel beter,’ sprak Tist. ‘Wat is dat een strooien man!... Luister, ge zult gaan hooren.’
En Peutrus keek den verteller starlings aan, hield roerloos de kaarsrechte cigaar in den mond en luisterde met gespannen aandacht.
* * *
Acht dagen later waren onze twee vrienden op den weg, die naar Axel leidt, een dorp op drie uren afstands van Voorde. De horlogemaker met zijne kromme beenen, stapte snel voort, joeg het zand in wolken op onder zijne groote voeten; de tonachtige Peutrus had veel moeite om bij te houden, blaasde en zweette, zwierde zijnen rooden zakdoek als een noodsein. Het was vier ure na den noen. Het rijpe koren kraakte onder de blakende zon; het wit gestoofde zand kaatste de stralende hitte terug; nergens was er eenig lommer te ontwaren.
‘Ge denkt, dat hij zal willen?’ vroeg Peutrus.
‘Zij gerust, ik zal het wel weten te draaien,’ antwoordde Tist. ‘Ik heb dien Louis Zoë leeren kennen, toen ik aan het torenuurwerk van Axel werkte. De vader is een rijke boer geweest, doch te niet gegaan. De jongen is in een kosthuis, op de hoogeschool, en wat weet ik waar nog, geweest. Hij had gedacht te huis een vol potje te vinden, doch 't was mis, en hetgeen hij dan nog had, heeft onze gast in alle soorten van dingen gesteken: hij vond werktuigen uit, plantte en zaaide, zooals niemand het deed, en alles viel hem tegen. En had hij geld in den zak, het rolde er uit: waar hij maar kwam, dronken er altijd mede op zijne kap. Hij bezit misschien nog twee, drie honderd franks, waarmede het algauw amen en uit zal zijn, en dan - arm, als Job... 't Is een aardige kerel! Als er maar eene part te bakken valt, gaat hij voor niets achteruit. Ik zou er u tot morgen kunnen van vertellen...’
| |
| |
Zoo babbelde Tist voort, al min en min om hitte of zandwolken bekommerd.
* * *
Wij begeven ons ondertusschen voorop naar Axel en treden den Leeuw binnen.
De herberg bezat een groot achterhof, met twee, drie bolspelen onder de schaduw van oude linden. Het was er goed gedurende de hitte van den zondagnamiddag. De weinige spelers, na de vespers gebleven, waren henen getrokken; alleen Louis Zoë, een jongeling van ongeveer vijf en twintig jaar, zat nog op eenen stoel onder den notelaar bij den tuin. Nu en dan dronk hij met groote teugen van het glas bier, dat nevens hem stond, en sloeg er mede op de tafel, telkens het ledig was, om het opnieuw te doen vullen; zenuwachtig blies hij de rookwolken eener cigaar in de hoogte. Uit zijne trekken sprak bittere spot, bij poozen slechts afgewisseld door al de teekens eener uiterste verveling...
Zware stilte hing over het dorp, als ingesluimerd onder de verlammende hitte. In trage tonen sloeg het zes ure op den toren. De jongeling sprong recht, doch bleef plots nadenkend vóor zich staren, of hij vergeten had, wat hij wilde aanvangen...
De jongeling had eene meer dan middelmatige gestalte, was kloek en sterk, hoog op de beenen; zijne schouders waren breed ontwikkeld, breed ontwikkeld was de borst. Hij had eene donkerbruine huidtint; het onderdeel van zijn gezicht was mager; wangbeenderen en kin waren scherp afgeteekend, vooruitspringend; de kleine neus stak een weinig omhoog, de neusgaten schenen te groot; boven het welgevormd voorhoofd waren de gitzwarte haren achteruit geworpen; zijne oogen waren niet groot, maar scherp, doordringend. Op het eerste zicht zou men Louis Zoë niet voor schoon aanzien hebben, toch had hij iets overheerschend, - zoowel in zijnen persoon en houding, als in zijn gelaat, - over zich; de vrouwen, welke hem eens gezien hadden, vergaten hem niet licht.
Hij had den hoed afgenomen, blikte grimlachend vóor zich, draaide met de linkerhand zenuwachtig de punten van zijn lichten knevel tusschen de vingers. Terwijl hij zoo nadacht, ademde hij luide, liet soms de tanden over elkander krijschen.
Bij eene oppervlakkige beschouwing scheen de jongeling een heer. Hij droeg een rechtstaande halsbandje, gesteven
| |
| |
handlubben, een donkergrijs wel gesneden jasje, en op den halsdoek een gouden speld; een nader onderzoek deed dadelijk ontwaren, dat de kleederen tot op den draad versleten waren, zelfs op meer dan eene plaats door eene onbehendige hand hersteld; de schoenen waren afgesleten...
* * *
Na den dood zijns vaders had Louis Zoë gedacht fortuin te maken, en zou er wellicht in geslaagd zijn, hadde men hem maar willen eene behulpzame hand bieden.
De jongen wist, zelfs eer hij begon, dat hij, met zijn klein bezit, zijne ondernemingen niet kon voltrekken, maar hij veronderstelde, dat wel iemand hem zou bijgesprongen zijn bij het zicht der reeds bekomen uitslagen. Hij was ten volle in zijne verwachting bedrogen geweest.
‘Bah,’ zegde hij, ‘wat ik verrichtte mag ik aanzien, als eene wel gelukte proef; nu bezit ik ondervinding genoeg, welke ik zal ten nutte maken in Amerika, het land der grootsche ondernemingen.’
Altijd had Louis een geheimen wrok gevoed tegen rijke, verwaande boeren. Sedert hij ondervonden had, hoe de hooghartige kerels hem den rug toedraaiden, omdat hij in geldnood verkeerde, haatte hij ze hartelijk samen. Hoe dikwijls had hij niet gedroomd zich op allen te wreken...
Louis had den naam het geld door het venster te gooien; hij voelde behoefte overal van zijne ontwerpen te spreken, en, om de aanhoorders rond zich te houden, gebruikte hij het eenvoudigste middel: hij liet ze drinken. In zulke oogenblikken vooral dacht hij aan geen sparen.
Ware hij rijk geworden, tegenover niemand, wie ook, hadde hij ooit verschil van stand laten voelen.
De neef van den jongeling, - ook een Louis Zoë, doch de rijke Zoë geheeten, - bewoonde de schoonste pachthoeve van het dorp, eene pachthoeve met zeven paarden.
Toen Louis schier niets meer bezat, trok hij naar zijn begoeden bloedverwant. Hij was voornemens hem te zeggen:
‘Jaarlijks lijdt gij groote verliezen op uwe landerijen, daar de noodige verbeteringen er niet aan toegebracht worden. Neem mij voor drie maanden in uwen dienst, en ik zal de opbrengst sommiger weiden en velden doen verdubbelen. Mijne ondervinding moet betaald worden: als loon zult gij mij het noodige geld geven, om naar Amerika over te steken.’
Bij de minste aarzeling zou hij er bij gevoegd hebben:
| |
| |
‘Hier zijn handen, die werk vragen, en des noods ijzer zullen pletteren; hier is eene borst met stalen longen, en een kop, die hersens bevat; wees verzekerd, dat ik, - wat ge te veel mocht verschoten hebben, - u eens met woeker zal terugbetalen.’
Toen Louis op de hoeve kwam, was de neef juist bezig met avondmalen; de bezoeker mocht, als een bedelaar, in den gang wachten. Ten slotte verscheen de rijke bloedverwant met het eten nog in den mond.
‘Wel, wat is er nu weer?’ vroeg hij ruw, vol wrevel.
‘Dat zal ik u dadelijk uitleggen,’ wedervoer Louis. ‘Ge zijt de hoovaardigste, verwaandste gek, welken ik ooit ontmoet heb. Ge zijt het schoonste voorbeeld, wat onovertrefbare ezel een kerel met geld soms is. Word maar niet blauw, mijnheer mijn neef, ge mochtet verstikken. Anders heb ik u niets te zeggen, en daarmee groet ik u.’
* * *
Terwijl Louis Zoë daar rechtstond op het achterhof van den Leeuw, verschenen boven de lage tuinheg de hoofden van Tist en Peutrus. De eerste keek onderzoekend rond, bemerkte den jongeling bij het bolspel, lachte eens, en kwam snel met zijnen gezel door het hekje binnen.
‘Ha, mijnheer Louis... mijnheer Louis Zoë!’ groette hij. ‘Kent ge mij niet meer!.. Tist... Tist, de horlogemaker van Voorde... Wij hebben samen meer dan eene pint gedronken... En dat zullen we vandaag nog doen, hoop ik... We zullen maar weer wat praten over het land en al zulke dingen.’
De aangesprokene keek de anderen scherp aan.
‘Ik heb geen geld meer,’ morde hij met bitteren spot. ‘Ge komt te laat: het trakteeren is uit!’
Tist deed een afwerend gebaar en vervolgde:
‘Bah, bah, dat is de zaak niet; we zien zoo nauw niet.’
Louis zette zich neder, wat de twee anderen reeds gedaan hadden, nam een ledig glas van de tafel, en klopte er mede om den waard te doen komen.
‘Een laatste rondeken kan ik nog wel geven,’ mompelde hij, ‘ik heb vandaag juist eene kleine som, welke men mij nog schuldig was, ontvangen.’
Na een eerste glas kwam er een tweede, door Peutrus te betalen, dan een derde, op rekening van Tist...
De tong van den horlogemaker viel niet meer stil, altijd babbelde hij voort.
| |
| |
‘Ik had u in het geheel niet vergeten,’ sprak hij. ‘Ik zou u nog vele woorden kunnen herhalen, welke gij uitgesproken hebt, en waarvan ge misschien niets meer weet. Hier op deze zelfde plaats zegdet gij eens, toen ik van Elza Cremers, de dochter van 't Walhof, sprak: Een meisje, dat in 'nen jongen anders niets ziet, dan zijn geld, is niet waard dat zij eenen man krijgt... We waren er dezen namiddag nog over aan 't spreken, ik en mijn vriend... 't Is waar, ge weet nog niet, wie hij is... Peutrus de zoon van den brouwer van Voorde... Maar dat we nog eens dronken?’
* * *
Om negen ure 's avonds was ons drietal nog samen; Tist had zijne tong niet weinig tol doen betalen, en er waren niet weinig glazen geledigd.
Vòor het scheiden stonden de vrienden achter den watermolen, onder de groote wilgen. Het laatste rood was weggestorven aan de westerkimme.
‘Ja, ze is fier, zooals ge zegt,’ sprak Louis.
‘Het ware onmogelijk fierder te zijn,’ hernam Tist. ‘Moest ge u bij haar aanbieden, en ze wist, dat ge geenen cent bezit, - ik zeg het nog eens, - ze bezage u als vuilnis; ze zou u den rug toekeeren. Ze moet 'nen rijke hebben. Wat die kleeren aangaat, ge zult Peutrus het geld weergeven, als ge wilt: er is geene haast bij... Dus, 't is aanvaard?’
Louis bleef eene wijl nadenken, liet stil de tanden over elkander krijschen.
De jongen herinnerde zich, hoe hij verleden jaar eene vertooning in den schouwburg van Bernheim had bijgewoond. Nevens hem zat eene betooverend schoone jufvrouw; hij stuurde haar het woord toe, met een enkel gebaar wees ze hem af. Slechts bij toeval was hij naar het tooneel gekomen, en droeg zijne alledaagsche kleederen: hierom was het voorzeker, dat zij hem met zulke minachting bejegende. Louis had den naam der trotsche vernomen: Elza Cremers. Sedert had de jongen het meisje niet meer ontmoet, maar diepe mistevredenheid, met de herinnering harer bedwelmende schoonheid, was hem bijgebleven.
Hierover had Louis nog eens nagedacht en sprak nu:
‘'t Is aanvaard. Ik zal doen, wat ik gezegd heb, en wat er ook van kome: nooit nog heb ik mijn woord gebroken.’
Zonder iets meer, wendde hij zich om en stapte terug naar het dorp.
(Wordt voortgezet).
|
|