De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Prudens van Duyse.Aan den heer Max Rooses, letterkundige te Antwerpen. Hooggeachte Heer! Ik ben in een groote verlegenheid. Daareven las ik het artikel dat gij in de 4de afl. des loopenden jaargangs van het Nederlandsch Museum aan de Nagelaten Gedichten van Prudens van Duyse wijdt, en - ik weet niet, maar mij dunkt dat ik u niet goed verstaan heb.... Ik moet het u ronduit bekennen, aan u die gewoonlijk zoo klaar en duidelijk spreekt, ik zie niet goed waar gij heenwilt, of liever - ik vrees het bijna - zou ik, tusschen de regelen lezend, u wellicht ál te goed begrepen hebben?... Ik kom dus in mijne verwarring tot u, niet twijfelend of gij, die voor uwe bereidwillige gedienstigheid bij ieder van ons bekend staat, sedert gij u als literarisch leidsman der leergierige jeugd edelmoedig hebt aangesteld, niet twijfelend, zeg ik, of gij mijne bescheidene vragen zult gelieven te woord te staan en mij in den doolhof der gissingen, waarin ik versukkeld ben, eene reddende hand zult willen aanbieden. * * * En vooreerst, ‘mag men wel een oordeel vellen over den schrijver,’ zoo vraagt gij, ‘afgaande op werken die hij misschien zelf zijner onwaardig achtte?Ga naar voetnoot(1)’ Maar, indien men dit gevoegelijk niet mag, waarom doet gij het dan? ‘Ziedaar eene vraag waarop de lezer gaarne eenig antwoord hadde bekomen.Ga naar voetnoot(2)’ Want, dat gij met de N.G. van van Duyse niet hoog loopt, om zulks te voelen hoeft men niet verre in de lezing van uw artikel gevorderd te zijn; en dat gij juist die werken uitkiest om den dichter voor het eerst aan uw publiek voor te stellen, komt mij als ten minste zeer vreemd voor (ik weet toch niet dat gij ooit, in een uwer Schetsenboeken of elders, over v. D.'s dichtwerken uitvoerig gesproken hebt). Genomen nu dat de meeste der thans onder toezicht van ‘van Duyse's trouwsten vereerder, Emanuel Hiel, en van Vlaanderens grootsten dichter, Jan van Beers,Ga naar voetnoot(3)’ uitgegeven gedichten waarlijk het drukken niet waardig zijn (wat uit uw artikel handtastelijk hervoortreedt), welken ‘dank moeten wij dan weten aan dezen (sic) trits mannen, hunnen tijd en hunne moeite besteed te hebben om ons van Duyse beter te doen kennenGa naar voetnoot(4)’? ‘Beter’ zegt gij, Heer Rooses; maar indien dit ‘beter’ nu - na de lezing uwer zoogezegde studie - al zoo weinig goed zal wezen, ai! hoe laag zal dan v. D. wel staan bij dezen die hem slechts uit zijne door hemzelve uitgegeven dichtwer- | |
[pagina 564]
| |
ken kennen? En dan, welken dank zijn wij aan mannen verschuldigd van zoo luttel kunstoordeel en goeden smaak, om gedichten van v. D., zijner onwaardig, onder hun toezicht te laten uitgeven? Of zijn van Beers en Hiel bij deze uitgave wellicht niets anders geweest dan proefverbeteraars? In elk geval, niet zeer vleiend, dunkt me, voor ‘van Duyse's trouwsten vereerder’ en ‘Vlaanderens grootsten dichter’! Ik zou nu niet eens bij uwe naïeve vragen moeten stilstaan: ‘hoe het komt dat v. D. niet zelf deze gedichten uitgaf; wat hij voornemens was te doen met deze zijne pennevruchten; wanneer zij gemaakt werden; welke aanleiding er bestond tot het schrijven van zoovele hunner, die blijkbaar gelegenheidstukken (sic) zijnGa naar voetnoot(1).’ Lieve hemel! heeft v. D., in zijn betrekkelijk korte leven, niet genoeg laten drukken? Hij die ‘op den weinig gevorderden ouderdom [van 55 jaren] een twintigtal boekdeelen in verzen, zeven tooneelstukken en verscheidene wetenschappelijke werken had uitgegeven; in tijdschriften een overgroot getal bijdragen geleverd had; hij die zijn leven lang het publiek kwistig van zijnen rijkdom had medegedeeldGa naar voetnoot(2)’! Wanneer men de lijst zijner in dit leven verschenen werken overlooptGa naar voetnoot(3), dan vraagt men zich af, niet - hoe heeft hij dat alles kunnen uitgeven, maar: hoe heeft hij dat alles kunnen schrijven? En weet gij dan niet, Heer Rooses, dat v. D. plotselijk gestorven is? Wie kan dus zeggen ‘wat hij voornemens was met deze pennevruchten te doen’? - ‘Wanneer zij gemaakt zijn’? Wel, beste man, de door v. D. opgeteekende datums staan er onder! En, wat de gelegenheidsverzen betreft, de aanleiding tot het schrijven dezer is juist - naar mijne bescheidene meening - de bij de meeste dezer stukken vermelde gelegenheid... Neen, ik wil bij deze uwe vragen niet stilstaan; waarschijnlijk waart ge verstrooid toen zij uwer pen ontvielen. * * * ‘Van Duyse was bezeten met den onbedwingbaren lust om dadelijk over alles wat hem trof zijne indrukken aan het papier toe te vertrouwen; en alles trof hem... Heeft hem [echter] eenig gelukkig of smartelijk voorval sterk geschokt, hij heeft er over gezwegenGa naar voetnoot(4)’. Zoo, zoo! Alles trof van Duyse en ‘in alles, ook in het meest gewone, lag er voor hem bezielende krachtGa naar voetnoot(5)’, en dadelijk moest hij dat alles aan 't papier toevertrouwen, en nochtans - hij heeft erover gezwegen! Zie, Mijnheer Rooses, misschien zult gij dat alles wel aaneen kunnen lijmen, maar - ik moet het u bekennen - | |
[pagina 565]
| |
dat kan ik niet, en vele uwer lezers - ik weet het - kunnen het evenmin. Gij zoudt dien menigvuldigen lezers een grooten dienst bewijzen, wildet gij zoo goed zijn hen hierin te helpen. Ik zal u niet spreken van dien weemoedig-roerenden treurzang van v. D. over den dood zijner zuster Nathalia, want gijzelf geeft onmiddellijk na uwe laatst aangehaalde woorden het bewijs dat hij wel degelijk zweeg, toen hem een gelukkig of smartelijk voorval sterk geschokt had: ‘de duizend alledaagsche feiten waarmede een gewoon menschenleven gevuld is, leverden hem eene onuitputtelijke stof op: zijn vaderlijk huis en zijn eigen gezin, het lief en leed zijner vriendenGa naar voetnoot(1)’, enz. enz., ‘alles moest zonder uitstel op het papier gebracht wordenGa naar voetnoot(2)’. En geen wonder! Want ‘geene stof is hem te groot of te kleinGa naar voetnoot(3)’. (Den wijze - en ook den dichter - is niets gering!) ‘Hij ontvlamt licht, hij verheft zich gemakkelijkGa naar voetnoot(4)’. En men denke niet dat dit ontvlammen en zich verheffen gemaakt, geveinsd zijn, - neen! want ‘hij is daarbij een man van gevoel; hij laat zich ontroeren door elk aandoenlijk voorval, door elken innemenden toestand; hij wordt week door het lijden of de vreugde van groot en klein, hij bruischt op bij het zien eener onrechtvaardigheid of laagheid; hij geraakt in verrukking bij het overwegen eener schoone daadGa naar voetnoot(5)’. Gij hebt dus wel gelijk, Heer Rooses, te zeggen dat alles v. D. trof, en toen hij alles wat hem trof zonder uitstel op het papier bracht, er toch over zweeg. Een wonderlijk man, inderdaad, die van Duyse! Hoor liever! ‘Bijna dagelijks gebeurde het, dat hij het bed verliet om de invallende gedachten op het papier te brengenGa naar voetnoot(6)’. Maar, wat weet gij daarvan, Heer Rooses? Welk een ‘vriend van lolle en lenteGa naar voetnoot(7)’ heeft u dat grapje doen inslikken?... Dat zal wel evenveel gewicht hebben, denk ik, voor iedereen, die met een beetje gezond verstand begaafd is, als dat v. D. ‘al wat hij lachte rozen, en al wat hij weende parels waandeGa naar voetnoot(8)’. Ei! dat hij zulks zoo weinig waande, zou dat wellicht niet bewezen worden door uwe eigene vraag ‘waarom v. D. niet zelf deze [nu nagelaten] gedichten uitgaf’, en geen der redens zijn waarom ‘buiten [dit] tiental verschenen verzenbundels nog, naar het schijnt, eene onoverzienbare reeks onuitgegeven prozaschriften van hem achterblijftGa naar voetnoot(9)’? Een man die zóo verwaand - of, wilt gij, zóo met zichzelve ingenomen, over zichzelve verblind was als gij het te verstaan geeft, hoefde niet lang erop na te denken ‘wat hij voornemens was te doen met deze zijne pennevruchten’! Maar - wat zeg ik, denken?... ‘De scherp en juist ziende denkkracht was bij v. D., zoowel wat de scheppingen zijner kunst als de uitspraken zijner wijsheid en geleerdheid aan- | |
[pagina 566]
| |
gaat, te weinig ontwikkeld [Ik geloof toch, Heer Rooses, dat deze uw volzin, die me vrij verward voorkomt, zóo moet verstaan worden?]. Als het maar klonk en blonk, bekreunde hij er zich minder om of het samenhing en niet rammelde, of de gloed al of niet door stroovuur, de glans al of niet door klatergoud werd voortgebrachtGa naar voetnoot(1)’ Natuurlijk!.. Ook zegt ge terecht, in uw Nieuw Schetsenboek, bl. 249: ‘Van bezinnen of herzien kon er op die wijze geene spraak zijn en is er dan ook geene’. En daaruit het logisch gevolg dat ‘v. D. wel gevoelde dat hij voor de vuist geene onberispelijke verzen schrijven kon, en dat hij herhaaldelijk op zijne bewerking terugkwamGa naar voetnoot(2)’. Ik ken er, Heer Rooses, die niet slecht zouden doen met het voorbeeld van v. D. te volgen en - zijn ze met méer denkkracht dan hij begaafd - zich wel te bekreunen, of hetgeen ze schrijven samenhangt en niet rammelt. Even zwaar als die ....aardigheid, zal ook wel het volgend anekdootje wegen dat ‘v. D. de koddigste woordkoppelingen waagde om de meest eenvoudige dingen toch maar met hunnen gewonen Franschen naam niet te noemenGa naar voetnoot(3)’. Die goede vrienden van ‘lolle en leute’! ‘Wat zij hem voor onmetelijke en onmogelijke woorden toegedicht hebben, is [inderdaad] ....ongelooflijkGa naar voetnoot(4)’; want - ik hoef niet lang te zoeken - in 't eenige der tien boekdeelen dat onvoorwaardelijk genade in uwe oogen vindt, Heer Rooses, in de Rijm-invallen, lees ik op bl. 4 het volgende: De taalbaak.
Wel, Meester Frans, die bestendig ziet
Door uw scherpen schoolbril, niets en past er
Uwer kieskeurige penne, zoo 't niet
Officiellijk Nederlandsch hiet.
Geen enkel uitheemsch plantjen en wast er
In 't hoveken van uw taalgebied.
Vast zijt ge schoolvos, noch grammaticaster.
Maar à propos.... verlicht me: want
Ik kan niet alles zoo netjes vertalen
Als gij: vertolk me eens, zonder dralen,
Het geestige woordeken: Pedant!
* * * En de bokkesprongen van v. D. in de geschrevene taal moesten natuurlijk voor die in de gesprokene niet onderdoen. Integendeel! Eerst waren het slechts ‘koddige’ woordkoppelingen, nu worden ze eenvoudig ‘potsierlijkGa naar voetnoot(5)’. En waarom niet? Iemand die zoo verwaand was in zake van dichterlijke begaafdheid, waarom moest hij het minder wezen op het stuk van taalkennis? Ook ‘scheen hij een groote mate van vertrouwen in zijne bevoegdheid van taalmunter te bezitten en te meenen dat het voldoende was dat hij zijn | |
[pagina 567]
| |
stempel op eene uitdrukking prentte om van het meest verdacht metaal gangbaar geld te slaan.... Van daar die allerlei gewaagde vormen, die menigte woordkoppelingen, die recht noch rede [lees: reden] van bestaan hebbenGa naar voetnoot(1)’. Thans zijn de rollen omgekeerd, Mijnheer Rooses. Daareven verstondt gij waarschijnlijk, maar ik niet; thans heb ik een voetje vooruit en moet u openhartig (in mijne verwaandheid?) verklaren, dat me geene enkele der ‘potsierlijke’ woordkoppelingen die gij opneemt, al zijn ze misschien niet immer en overal geheel te wettigen, mij onduidelijk voorkomt, dat me geene enkele - zooals aan u - eene ‘roekelooze verkrachting der taalwettenGa naar voetnoot(2)’ schijnt daar te stellen. Ook, om uwe verbijstering wat op te klaren, wijs ik u naar de Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, door een man die, meen ik, wel iets ofwat taalkennis zal gehad hebben, door A. de Jager. Kent ge dat boek? Op bl. 65 vangt eene lijst aan van Bilderdijks ‘potsierlijke’ woordkoppelingen, samenstellingen van drie of meer woorden, ‘minder gewoon’ zegt de Jager, ‘en meer uitsluitend tot het gebied van den gebonden stijl hehoorende.’ Gij bespeurt al dadelijk, niet waar, Mijnheer Rooses, dat de toon hier zoo niet van uit de hoogte zal klinken? Inderdaad, luister: ‘Om de gepastheid van iedere dier uitdrukkingen aan te wijzen, en vooral om de uitwerking te doen gevoelen, die zij op de prosodie en uitspraak der verzen oefenen, zoude het noodig zijn, de plaatsen, waar zij voorkomen, in haar geheel mede te deelen’. Hebt gij dat met v. D. gedaan? Maar luister nog verder, als 't u belieft! Na 't sluiten van gezegde lijst - die niet minder dan 18 bladzijden in 8o beslaat! - lees ik het volgende: ‘c Siet hier, Nederlander (zeide de zoetvloeijende Cats, na eene opeenstapeling van tegenstellingen in monosyllaben), tot lof van uwe moedertale, een gansch gedichte alleen bestaende uijt enckel geluijden, ofte woorden van eener silbe: waer uijt blijcken kan, hoe kort en bondig ghy daerin spreecken kont.' En zie daar, zeggen wij, in een klein woordenboek van zamenstellingen, uit slechts éenen dichter ontleend, eene proeve zoowel van het kunstvermogen en het vernuft des dichters, als van de voortreffelijkheid der taal, waarin hij zong. Mogen ook alle die zamenkoppelingen niet even gelukkig of natuurlijk zijn te noemen: geene derzelve mist de vereischte duidelijkheid, of kan gerekend worden in hare vorming tegen de wetten der spraakkunst te strijden’. Ei! Ei! Ik heb hier niet eenmaal de woorden ‘onhebbelijk’ of ‘potsierlijk’ ontmoet? Maar ook, het is maar een de Jager die spreekt! * * * ‘Van Duyse verpersoonlijkt de liefde voor zijne [de, niet waar?] kunst en zijne [de, niet waar?] taal.... Hij eerbiedigt | |
[pagina 568]
| |
de poëzie niet enkel om haarzelve, maar ook om haar doel; zij dient hem om het goede en het schoone te verheerlijken, om voor zijne taal en hare rechten te strijden, om geestdrift te verwekken voor het voorgeslachtGa naar voetnoot(1)’. - ‘Hij meende het wel met de wereld, hij had naar de stem van zijn gemoed geluisterd als naar een gebod uit den hooge en had uit de volle borst gezongen voor wat hij schoon en goed achtte; hij voelde daarbij iets in zich van den uitverkoreneGa naar voetnoot(2)’. Eene schoone hulde aan den dichter, zooals men ziet, en die zeker door niemand zal gewraakt worden. Maar toch - ‘wie zich meer talent gevoelt dan van Duyse en meer meesterschap over de taal bezit,... den rijker begaafden’ zoudt gij, Heer Rooses, ‘in overweging geven.... en op het harte drukken de kunst als iets heiligs, als tempeldienst op te vatten en het outer niet te naderen dan met schroom in het hart en met geloof aan wat zij zeggen gaan, van (sic) geen taal over de lippen te laten komen, die niet uit het gemoed vloeit;... in (sic) andere woorden, niets te schrijven dan wat zij gevoelen, innig gevoelen en wat hen diep heeft getroffen door zijne schoonheid, zijne waarheid, wat hun boezem deed kloppen om het geluk van het vaderschap, toen zij het schiepenGa naar voetnoot(3)’. Waaruit ik besluiten moet - indien ik goed lezen kan - dat v. D., die ‘een man van gevoel’ was, ‘wien alles trof’, die ‘de poëzie eerbiedigde’, die ‘naar de stem van zijn gemoed luisterde als naar een gebod uit den hooge’ en daarbij ‘iets in zich van den uitverkorene voelde’, dat v. D. de kunst niet als iets heiligs opvatte, niet geloofde wat hij zegde, schreef wat hij niet gevoelde, met een woord - dat hij ‘te vrijpostig en oneerbiedig de Muzen bejegendeGa naar voetnoot(4)’. Is het dát wat gij zeggen wilt, Heer Rooses? Een woordeken uitleg, a.u.b.! Het dunkt me nochtans dat v. D. zoo ‘vrijpostig en oneerbiedig’ met de Muzen niet omsprong, hij die ‘door het leven ging, dichtend en droomend van schoone dingen: van het groote Nederlandsche vaderland, van de verheffing zijns volks, van de liefde voor zijne kinderen, van den naam, dien hij zich door zijne schriften zou verwerven, van den godsdienst, dien hij in den reinsten, verhevensten vorm opvatte, van de vrijheid en het geluk die hij ieder gunde’?Ga naar voetnoot(5) En dat hij ‘zijne taal en hare hulpmiddelen kent’ getuigt gij zelf: ‘Hij heeft zich geoefend en oefent zich zonder ophouden in haar gebruik. Nooit laat zij hem in den steek... Niet minder bedreven is hij in verzenleer en verzenbouw [- leer en - bouw?...]’Ga naar voetnoot(6) - ‘Van Duyse heeft meer dan gewone taalkennis en beschikt over meer dan een alledaagschen taalschat.’Ga naar voetnoot(7) Gij spreekt van ‘zijne wetenschap over den vormGa naar voetnoot(8)’ en toont aan, door een fragment van eene | |
[pagina 569]
| |
zijner bijbelvertalingen, ‘hoe hij in zijne gelukkige oogenblikken op waarlijk bewonderenswaardige wijze meester over den vorm is, en hoe hij, een zoon der lauwe Westerstranden, zonder inspanning, in zijne taal tonen en kleuren vindt, die stemmen met die reuzenpoëzie en doortinteld zijn van Oosterschen gloed.’Ga naar voetnoot(1) Een woordeken uitleg, a.u.b., Mijnheer Rooses! * * * ‘In zijne gelukkige oogenblikken’ zegt gij, en gereedelijk geef ik u toe dat alle zijne oogenblikken niet even gelukkig waren, dat hij ‘als dichter ongelijk was;’Ga naar voetnoot(2) maar waarin verschilt hij hier van elk die een pen voert? Noem mij den dichter die immer en onveranderlijk dezelfde is? Goethe, b.v., - gij ziet, ik neem niet den eerste den beste, - die zoo schrikkelijk veel geschreven heeft, is hij overal zichzelve gelijk? Nooit en nergens toch heb ik gehoord of gelezen, dat iemand in Duitschland, of waar ook, dien dichtervorst den steen geworpen hebbe, omdat in zijne gezamenlijke werken zoo menig stuk voorkomt dat er best, zonder schade voor den schepper van Faust en van Herman en Dorothea kon uitgeweerd worden. Waarom dan eeuwig roepen en schreeuwen dat v. D. te vruchtbaar was, dat ‘hij te veel heeft geschreven om genoeg gelezen te worden’ (!)Ga naar voetnoot(3), dat zijne werken op een of twee bundels moesten worden ingekort,Ga naar voetnoot(4) dat ‘poëzie zondagswerk is,Ga naar voetnoot(5) (!)’ enz. enz.? Dat alles kan tot op zekeren graad niet ongegrond wezen, maar zijt gij het niet, Mijnheer Rooses, die vroeger gezegd hebt: ‘Een vogel moet maar zingen zooals hij gebekt is, en is men van het slag der leeuweriken, die immer klateren [!] en schateren, dan hoeft men zich nog juist geen geweld aan te doen om op te treden, als iemand uit de familie der nachtegalen, die alleen op gekozen tijd en stond hun rijk en schitterend parelsnoer uit den gorgel laten ruischen’?Ga naar voetnoot(6) En is men nu beurtelings leeuwerik en nachtegaal, waarom dan eeuwig op genen wijzen om dezen over het hoofd te zien of te kort te doen? * * * ‘Alles te zamen, gelooven wij dat v. D.'s goede hoedanigheden minder gekend zijn dan zijne zwakke zijden. Daarom willen wij -Ga naar voetnoot(7)’ wàt, Heer Rooses? Die goede hoedanigheden klaarder doen uitkomen? Neen, niet waar? Daarom willen wij v. D. maar eens duchtig aftakelen. Wel is waar, moeten wij van Beers en Hiel dank weten dat zij ‘voor ieders oog zoo menig pareltje doen schitteren hebben, als er hier verspreid liggen door de tien bundels van v. D.Ga naar voetnoot(8)’, maar toch ‘zijn de wezenlijk uitmuntende gedichten te dun gezaaid in zijne ontelbare stukkenGa naar voetnoot(9)’ [gedichten gezaaid in stukken!], dan dat wij het niet ter harte zouden nemen v. D.'s zwakke | |
[pagina 570]
| |
zijden te doen uitschijnen en te toonen hoe dun zijne waarlijk goede gedichten gezaaid zijn. En ja! heeft v. D. zelf dit niet gevoeld? Heeft hij niet die Ontmoediging geschreven, waarin ‘hij zijn overkropt gemoed uitstort, hij die, levend alleen voor zijne kunst, droomend van roem en onsterfelijkheid, toch leed omdat de wezenlijkheid beneden de verwachting bleef, omdat de bazuin der faam schraal klonk, het uitzicht op onsterfelijkheid onzeker wasGa naar voetnoot(1)’? Gij ‘begrijpt die teleurstellingGa naar voetnoot(2)’, niet waar, Mijnheer Rooses? ‘Want niet zonder rede [lees: reden] twijfelde onze dichter aan de uitspraak van tijdgenoot en nakomelingGa naar voetnoot(3)’! Van Beers ook heeft eene Ontmoediging geschreven. Daar heet het: Och! Jongens-lief, gelooft mij! - Spookt
De daemon van de kunst in uwe ziel, -
Kiest maatstok, beitel of penseel ten staf,
Spreekt tot de gansche waereld in een taal,
Verstaanbaar voor de gansche waereld; maar,
'k Bezweer u, grijpt niet naar de [Vlaamsche] dichterpen! Ja, hier luidt de klok geheel anders! Wel is waar, ‘raadt v. B. zijne jongens af ooit Vlaamsche dichters te worden, omdat, zelfs met den meesten bijval, hun naam niet wijd bekend zou wordenGa naar voetnoot(4)’; wel is waar, ‘de indruk van het geheel is verre van zoo hartverheffend te zijn als die van -’ laat ons maar zeggen van v. D.'s Ontmoediging, niet waar? ‘een der schoonste gedichten, waarop voortaan onze jonge letterkunde mag roemenGa naar voetnoot(5)’; ‘in Aan mijne jongens wordt [aan]geraden niet enkel te doen wat goed en schoon, maar ook wat nuttig is en invloed of aanzien verschaft; maar - zoo oordeelende, komt het u voor, Mijnheer Rooses, dat gij het stuk te zeer naar de letter opvat. Juister gelooft gij het te verklaren, wanneer gij het houdt voor eene ernstige ontboezeming in schertsenden vorm... Een gevoel van ontmoediging kan den dichter op een gegeven oogenblik bekropen hebben, niet in ernst kan hij in woorden afraden wat al zijn daden aanprediken. De toon van heel het stuk is dan ook een bont mengsel van gloed en (jok[?], zooals het paste in zulk een fataseerenden uitvalGa naar voetnoot(6)’! Ziet ge wel? Bij van Beers is het slechts jok, bij van Duyse is het ‘eene brok uit het leven der dichtersGa naar voetnoot(7)’! Van Beers, immers, hoeft voor de toekomst niet te vreezen? Is hij niet ‘Vlaanderens grootste dichter’? En - zóo komt het, waarde Heer, dat, met die Ontmoediging (naar gij meent) in uwe kaarten spelend, v. D. iets leverde dat door u geijkt wordt: ‘wellicht het schoonste gedicht dat hij schreefGa naar voetnoot(8)’ (?), en dat R. is een groot genie: hij streelt den levende, en bijt
Den doode die zich niet kan verwerenGa naar voetnoot(9.)
‘Geef mij twee regelen van iemands geschrift,’ is er | |
[pagina 571]
| |
gezegd geweest, ‘en ik zal hem doen ophangen.’ - Dat kan men, inderdaad, maar er hoeft een kunstje toe, een goochelkunstje. Ge zijt een fijne goochelaar, Mijnheer Rooses. * * * ‘Waarom moest een man, met zoo ongemeene gaven bedeeld, die oogenblikken van ontmoediging kennen...? Hoe komt het, dat hij zich werkelijk in de eerste rangen onzer dichters niet die plaats veroverd heeft, waarop zijn talent hem scheen recht te geven?’Ga naar voetnoot(1) Maar wie zegt dat??... Van Duyse niet een onzer eerste dichters?... Tot nu toe heb ik altijd Ledeganck en van Duyse in éenen adem hooren noemen; het is hier de plaats niet om te onderzoeken wie van beide den voorrang verdient, maar - hoe! van Duyse zelfs niet bij Ledeganck geplaatst? en zoo maar - hocus pocus - tusschen de poëtae minores weggemoffeld? Ei! Wat zeg ik? Zou hij er niet nog wat onder staan? Want ‘maken zijne heerschende gaven hem tot een lyrieker, zij beletten hem in de andere vakken [vakken van wat?] eene meer dan alledaagsche hoogte te bereikenGa naar voetnoot(2)’! Dat v. D. geen verhaler was, dat ‘hem hiertoe de noodige objectiviteit ontbrak, dat de buitenwereld hem niet genoeg aantrok en hem onbekend was, omdat zij hem onbemind bleef,’Ga naar voetnoot(3) dat hebt gij vroeger reeds - in uw Nieuw Schetsenboek (bl. 258) - gedecreteerd: ‘Het verschil is niet minder groot dan de gelijkenis tusschen Hiel en van Duyse. De laatste houdt meer van verhalende of objectieve, de eerste meer van bespiegelende of subjectieve poèzie.’ Wel ‘slaagde v. D. beter in de kindergedichten,Ga naar voetnoot(4)’ maar hij bereikt toch ook in deze niet meer dan eene alledaagsche hoogte, al ‘keuvelde hij daar als de nederigste met de kleinen..’Ga naar voetnoot(5) In alle andere vakken dan het lyrische, is hij maar een gewone, een alledaagsche verzenmaker. Maar - ‘hij muntte [toch] in het puntdicht uit!’Ga naar voetnoot(6) ‘Het tiende deel van v. D.'s N.G. bevat onder den titel Rijminvallen zevenhonderd puntdichten [zijn 't wel àlle puntdichten?] en heeft meer dan eene gewone waarde.’Ga naar voetnoot(7) Ja, ‘wij mogen onze letterkunde met de aanwinst der Rijminvallen geluk wenschen; zij mogen gerust nevens de puntdichten van Staring en de Sneldichten van Huygens, nevens de Quicken en de Rommelsoo van Roemer Visscher geplaatst worden,’Ga naar voetnoot(8) die ‘zevenmaal honderd stuks van dit posthuum... gebroed (sic!!)’Ga naar voetnoot(9). Zoo!?... Behoort het Puntdicht misschien tot de Lyriek?.. * * * En wat was de reden van dat uitmunten in het puntdicht? | |
[pagina 572]
| |
‘Als improvisator moest het impromptu tot v. D.'s vak behooren,’ zegt gij. ‘Hier gaat het mes recht naar den man: een flits, een slag, en kopaf!’Ga naar voetnoot(1) Dat neem ik aan, Heer Rooses. Doch, als gij daarop volgen laat: ‘Waar is de van Duyse van daar straks gebleven, die altijd aan het draaien en dralen was, die met den mond vol woorden niet dadelijk gezegd kreeg wat hem op het hart lag of in het hoofd zong,’Ga naar voetnoot(2) zie, dan slaag ik uw Nieuw Schetsenboek open, bl. 250, en lees er over v. D,: ‘Zijn nimmer te kort schietend woord geeft elk zijner denkbeelden, al zijn deze soms wat ingewikkeld en onduidelijk, in zijne fijnste plooien en zijne zachtste tinten weer.’ En toch - ‘de waarlijk treffend gebruikte of juist gekleurde woorden... zijn verbazend dun gezaaid in zijne talrijke bundels!’Ga naar voetnoot(3) Waarachtig, Meester, ik begrijp er niets meer van! Hier zegt ge wit, daar zegt ge zwart, hier is het ja, daar is het neen... Wat moet ik nu gelooven?... Dralen doet gij niet, dat weet een ieder; maar - draaien?... Ja, zult ge mij wellicht antwoorden, tusschen die beide aangehaalde zienswijzen liggen zes jaren afstand, en in die spanne tijds verandert men wel eens van gedacht! Maar zoudt ook gij aan het euvel mank gaan dat gij v. D. aanwrijft: ‘Moet dan ook bij u elk denkbeeld, elke inval uit het.... kritiekziek hoofd in de pen, uit de pen op het papier, van het papier op de pers en dan de wereld in, zonder verademing, zonder verkoeling, maar ook zonder schifting of rijpingGa naar voetnoot(4)’? - ‘Dit feit,’ Mijnheer Rooses, ‘toont de bewegelijkheid, de koortsigheid van uwen geest. Gij zoekt niet totdat gij een blijvende bewoording gevonden hebt, en, na er eene waardig gekeurd te hebben om uwe uitspraken in te kleeden, veroordeelt gij haar al spoedig tot verdwijnenGa naar voetnoot(5)’. Ofwel zult ge mij zeggen: mijn tweede artikel doelt alleen op de nagelaten gedichten van v. D. - Maar ‘mag men wel een oordeel vellen over een schrijver, afgaande op werken die hij misschien zelf zijner onwaardig achtte?’ Dat is niet edelmoedig, Mijnheer! * * * Edelmoedig is het niet in ùwen mond, naar de wijze te oordeelen waarop gij de zaak aan boord legt. Wat doet gij in uw hier besproken artikel, van bl. 207 tot 215, anders dan kleingeestig vitten, muggeziften en haarklieven? Waartoe die schoolmeesterachtige beuzelarijen? Wat beteekent die zeer gewichtige opmerking (bl. 219) over het al of niet grootschrijven der m in Mercuur (v. D. heeft wèl eene groote M geschreven!)? Maar wat zal ik zeggen van uw commentaar (bl. 214) over v. D.'s regelen: (De Poëzie) Schenkt aan die haar niet onteeren
Haar onsterflijk hemelvuur?
| |
[pagina 573]
| |
Foei, Mijnheer Rooses! Foei!... Past die gemeene, platte straat- of kroeggeestigheid aan uwen deftigen, doctoralen mond?... Dat zult gij toch - ik hoop het voor u - in uw Vierde Schetsenboek niet drukken laten?... ‘De Muzen zijn vrouwen en godinnen, zij eischen ontzag en ingetogenheid; zij wreken zich op hem die haar te vrijpostig en oneerbiedig bejegentGa naar voetnoot(1)’! Wat eerbied ook, als ik u bidden mag, voor hem die eerbied verdient! Van Duyse staat - neem het mij niet kwalijk - hoog boven uwen spot verheven! Wilt gij hem recenseeren, doe het dan toch op een wijze zijner en uwer waardig! En wees dan ook in uwe recensies wat logisch, a.u.b.! - Wij hebben reeds verschillige proefjes van de stevigheid uwer aaneenschakelingen kunnen bewonderen; hier is er nog een: Onder meer andere liefelijkheden die ik uit het troebel water uwer gezegde bladz. 207-215 opvisch, stip ik de volgende mooie dingetjes aan: hortende, koele taal, - afgesleten beelden, - stroom van alledaagschheden, - deerniswaardige zwakheid, - flikwerk, - onbekookte denkbeelden.... (Zou men een rijmelenden schooljongen erger kunnen van de plak geven?) ‘En’ - schiet gij nu af, tot bekroningsvuurtje, - ‘zóo gaat het door alle bundels voortGa naar voetnoot(2), eene afwisseling van weinige uitgelezen stukken.... en van meerdere gedichten, waarin de denkbeelden en woorden wel overvloedig aangebruischt komen, maar onjuist of slechts ten naaste bij zeggen wat zij te zeggen hadden; waar nevens het echte goud veel meer klatergoud blinkt en de korrels graan in handvollen kaf verloren liggenGa naar voetnoot(3)’. Zie, Mijnheer Rooses, dat gaat nu toch boven zijn hout! Ik vraag het u in gemoede, indien wij dat alles voor klinkende munt moeten aannemen, wat blijft er dan nog van Prudens van Duyse over? Waar zwemt dan, in dien drabbigen poel, zoo menig pereltje zooals gij zegdet? En, nog eens, welken dank zijn wij van Beers en Hiel wel schuldig, die ons v. D. op die wijze ‘beter’ deden kennen? Of is dat ‘beter’ ironie in uwen mond? * * * Ik wil u niet vragen of gij daarmeê wellicht niet bedoelt: ‘gelijkvormiger aan wat hij volgens mij verdient’, want ik houd u voor een eerlijk man, Mijnheer Rooses; maar toch - ik ben in een groote verlegenheid: ik weet niet hoe en in hoeverre ik uw artikel moet opnemen, en herhaal u dus de bede van den aanvang mijns briefs. In afwachting dat gij u gewaardigt erop te antwoorden, wil ik u hier - kort en bondig - den slotindruk meedeelen dien uwe kritiek op mij en anderen gemaakt heeft: zij is onsympathisch geschreven en mist de eerste voorwaarde van alle deugdelijkheid in letterkritiek: rechtvaardigheid. | |
[pagina 574]
| |
De man die eene volledige, grondige en onpartijdige beoordeeling over Prudens van Duyse schrijven moet, is nog niet opgestaan, en wanneer hij dàar is, zal men - zooals ik het vroeger zegdeGa naar voetnoot(1) - van Duyse waardeeren ‘als den meestomvattenden en misschien wel den geniaalsten onzer Zuid-Nederlandsche dichters’, of - om met u te spreken - men zal overtuigd wezen dat, ‘wat ook de menschen en het nageslacht over hem dachten en zegden [denken en zeggen, niet waar?], hij toch wel degelijk een zanger bij Gods genade wasGa naar voetnoot(2)’. Wat u betreft, Heer Rooses, indien gij nog vele recensiën schrijft in den trant van de hier besprokene, met ‘die dooreenwarreling van geloof en ongeloof, [met dien] overvloed van vluchtige indrukken en schaduwbeelden, onbestemd gezien en onbestemd weergegeven.... nuchter als prozaGa naar voetnoot(3)’, dan vrees ik dat men van u zeggen zal: ‘Hij was een improvisator, met al de goede en de minder goede eigenschappen onder dien naam begrepen. Hij was het in den eigenlijken zin des woords en toonde het gaarneGa naar voetnoot(4)’. Ik heb de eer mij te noemen, geachte Heer Rooses, van Duyse's trouwste vereerder op éen na, E. v. O. November 1887. |
|