De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
De jongste realistische Richting in de Duitsche Letterkunde en haar uitgever, Wilhelm Friedrich, te Leipzig.Wellicht is het menigen lezer van De Vlaamsche Kunstbode reeds bekend, dat ook in Duitschland een hevige strijd is losgebroken tusschen de trouwens zeer terecht gevierde vertegenwoordigers der oudere letterkundige richting en de stellig even rijk bedeelde baanbrekers der jongere school, welke zich zelven, in tegenstelling met de vast idealistische strekking hunner voorgangers, stoutweg met den naam van ‘réalisten’ hebben bestempeld. Deze jonge school nu, aan wier hoofd ik niet aarzel den hertstochtelijken, gloedvollen dichter en nauwgezet observeerenden romanschrijver, CARL BLEIBTREU, te plaatsen, beschikt sedert de twee of drie laatste jaren over zulke kracht, dat de vraag, welke van beide richtingen ten slotte moet zegevieren, nog nauwelijks aan eenigen twijfel onderhevig is. Nagenoeg al diegenen, wier eerstelingen in de laatste twee jaren het licht zagen, - en onder dezen bevinden zich al de wezenlijke talenten, - hebben in het onderhavige pleit vastberaden partij gekozen, en zich zonder aarzelen aan de zijde van BLEIBTREU geschaard. Geen gering denkbeeld geeft het ons van de toekomst der Duitsche réalistische school, als wij bedenken, dat niet éen enkel, maar bepaald alle litterarische vakken in dezelve vertegenwoordigd zijn. Kan de roman bogen op de namen van KRETZER, VON SUTTNER, LANGE, WALLOTH, CONRAD, H. FRIEDRICHS, DETLEV VON LILIENCRON, ALBERTI, WICHERT, CONRADI, BOY-ED, ZAPP en BLEIBTREU zelven, de poëzie op beoefenaars als VON LILIENCRON, VON REDER, BLEIBTREU, KIRCHBACH, WALLOTH, WALLING, H. FRIEDRICHS, VOSS, ook de geschiedenis der litteratuur en de belletrische critiek dankt menig uitstekend werk en schitterend essay aan schrijvers van groot gewicht, waaronder het onrechtvaerdig zou zijn ADOLF KOHUT, CONRAD, ALBERTI, CONRADI, PESCHKAU, VON GAGERN, BLEIBTREU, VON REINHOLDT, niet te vermelden. Dat onder de verschillende door ons vermelde rubrieken | |
[pagina 553]
| |
meer dan eens dezelfde namen voorkomen, - moet niet als een teeken van zwakheid, maar als een bewijs van kracht worden opgevat. Daaruit blijkt ten overvloede, dat de leiders der jongere school volkomen toegerust zijn, om met het beste gevolg aan de geduchtste aanvallers te wederstaan. Men gelieve trouwens op te merken, dat wij in dit artikeltje alleen van de bloem, de fine fleur, en geenszins van het gros des jeugdigen en onverschrokken legers, willen gewagen. Om nu een denkbeeld te geven van de ongemeene bedrijvigheid, welke deze pleïade aan den dag legt, meenen wij niet beter te kunnen doen dan de aandacht te vestigen op een alleszins lezenswaerdig artikel, dat een Fransch bibliograaph van den besten naam, de heer LOUIS DE HESSEM, onlangs in het bekende Parijzer tijdschrift, ‘Le Livre,’ liet verschijnen. In dit opstel, door den schrijver: ‘Les grands éditeurs de l'Allemagne’ betiteld, worden de uitmuntende diensten, door den schranderen en verlichten uitgever, W. FRIEDRICH, te Leipzig, aan het groote werk der belletrische hervorming van den laatsten tijd bewezen, in zeer gepaste bewoordingen herdacht. LOUIS DE HESSEM doet echter nog meer! Ook over de beteekenis der door FRIEDRICH bezorgde uitgaven en door zijn toedoen gestichte tijdschriften, weidt hij vrij uitvoerig uit, zoodat wij zijn artikel gerust als een kort begrip van de geschiedenis der jonge richting mogen aanschouwen. Met het oog op deze laatste omstandigheid achten wij het dan ook geenszins een nuttelooze arbeid, het volgende vrij wijdloopig fragment uit DE HESSEM's artikel ten behoeve der lezers van De Vlaamsche Kunstbode te vertalen. Ziehier deze regelen: ‘Het is te Leipzig, dat wij eenen jongen, zeer ondernemenden en verstandigen uitgever ontmoeten, die niet gevreesd heeft, de mannen der nieuwe letterkundige richting, in hunne geweldige afbreking met de oude overleveringen, door de meeste groote schrijvers van Duitschland zelven nog steeds godvruchtiglijk geëerd, te volgen en te ondersteunen. - Deze uitgever heet: WILHELM FRIEDRICH. FRIEDRICH zond vóor een jaar of wat de tweede herziene en vermeerderde uitgave in 't licht van eene soort van vlugschrift, betiteld: ‘Eene Omwenteling in de Letterkunde.’ Aan dit werkje ontbrak noch gloed noch juistheid; de schrijver, een piepjong man, CARL BLEIBTREU, - geboren in 1859, - legde in deze bladzijden een gezond letterkundig oordeel, een | |
[pagina 554]
| |
opmerkenswaerdig talent, en, voegen wij er bij, een onverzettelijk vertrouwen in zijne eigene verdiensten, aan den dag. Dit boekje begint aldus: ‘Deze uitgave is zorgvuldig herzien, omgewerkt en vermeerderd geworden. Zekere uitdrukkingen werden verzacht, sommige leemten zijn aangevuld, maar, na dat alles zie ik nog niets, (en ook zal ik wel vóor lang niets zien), dat van nature zij, mijne meening te wijzigen. Dan, mijn inzicht was niet een panorama van de hedendaagsche letterkunde te geven, maar er alleen de meest in 't oog springende punten van toe te lichten.’ Men verstaat genoeg, dat deze zienswijze niet in den smaak kon vallen van de meesten der heeren, die aan de spits dezer letterkunde staan. Na aan Duitschland bitter verweten te hebben, dat het slechts eene assimileerende natie is, van alle oorspronkelijkheid beroofd, en die sinds de middeleeuwen den vreemden invloed op alle uitingen haars eigenen geestes vrij liet inwerken,Ga naar voetnoot(1) weidt BLEIBTREU in vlugge trekken uit over elk der kunstvakken, waarop zijne landgenooten zich in deze laatste tijden toegelegd hebben, en ook over die personen, welke de algemeene bijval tot meesters in hun vak verklaard heeft. BLEIBTREU heeft zijn hert hier blijkbaar aan opgehaald! Verdord, jongens, welk eene slachting! Blijft er na zulk eene vernieling een enkel man overeind? De minst mishandelden komen er geenszins heelhuids van af; - verre van daar! Wat de anderen betreft, eilaas! de meest toegevensgezinden hunner bewijzen eene ongeloofelijke edelmoedigheid te bezitten, met den beschermer dezer omwenteling te verschoonen, door op hem het woord toe te passen, dat aan de jeugd alles toegelaten is! - Zoo beweert BLEIBTREU o.a. dat, in den roman, een GUSTAAF FREYTAG zelf niet eens een schrijver is in den verheven zin des woords; de werken van GEORG EBERS zouden van den geschiedkundigen roman slechts de verwaande pretenties hebben; FELIX DAHN zou opgeblazen en valsch zijn; de lyrische dichters zijn hoogstens poëetjes, die alles zoo goed mogelijk met hunne rijmelarijen omsieren; en het huidige drama bestaat in 't geheel niet! Natuurlijk moesten er in dien oceaan van nietigheden eenige personen bovenzwemmen! Deze zijn SHAKESPEARE, BYRON, ZOLA en.... BLEIBTREU zelf. Het reddingstoestel, dat hen boven water houdt, is het realisme! Dit wijst genoegzaam aan, wat het eigenlijke streven is van het ‘Junge Deutschland,’ waarvan CARL | |
[pagina 555]
| |
BLEIBTREU de meest strijdhaftige kampioen en FRIEDRICH de zeer dappere en zeer schrandere uitgever is. Deze jonge school en haar boekhandelaar trotseerden beiden in gelijken graad de openbare meening, die meening, gevormd door al de vrome huisgezinnen en al de Familienblätter van Duitschland. Die jonge schrijvers bezitten de pretentie van alles te willen zeggen, hun uitgever, die... van alles te willen drukken. Dit was uitermate erg in een midden, waar de pers almachtig, en de boekhandel, ten gevolge der talrijke kluisters, die zijne handeling belemmeren, weinig invloedrijk is. De beroemdste schrijvers zelven waren tot hier toe zoover niet durven gaan: zij gehoorzaamden aan de bevelen van dagbladen, wier redacties eene gastvrije ontvangst plegen te verleenen aan eenen hun behagenden en naar hunne recepten geschreven roman, dien zij met vette honorariën betalen. Ja, het ging er soms nog veel erger toe: men mocht geene tooneelen van dit of dat slach in zijn werk opnemen, zich niet verstouten slecht te eindigen, d.i. met eene ontknooping, die niet vertroostend voor den lezer ware! Wij zouden werken kunnen aanhalen, waarin de schrijver een verhaal op éene wijze eindigt, bij de uitgave in feuilleton, en op eene geheel tegenovergestelde wijze, bij de uitgave in boekvorm. De jonge school nu stelde zich ten doel, zich uit dit vernederende momboorschap, dat de persoonlijke oorspronkelijkheid vóor eenen eenvormigen regel de vlag deed strijken, los te rukken; zij werd machtig ondersteund door WILHELM FRIEDRICH, en zij is het voorzeker hem alleen verschuldigd nog te leven, en thans zelfs eene drukke legermacht te vormen, sterk genoeg, om den oneindig talrijkeren vijand het hoofd te bieden. WILHELM FRIEDRICH is geboren in 1851: het is dus onder alle opzichten een jong uitgever. Na te Elbing op eenen boekhandel in de leer te zijn geweest, volledigde hij zijne opleiding in de belangrijkste huizen van Italië, Lyon, Tiflis, Kiew en Agram. Later stichtte hij voor rekening van eene firma uit Pola, den eersten Fransch-Duitschen boekhandel van Dalmatië, te Zara. Daarna keerde hij naar Duitschland terug, alwaar hij zich in 1878 te Leipzig vestigde. Van zijne installatie af, schijnt FRIEDRICH eene gedragslijn te hebben aangenomen, waarvan hij niet meer zou afwijken. Na korten tijd reeds koopt hij het Magazin für Litteratur, en stelt aldus het belangrijkste critisch letterorgaan van Duitschland ter beschikking van de realistische school. Dat weekblad dagteekent van 1832; het verschijnt iedere week in | |
[pagina 556]
| |
nummers van minstens 16 bladzijden in quarto. Daar het in Duitschland en in den vreemde zeer verspreid is, bewees het Magazin met zijne overgroote ruchtbaarheid groote diensten aan den uitgever, en evenzeer aan de door dezen uitgegeven schrijvers. In 1882 ging FRIEDRICH over tot de uitvoering eener onderneming, welke waarlijk zeldzaam moet heeten: hij zond de eerste deelen eener Algemeene Geschiedenis der Letterkunde in monographieën, door gekende specialiteiten opgesteld, de waereld in. De reeks werd geopend met de geschiedenis der Fransche letterkunde; dit eerste deel, hetwelk zeer veel verdiensten bezit, werd snel door de geschiedenis der Poolsche, Engelsche, Duitsche, Russische, Italiaansche, Grieksche, enz. letterkundenGa naar voetnoot(1) opgevolgd. Op dit oogenblik zijn twaalf boekdeelen van deze reeks verschenen, alle in prachtige in-octavo-banden, met elzevierkarakters gedrukt. Nog achtte zich FRIEDRICH genoodzaakt, aan deze geschiedenis der letterkunden een waerdig toevoegsel te geven: hij zond in 't licht drie reeksen van vertalingen, bestemd om de merkwaerdigste werken dier letterkunden te doen kennen. Eene reeks zou uit romans bestaan; zij bevat werken van den Deen DRACHMANN, van den Rus DOSTOIEVSKI, van den Italiaan BERNARDINI, enz.; eene tweede viel der dichtkunst, eene derde, den nationalen volksvertellingen ten deel. Ondertusschen ging WILHELM FRIEDRICH voort, den jongen schrijvers zijnen besten steun te schenken, zonder daarom op te houden de andere auteurs te drukken. Vele | |
[pagina 557]
| |
nieuwe namen werden nu, dank zijner verlichte tusschenkomst, het publiek bekend; velen echter behaalden slechts een ‘succès d'estime’, dat onvoldoende was, om den uitgever vette winsten op te brengen, maar toch hebben de meesten der door hem uitgegeven jongeren echte letterkundige waerde! Onder hen vermelden wij HERMANN HEIBERG, den beminnelijken verteller, den puiken schrijver, den scherpzinnigen opmerker, wiens faam zich door eene soort van openbaring in zeer weinige jaren gevestigd heeft; voorts den krijglustigen CARL BLEIBTREU, vol kracht, talent en onstuimigen moed; daarna M.G. CONRAD, op wien ieders aandacht viel, toen hij zijne vijf of zes boekdeelen studiën over Parijs, de Parijzer waereld en de Fransche letteren in 't licht gaf; dan B. VON SüTTNER, eene dame, wier oorspronkelijkheid, geoefende styl en hooge wijsgerige strekking zich op eene schitterende wijze, zelfs met haar eerste boekdeel: ‘Der Inventaris einer Seele’ deden gelden; eindelijk nog MAX KRETZER, LILIENCRON, H. CONRADI, W. WALLOTH, enz..! Vergeten wij geenszins de koningin van Roemenië, CARMEN SYLVA, die mede door FRIEDRICH bij de heeren en dames der letterwaereld werd ingeleid. Sedert eenige jaren heeft FRIEDRICH ook tal van werken uitgegeven, door de beroemdste geleerden en wijsgeeren zijns landsGa naar voetnoot(1) geschreven. Eindelijk in Januari 1887, nam hij op zich de uitgave van een maandelijksch tijdschrift, ‘Die Gesellschaft’, dat door M.G. CONRAD bestuurd, de belangen van het ‘Junge Deutschland’ met hand en tand verdedigt. Zooals wij het reeds hooger zegden, heeft WILHELM FRIEDRICH o.a. dit groote voordeel, dat hij, van zijn eerste optreden af, een plan van werkzaamheden heeft aangenomen, waarvan hij geen duimbreed afwijkt, en dat hij met eenen zeldzamen moed ter uitvoering legt! De geheele verzameling zijner tallooze uitgaven draagt den onmiskenbaren stempel des uitgevers, en ieder boekdeel vormt om zoo te zeggen op zich zelf een natuurlijk vervolg van de algemeene onderneming. Deze handelwijze heeft aan het huis FRIEDRICH een zeer eigen karakter geschonken, en hetzelve in min dan tien jaren eene gansch bijzondere plaats in de Duitsche uitgevers waereld verzekerd.’ - Tot hier het artikel van DE HESSEM! Hoe hoog de lof ook zij, dien de Fransche kenner, wij | |
[pagina 558]
| |
zeiden het al: eene autoriteit in dit vak, - den Duitschen uitgever toezwaait, toch kan hier van geene overdrijving spraak zijn. Veeleer dan iets af te dingen op al het goede, dat hij van FRIEDRICH's ondernemingen heeft meegedeeld, zouden wij, zoo de plaats ons daartoe niet ontbrak, nog op eenige andere verdiensten wijzen, welke wellicht in het bovenstaande niet genoegzaam toegelicht werden. Dit éene zij ons intusschen nog vergund, ten minste een woord van warme waerdeering te wijden aan eenige uitgaven, waarvan DE HESSEM niet éens den titel noemde. Onder deze melden wij in de allereerste plaats den zeer fraaien dichtbundel Adjudantenritte, het kernachtige drama Die Merowinger, en vooral de allerpuikste novellenreeks: Eine Sommerschlacht, alle van DETLEV VON LILIENCRON, eene der eigenaardigste en sympathiekste figuren van de huidige Duitsche letterkunde. Dan noemen wij met ingenomenheid VON AMYNTOR, wiens uitstekende verhalen, Charitas, Drei Küsse, enz., door de geheele Duitsche pers met eenstemmigen bijval begroet werden; KRETZER, den kloeken en stouten realist, den diepen menschenkenner en onovertroffen schilder van het Berlijnsche werkmansleven, wiens Im Riesennest, en Die Verkommenen onder meer dan éen opzicht boven ZOLA's romans te verkiezen zijn; BLEIBTREU, den ridder sans peur et sans reproche, den gezworen vijand van allen club- en coteriegeest, in wiens Schlechte Gezellschaft en Kraftkuren, twee met buitengewoon talent geschreven verzamelingen van min of meer uitvoerige schetsen, waarlijk eene in aantocht zijnde nieuwe school hare Marseillaise doet schetteren; WALLOTH, wiens geschiedkundige verhalen, Oktavia en Paris des Mime al de wetenschappelijke nauwgezetheid der besten onder de ouden met de plasticiteit en waarheidsliefde der moderne school vereenigen; GüNTHER WALLING, wiens Guittarenklänge en andere dichtwerken ook elders door ons terecht geprezen werden.... Eene gansch bijzondere vermelding verdient nog het puike weekschrift: Das Magazin für die Literatur des In- und Auslandes, hetwelk op dit oogenblik, én door de begaafdheid zijner medewerkers, én door de gehalte zijns inhouds, alle andere tijdschriften van dien aard in de schaduw stelt. Mannen als KOHUT, ALBERTI, enz.., leveren daarvoor hunne allerbeste bijdragen. Pol de Mont. |
|