| |
| |
| |
Poëzie
De morgen
Cantate
door J. van Droogenbroeck (Dit gedicht werd bekroond in den prijskamp van 1887, door het Staatsbestuur uitgeschreven).
I.
Als een kind ligt de aarde in sluimer,
rust in de armen van den nacht;
Boven haar, als moederoogen,
blinken sterren, trouw en zacht.
Gistren, in een laatste omhelzing,
heeft de zon haar nog gekust:
Ach! hoe alle bloemen weenden!
Heen was hare vreugd en lust!
- Zweven daar geen bange zuchten?
Siddert niet des wouds geboomt?
Murmelt niet de Schelde een bede?...
De aarde slaapt en droomt.
Op en neer, heen en weer;
Uit de verte klinken galmen,
komt de tijding, snel en blij!
Waaien geuren, rijzen glansen,
rolt een stroom van melodij.
| |
| |
Hoor de morgenklokken luiden!
zie hoe hel het Oosten blaakt!
Welke vreugde! welke weelde!
Gansch de schepping is ontwaakt!
kloosterzusters
(in de kerk).
Aurora iam spargit polum,
Het Oosten gelijkt een reuzige smisse!
Dat de arbeid onze spieren verfrissche!
kloosterzusters
(in de kerk).
Ut mane, quod nos ultimum
Hoc dum canore concrepat.
eene moeder
(bij de wieg).
En het zonnetje steekt het hoofdjen op:
De bloemekens zijn zoo blij!
Maar als ik, mijn engel, uw oogjes zie,
- Die zijn veel schooner dan zij!
Wiegen in den morgenwind!
Maakt de hoop ons welgezind!
| |
| |
En hooger stijgt de zon; - zij giet een stroom van goud
Op berg en dal en zee en duin en weide en woud.
Zij jaagt de schaduwen tot in den afgrond neer,
En wekt, bij hen die treuren, liefde en leven weer.
Hoe mij de boezem van ontroering beeft:
O licht! gij stort mij moed in 't harte!
Ik hoop in Hem, die u het aanzijn geeft,
En - lig ik nog in 't graf der smarte,
Ik voel dat mijn Verlosser leeft.
'k Was vermoeid en, rustloos zuchtend,
Bleef ik waken tot den uchtend!
'k Was benauwd, en o! het duister
Woog op mij als ijzren kluister!
- Hoe mij de boezem van ontroering beeft,
O Heer! ik weet het, mijn Verlosser leeft!
Vogels zingen lief en luid;
Als een liefdevolle bruid!
Leid me waar de rozen fleuren,
Waar de zoete tortels neuren,
Laat de zon me 't aanzicht streelen,
Op mijn killig voorhoofd spelen,
't Is alsof een onbekende
De arme blinde, in hare ellende,
Medelijden schenkt en troost;
Over mij zich henenbukkend,
Eenen kus op 't wezen drukkend,
| |
| |
O! gij wondere morgengloed!
U klinken heilige zangen tegen!
En moedermin en mannenmoed
Loven en roemen uw heerlijken zegen!
De schepping rijst u blij te gemoet,
Versierd met duizend prachtige kleuren.
Gij doet de harten van hen die treuren
Als bloemen ontluiken en dankbaar geuren!
Millioenen stemmen in bergen en dalen,
Zingen uw macht! en de wouden herhalen:
| |
II. Vriendschap.
Heil! Vriendschap! Goddelijke bond,
Heil! zalig woord vol liefde!
Door serafijnen Englen mond,
Het eerst aan 't aardrijk verkond,
Dat steende, smachtte en griefde.
Heil vriendschap! eeuwigdurend bond,
Volzalig woord van liefde!
De wereld zou een maalstroom zijn
Van smarten, druk en lijden,
Het menschdom zuchten onder pijn,
Die 't harte zou doorsnijden;
Doch Vriendschap sprak: ‘o gij zijt mijn,
De wereld mag geen maalstroom zijn,
'k Wil troosten en verblijden.’
Maar, bitse Haat en vuige Nijd,
Gesproten uit het duister,
Omgordden zich ten bioed'gen strijd,
- Vijanden van haar luister;
En 't harte vol van wrok en spijt,
Woû bitse haat en vuige nijd,
Haar pletteren in 't duister.
Doch 't nederige hoofd omstraald,
In d'ongelijken kamp behaald,
Prijkt Vriendschap allerwege!
Daar Haat en Nijd, in 't slijk gedaald,
Als vuige monsters afgemaald,
| |
| |
De Vriendschap is de rijkste kroon,
Den mensch op aard' gegeven,
Zij dringt in rijke en schaamle woon,
Als braafheid en als goedheid's loon,
Is zij de schitterendste kroon,
Den mensch op aard' gegeven.
De balling drukt de vriendenhand,
De lijder aan des graven rand,
Hoort Vriendschap tot hem spreken;
In vreugd, genot, in druk en band,
Voelt men de teedre vriendenhand,
O, Vriendschap immer heilig!
Met u ten schuts voel ik mij blij,
Met u ten schuts ben ik steeds veilig;
Gij zijt mijn troost in druk en lij,
O, Vriendschap, rein en heilig!
St-Helen, Michigan, Noord-Amerika. 1887.
| |
III.
Op mijn 21en verjaardag
Zijn reeds een-en-twintig jaren,
Sinds ik 't levenslicht genoot;
Een wig zijn zij heengevlogen,
In den kolk van 't niet getogen
Op des werelds levensboot.
Schenkt 't herdenken aan die tijden,
Toen men vrij en schuldeloos
Door het lachend leven dartelt,
Daar geen zorg nog 't brein ons martelt!
Maar die tijd duurt slechts een poos.
Zijn zoo spoedig heengevaren,
Met hun vreugdevol verschiet;
En van al hun straalgetoover,
Blijft den jongeling slechts over
Zoete herinn'ring, anders niet!
| |
| |
Het verstand. Steeds aangeprikkeld
Door den dorst naar wetenschap,
Slaaft hij immer - nooit tevreden;
Gistren wetend min dan heden;
Morgen doende weêr een stap.
Op den wenk zijns geestes dravend!
Strijdend tegen gal en nijd,
Ondervindt hij dat de doornen
Van den weetlust, de uitverkoornen
Pijnlijkst steken 't allen tijd.
Van het edel doelwit sust zijn
Smart, ja, zalft de wonden dicht.
Laat de Tijd ook nijdig grimmen!
En de Laster lastrend klimmen!
Neen, geen nood! hij doet zijn plicht.
Was een onophoudend streven
Naar vooruitgang en daar biedt;
De Engel van de schoone kunsten,
Mij een weinig van zijn gunsten:
Ik verkreeg de gaaf van 't lied.
Zijn reeds een-en-twintig jaren,
Sinds ik 't levenslicht genoot;
Eeuwig zijn zij heengevlogen,
In den kolk van 't niet getogen
Op des werelds levensboot.
St-Helens (Noord-Amerika). 29en April 1887.
| |
IV.
In 't lommer van de boomen.
Wanneer de Meizon 't aardrijk groet,
Het dierenrijk zich smaaklijk voedt
In weide, veld en stroomen;
Dan zingt het voog'lijn bij de vliet
Een al verrukkend liefdelied,
In 't lommer van de boomen.
| |
| |
Dan vliedt het paarken 't steedsch gerucht,
En smaakt de koele, frissche lucht
Aan 's beekjes groene zoomen;
Dan wandelt elk in 't lenteweêr
En vlijt zich welgevallig neêr
In 't lommer van de boomen.
Hij zegt: ‘ik heb u toch zoo lief,’
Zij zucht ‘ge zijt mijn hartedief!’
Zie hand in hand ze droomen!
Er wordt gefleemd, gestreeld, gekoosd,
Zóo, dat er 's meisjes wang van bloost,
In 't lommer van de boomen.
Zij zweert hem eeuwige, eeuw'ge trouw,
Hij wil geene ander tot zijn' vrouw, -
O liegen zonder schromen;
Zoo zweven, minnen zij steeds voort,
Tot dat het maantje heimlijk gloort
In 't lommer van de boomen....
Hoe velen, tot in de eeuwigheid
Bezwoeren trouw, standvastigheid:
Al droomen, zoete droomen!
Hoe wein'gen bleven 't woord gestand,
Gezeid in vollen liefdebrand,
In 't lommer van de boomen.
Mechelen, November 1887.
| |
V.
Loftrompet ter eere van Joost van den Vondel.
Nog leeft zijn geest, nog klinkt zijn lied
In Neerlands gouwen voort;
Nog trilt zijn naam in 't hert des volks
Van Scheld- tot Amstelboord;
Nog zweeft, omstraald van glorielicht,
Schoon, als een dalend meteoor,
| |
| |
Daar rijst hij, statig als een reus,
Reus, hij, van 't vroed gedacht,
Bij oproerskreet en krijgsalarm
Een' heilsterre in den nacht;
Als een Promeetheus, ja, geboeid
Op rots van nijd en ramp,
Maar, als Promeetheus, baak van licht
In d'eeuw'gen menschenkamp.
Daar rijst hij, in zijn' sneeuwen dos,
Begeesterd, een Propheet,
En laat het peilend aad'laarsoog
Rond zich gaan - wijd en breed.
Wat ziet hij? Nacht en schande alom!
Wat hoort hij? Noodgekrijt!
In Oost, West, Noorden vuigen dwang,
In 't Zuiden broederstrijd!
Hier drommen, door den Dood gemend,
Ombagg'rend in het bloed,
Gezag, kroon, schepters voor den moord,
't Schavot voor heldenmoed;
Ginds beulen, zwaaiend bij het haar
Een bloedig vrouwenhoofd...,
Rond zich lichthatende achterdocht,
Die spreken, denken dooft...!
Toch hij, waar al wat ademt schrikt,
Toch hij, hij beeft daar niet,
En spreken zal hij, stout en hoog,
En dond'ren zal zijn lied!
En roemen zal hij 't Offerlam,
Hij, vloeken, wie het slacht,
Hij, loven, wie zijn recht verweert,
Hij, doemen, wie 't verkracht!
Daar staat hij! Op zijn voorhoofd zweeft
Der droomen spokend heer,
En bleeker peilt hij door den nacht,
En siddert als een' veer.
Daar stort van uit het eind'loos ruim,
In flikkergloed een' ster,
En glanzend spiegelt in zijn' blik
Ja, koning is hij, koning, hij!
En doet zijn' kroon, - 't is waar,
Die kroon van doornen, - 't roode bloed
Bedrupp'len 't zilv'ren haar;
| |
| |
En smacht hij, als zijn Daemon komt,
Zijn binnenst gansch ontroert,
Een' vuurgloed in zijne aad'ren stort,
Zijn' ziel aan de aerde ontvoert;
En snikt hij, onder 's geestes last
En 's herten wilden drang,
Toch is zijn' kroon een' vorstenkroon
En vorst'lik is zijn rang!
Zijn geest bezielt de waerelden,
Een' schepping baart zijn woord,
De bajerts leven op zijn' stem
En brengen heem'len voort!
Leuven-Antwerpen, 1879-1887.
| |
Onze dichters vertaald.
Feierliche lobrede zu Ehren Joost van den Vondels.
(Vertaling van het hiervoren medegedeelde gedicht).
Noch lebt sein Geist, noch klingt sein Lied
Noch lebt sein Nam' in Volkes Herz
Von Scheld'- bis Amstelbord.
Noch schwebt. Jahrhunderten zum Trotz,
Sein Schatten, hehr und gross,
Schön, wie ein sinkend Meteor,
Da streckt, ein Ries', er sich empor,
Ein Ries' an Geistesmacht,
In Aufruhrsdrang und Kriegeslärm
Ein Stern des Heils in Nacht;
Wie ein Prometheus an den Fels
Des Neids geschmiedet schnöd',
Doch ein Prometheus, Quell' des Lichts,
Da reckt er sich aus Hermelin,
Und forschend lässt das Adleraug'
Was sieht er? Nacht und Schmach ringsum!
In Ost, West, Norden - feiger Zwang!
| |
| |
Hier Haufen, die der Tod gemäht,
Ansehn, Kron', Zepter für den Mord,
Hier zerren Henker an dem Haar
Der Argwohn brütet Schreck und Wahn
Und Denken's Lichtgab' raubt!
Nur Er, da all' was athmet, zagt,
Er wird emst Rede führen laut:
Sein Lied ist Weltgericht!
Und rühmen wird er's Opferlamm,
Dem fluchen, der's versehrt,
Den loben, der sein Recht verficht,
Verdammen den, der's wehrt.
Da steht er, seine Stirn umspielt
In Geisterwehn ein Traum,
Und bleicher starrt er in die Nacht
Und lauscht und athmet kaum.
Da ringt ein Strahl sich sonnenhell
Und was in seinen Augen glüht,
Ja, Er ist König, König, Er,
Und seine Kron', 's ist wahr,
'Ne Dornenkron', bethaut mit Blut,
Das färbt sein Silberhaar...
Er lechzt nach seines Dämon's Nahn,
Der sein Tiefinn'res schürt,
Ihm Feuer in die Adern giesst,
Die Seel' der Erd' entführt.
Und wenn er Geistes Last erliegt
Und Herzens wildem Drang,
Doch fürstlich seine Krone ist,
Und fürstlich ist sein Rang!
Sein Geist beseelt das Weltenall,
Er spricht - und Schöpfung winkt,
Die träge Masse weckt sein Wort,
Die Himmelsklarheit trinkt.
|
|