| |
| |
| |
Uit Segher Janssone (4e hoofdstuk)
door Frans van Cuyck.
De maand December was aangebroken en had sneeuw en vorst, en dus bijtende koude aangebracht. De wind, die scherp uit het noorden blies, had voor een groot deel schuld aan het toevrieren van al de rivieren en vaarten in het bedrijvige Vlaanderen; zelfs de zeeboezem het Zwijn, de bron van Brugges rijkdom, lag met eene dikke schaal ijs toegedekt, zoodat de schepen niet verder dan Sluis het land in konden varen.
De maan bestraalde met haren vollen glans de stad Ghistel, en goot over hare schilderachtige houten huizen en kronkelstraten, haren kerktoren en haar klooster dat tooverachtige licht uit, hetwelk de sneeuw doet glinsteren, de koude nijpender schijnt te maken, en in het tafereel die donkere schaduwen aanbrengt, die ons schuchterheid en vrees inboezemen, en zulken akeligen indruk uitoefenen op ons gemoed.
Het landschap lag daar verlaten en doodstil. Het gehuil van eenen hond nu en dan was het eenige teeken van leven.
Binnen in de huizen was 't evenwel goed om zijn. In den hoogen haard brandde lustig het droge hout, welks roode gloed heel het vertrek verlichtte, of, zachtjes opvlammende, nu en dan eenen spookachtigen schemer wierp op de meestal naakte wanden. De bewoners koesterden zich in de zachte warmte, en voelden zich tevreden en gelukkig bij spinnewiel of weefgetouw. Zelden werd de rust door een woord verbroken, want het weinige, dat de huisgenooten elkander mee te deelen hadden, was van droevigen aard en reeds gezegd; en de zielen dier eenvoudige menschen, wier vermogens grootendeels nog sluimerden, verkeerden in eenen staat van kindsheid.
Toch waren er zaden gestrooid, die, in vruchtbaren grond
| |
| |
gevallen, reeds ontkiemden en beloofden weelderig te gedijen.
Op eenigen afstand van het midden der stad lag eene groote hoeve, door schuren en stallen omgeven; de woning van eenen welstellenden landbouwer. Het voornaamste vertrek was, behalve door de vlam des haardvuurs, nog verlicht door eene walmende roetkaars, bij wier zwakken, treurigen schijn Walter Janssone uit een boek zat te lezen, luidop, tot genoegen zijner zuster, met hem aan dezelfde tafel gezeten.
‘Hoe schoon, hoe schoon!’ roept het meisje eensklaps uit, hare verrukking niet langer meester. ‘Die geschiedenis vind ik nog veel aantrekkelijker dan degene van Walewijn of Reinaert. Gij hebt mij nog nooit zulk liefelijk verhaal voorgelezen, Walter. Van wien hebt gij het?’
‘Zie die nieuwsgierige!’ lacht de jongeling. ‘Kent gij zuster Beatrix uit ons klooster?’
‘Dat jong beminnelijk nonneken van Assenede?’
‘Juist, Cathelijne, die bedoel ik. Ehwel, zij is een nichtje van den dichter.’
‘Wat ge zegt!’
‘Inderdaad. Diederik van Assenede is de vervaardiger van Floris ende Blancefloer; hij heeft het uit het Walsche in het Dietsche vertolkt.’
‘Is 't waar! Leeft hij nog, Walter?’
‘O neen, Cathelijne, lang niet meer. Wen ik mij goed herinner, moet hij reeds in 1293 gestorven zijn.’
‘Och! zulke goede menschen zouden eeuwig moeten leven, vindt ge niet, broeder?’
Des jongelings antwoord is een stille glimlach met de innemende naïefheid der aanvallige spreekster.
‘Weet gij! vroeg hij, ‘waarom ik met dezen roman zoo ingenomen ben?’
De maagd dacht na.
‘Omdat de liefde er zoo aandoenlijk in beschreven staat,’ antwoordde hijzelf. ‘Onder het voordragen verbeeld ik mij steeds, dat Anna Peynshaert de onschuldige Blancefloer is, en de getrouwe Floris, dat ben ik. Eilaas! wanneer zullen wij een paar worden!...’
Al sprekende bekeek hij den foliant, meenende voort te lezen, doch Cathelijne voorkwam hem. Zij stak bei hare handen geopend uit, met het verzoek:
‘Geef mij het boek eens over, Walter; laat mij het eens bezien.’
| |
| |
Hij legde het behoedzaam op hare handen, zeggende:
‘Pas op, Cathelijne, laat het niet glippen. Het is een handschrift van Diederik van Assenede zelven, zuster Beatrix' oom. Zij houdt er van als van eene relikwie of een heiligdom, en geeft het niemand ter leen. Het kostte mij niet weinig moeite, het van haar te krijgen.’
‘Ik geloof het gaarne. Weinige lieden weten met boeken om te gaan, en dees is bijzonder schoon. Het perkament is nog zoo zuiver en blank, de letters zijn met zooveel zorg geteekend en de randversieringen zoo kunstig en fraai. Zoudt gij 't niet willen, Walter?’
‘Neen zeker? Zoo'n werk is een schat. Maar geef hier, en laat mij nu voortgaan.’
Midden in een treffend tooneel schrikten beiden eensklaps op: Er had iemand aan de deur geklopt, en de waakhond blafte. Zoo laat in den avond.
De jonkman stond op en blikte door het kijkgat roepende:
‘Wie is daar?’
De onbekende fluisterde iets door de traliën, waarop hem in vertrouwen werd opengedaan.
In het vertrek verscheen een man van rijzige gestalte, gehuld in eenen grof laken keerl of kiel, die hem tot over de knieën reikte en om zijn middel met eenen lederen riem bevestigd was. Zijn hoofd, op het onderste gedeelte van het gelaat na onzichtbaar, zat gedoken in eene kap, waarvan hij het puntig uiteinde met de linkerhand vasthield, gereed om ze neer te halen. De rechter omklemde eenen dikken eiken stok, van onder met ijzer beslagen, de zoogenaamde kolf der Kerels. De onbekende bleef staan als een paal en bewaarde een geheimzinnig stilzwijgen. Broeder en zuster staarden beurtelings hem en elkander vragend aan, sprakeloos van schrik, totdat, op eenen glimlach, die zich om de lippen des vreemden indringers vertoonde, Walter eensklaps uitriep:
‘'t Is vader!’
De kap viel, en de zooeven nog benauwde twee rustten aan 's mans borst. Het knappen in den haard was voor een oogenblik al het gerucht, dat men hoorde.
‘Ja, kinderen,’ zegt hij met eene zware welluidende stem, ‘ik ben het.’
Hij kuste hen verscheidene malen, zijne dochter vooral, en geleidde hen naar de tafel, waar zij nu alle drie plaats namen.
Daar zat nu de beruchte Segher Janssone, weleer een een- | |
| |
voudige, vreedzame landbouwer, doch sedert vier vijf jaar het gevreesde opperhoofd der Kerels uit het land van Ghistel. Zijn naam was genoeg om een heel leger van gewapende ambachtslieden te bezielen; hij werd met eerbied en ontzag uitgesproken, overal waar geene rijken of edelen omtrent waren. In de ooren der laatsten klonk hij gelijkluidend met oproerling, roover en moordenaar.
Zijne kinderen, nog niet bekomen van hunne verrassing over dien onverwachten terugkeer, vonden in den beginne geene woorden om hem toe te spreken, en schepten behagen alleen in hem te beschouwen. Hun blik ging over zijn mannelijk schoon gelaat en zijnen forschen lichaamsbouw, en zij zagen hem, eveneens peinzend, met de vlakke vereelte hand over zijnen langen blonden baard strijken.
‘Vader,’ zegde Cathelijne op eens, ‘nu blijft ge bij ons, eh?’ en zij legde vleiend haar hoofd op zijnen schouder.
‘Onmogelijk, kind-lief,’ klonk het antwoord. ‘Ik kom even...’
‘Ach! gaat gij al wederom henen! Hoelang zijt ge nu al niet van huis verwijderd geweest! Wij weten bijna niet meer, niet zoo, Walter? dat wij nog eenen vader bezitten.’
Janssone lachtte schalks.
‘Eene leugen, Cathelijne,’ zegde hij. ‘Gij denkt gedurig aan mij, ik ben er zeker van. Maar inderdaad, het is lang geleden, dat ik mijn aardig dochterken nog gezien heb. Ook kon ik aan den aandrang mijns harten niet langer weerstaan, ik moest u weer eens hier aan mijne borst drukken, Cathelijne, u en uwen broeder Walter en.... Waar is onze Hendrik?’ vroeg hij eensklaps ontsteld.
‘Wees gerust, vader,’ sprak de zoon, met den vinger naar eene deur wijzend, ‘de kleine slaapt.’
's Mans gelaat nam opnieuw zijne uitdrukking van tevredenheid aan, zonder dat echter de rimpels uit het hooge voorhoofd verdwenen.
‘De arme knaap is gezond dus?... Meer hoef ik niet te weten. Welnu dan, om op ons gesprek terug te komen: Het is op perijkel mijns levens, dat ik mij hier in uw midden bevind. Houdt u stil en gebaar van niets, want machtige vijanden hebben mij eene eeuwige veete, eenen onverbiddelijken dood gezworen.’
Zijne dochter keek hem angstig aan en wou zich van nabij verzekeren, of deur en vensters goed gesloten waren; vervol- | |
| |
gens, terug op hare bank gezeten, vroeg zij op fluisterenden toon:
‘Is 't waar, vader, dat gij u in Zeeland ophoudt?’
‘Wie zegt dat?’ riep hij verschrikt.
‘Uwe vrienden vermoeden het,’ sprak de jongeling. ‘Is 't waar of niet?’
‘St! Geen woord daarover, hoor! met niemand. Ik verblijf inderdaad in Zeeland, maar in Wodans naam, houd u onnoozel, Walter. Morgen vertel ik u meer. Heden avond voel ik er geenen lust toe. Ik ben te vermoeid. Daarbij... 't is misschien de laatste maal, dat we zoo genoegelijk bij elkander zitten, want mijn plan... Doch kom! voor 't oogenblik mogen we alleen aan ons geluk denken. Geen voorbarige kommer, geene vrees, kinderen. Zeg mij liever eens, wat de reden is van uw laat opblijven. Heeft wellicht het bed geenen aantrek meer voor u?’
‘Hm!’ sprak Walter, ‘daar is mogelijk wel iets van, eh Cathelijne? Bij 't vuur is 't zoo aangenaam, wen het buiten sneeuwt en vriest.’
‘Walter heeft mij iets voorgelezen,’ zegde het meisje, in de meening, dat haar broeder aarzelde.
‘Ik dacht het wel!’ zei Janssone, naar het scheen ietwat teleurgesteld. ‘Onze Walter blijft steeds dezelfde hartstochtelijke vriend van boeken en studie. Mij dunkt, ik zie u nog uw leven eindigen als kloosterling in de eene of andere abdij.’
Ernstig, bedroefd zelfs vestigde hij den blik op zijnen zoon; evenwel zich schielijk herinnerende, dat hij hunne stille vreugde nu vooral niet mocht storen, liet hij er dadelijk op gansch anderen toon achter volgen:
‘En hoe heet het boek, dat u den slaap gansch deed vergeten? Ik wed, dat het de Lancelot was.’
De jongeling sloeg den titel open en zijn vader las: Floris ende Blancefloer.
‘Zeker weer een roman uit het Walsche?’ spak hij. ‘Ik ken het niet. Zelfs, als ik u de waarheid moet zeggen: ik ken geen een van al die leugenboeken. Ik lees niet liever dan Der naturen Bloeme, den Spieghel Historiael en Reinaert de Vos.’ Hij legde de hand op zijne borst: ‘Hieronder bewaar ik eene brok uit een splinternieuw werk, dat ik u morgen zal toonen. Ik heb het te Biervliet in Zeeland gekregen van eenen poorter uit Antwerpen, eene voorname stad in Brabant. De dichter, Jan van Boendale, bekleedt aldaar den- | |
| |
zelfden post als gij, Walter. Hij is klerk bij de Schepenbank, en daarom noemt iedereen hem Jan de Clerk.’
Het gelukkige drietal ging laat slapen, want onder het keuvelen bij een stevig glas gerstenbier sloegen zij geene acht op den tijd, die voor tevredene menschen bijna geenen duur heeft.
Des anderendaags stonden zij op met de zon, en nadat hun eenvoudig ontbijt van roggebrood met warme melk gebruikt was, schoven zij hunne schabellen bij het vuur om het onderhoud van gisteren voort te zetten. Janssone had niets te vreezen. Immers, de patriciërs, zijne vijanden, waanden hem dood of in den vreemde, en voor de Kerels, zijne vrienden, moest hij zich niet versteken, want die zouden liever gestorven zijn, dan hem te verraden.
‘Vader,’ zoo ving Walter aan, ‘mogen wij nu het boek zien, waarvan...
Ah ja! Ik zegde u reeds, geloof ik, dat ik er slechts een gedeelte van heb; ik zou het wel gaarne heelemaal bezitten, en wanneer mij ooit eens een manuscript in handen valt, zal ik het verder afschrijven.’
Hij tastte in zijnen boezem en bracht eenige bladen perkament tevoorschijn, verkreukt, doch bijeengenaaid.
‘Ziehier,’ sprak hij. ‘Het heet Jans Teestije en staat vol schoone en ware dingen. De dichter zegt, evenals de groote Jacob van Maerlant, dat heeren en papen geen recht hebben om ons, kleine burgers en landbouwers, te verdrukken. Waarop is hunne trotschheid gesteund? Welk voordeel schenkt hun blazoen den lande? Maar wij, wij verrijken Vlaanderen door het zweet onzes aanschijns, door het werk onzer handen. Ik heb dikwijls hooren getuigen, dat er op de wereld geene gezegender streek is, ten ware misschien Itaalje en Constantinopel, dan ons Vlaanderen. Alle menschen zouden hier in rust en peis kunnen leven, ware het niet, dat Grooten en Prelaten het volk verdrukten en uitzogen. Laat u maar troosten met den hemel, ha, ha! En middelerwijl wordt ge door de Kerk en de Schepenen verarmd, die zich zat drinken van uw zuurgewonnen geld, de eer uwer vrouwen in opspraak brengen en uwe dochteren geweld aandoen en schenden. Er bestaat recht, zegt gij? Jawel, als ge 't koopen kunt. o! Dat nog zoo weinige lieden dat alles begrijpen! Of konden allen maar lezen, het land zou als éen man opstaan, en het leger der Vlamingen ware sterk genoeg om zelfs de
| |
| |
Franschen te verpletteren. 't Is al heel gemakkelijk voor den graaf en zijne trawanten om het juk op onzen nek te houden. Als hij te zwak of te laf is om tegen zijn veel te gedwee volk de wapens op te vatten, dan roept hij den koning van Frankrijk ter hulp, die natuurlijk niets liever doet, dan het immer levendig gevoel van vrijheid in onze borsten te verstikken. Hij weet best waarom. Zijne eigene slaven mochten eens de tanden ontblooten. Getwee zetten zij steeds den voet op ons. Maar bij Wodan! moeten onze nekken al krommen onder die dubbele macht, kruipen zal Vlaanderen niet, zoolang Segher Janssone éen druppel bloed in 't lijf rest. In Vlaanderen is 't duister voor 't oogenblik, doch troost u, ik zie aan de kim het licht reeds blinken.’
‘Vader!’ riep Cathelijne verschrikt, ‘gij gaat toch het land niet andermaal in rep en roer brengen, niet waar? en uw duurbaar leven in gevaar stellen?’
‘Is het nu veilig, kind?... Ik wil Vlaanderen verlossen. Ik zal het weer vrij en gelukkig maken of met hem vergaan!’
Het meisje weende, maar haar broeder riep fier en blij:
‘Hoezee, hoezee! Ja, vader, word gij een andere Breydel en De Coninck. Versmoor den Wal en den Leliaart in hun eigen bloed en wees gelukkiger dan uw strijdgenoot Nikolaas Zannekin. Het vrije Vlaanderen zal uwen naam zegenen.’
De jongeling was recht gesprongen. Het vuur der bezieling straalde uit zijne oogen, en, opgewonden door zijne eigene woorden, had hij zijn mes uit zijnen gordel getrokken en zwaaide het boven zijn hoofd, roepende: ‘Vlaanderen den leeuw, en leven de Klauwaarts!’
Zijne zuster had eenen gil geslaakt, terwijl zijn vader hem verbaasd aanstaarde en aan zijn eigen getuigenis scheen te twijfelen. Uit den stillen, ingetogen schepenklerk, schoolmeester en poëet was op eenmaal een held verrezen?... De man was er gelukkig om. Zijn voorhoofd werd glad, zijn blik rustte met welgevallen op den zoon en een glimlach kwam om zijnen mond spelen. Met een driftig gebaar stak hij de hand uit en zegde:
‘Braaf zoo, jongen! Zóo zie ik u gaarne. Laat het bidden aan de vrouwen over, en de studie aan de monniken, die niets anders te doen hebben. Maar gij, de zoon van Segher, u past eene andere bezigheid. Dichten is schoon, doch in uwe hand past een zwaard, geene pen. Gij gaat met mij...’
‘Vader!’ schreide de maagd.
| |
| |
Janssone sloeg de vuist aan het voorhoofd en sprak:
‘Gij hebt gelijk, Cathelijne. Gij moogt niet alleen blijven. Waar zijn mijne zinnen? Walter moet u bewaken en beschermen.’
Hij kreeg eenen kus van zijne dochter, die hem zegde:
‘Gij hebt nog altoos die leelijke gewoonte niet afgeleerd van bij de Heidensche goden te zweren. Gij zijt immers christen, vader?’
‘Zeker ben ik christen, mijn kind. Ik zet echter geenen voet in de kerk, zoolang als de priesters gemeene zaak maken met de burgerlijke overheid om boer en ambachtsman te verdrukken. Christus zelf onderwees, dat alle menschen, grooten en kleinen, rijken en armen, als broeders met elkander moeten leven.’
Onder het uiten der laatste woorden werd de binnendeur achter den spreker zachtjes geopend. De blinde knaap trad binnen. Maar op het hooren eener vreemde stem, bleef hij staan, onthutst en verlegen. De plotselinge stilte deed den vader omzien; en toen hij zijn ongelukkig kind bemerkte, liep hij er heen, hief het als eene pluim in zijne armen op, en drukte het hartstochtelijk aan zijne borst.
‘Mijn Hendrik, mijn beste jongen,’ was alwat zijne aandoening hem toeliet te zeggen.
Onder kussen en streelingen zette hij hem neder, eene beweging, welke de rijzige man niet zonder zuchten en stenen verrichtte, want och! de knaap was uiterst klein en teer voor zijnen ouderdom, een gevolg van zijn droevig, rampzalig lot.
Het edel gelaat des vaders betrok weer: het nam die uitdrukking van zwaarmoedigheid en treurnis aan, welke hem in den laatsten tijd eigen was geworden. Niet zoohaast had hij zijne plaats bij den haard hernomen, of de blinde kwam met eene dikke boterham in de hand terug bij hem en vlijde zich op zijnen schoot.
‘Nu gaat gij toch niet meer henen, eh vader?’ vroeg hij tusschen twee happen in. ‘Gij zijt ditmaal zoo bijzonder lang weggebleven,’ zegde hij op zacht verwijtenden toon. ‘Elken Zondag heb ik in de kerk, vóor het beeld der heilige Godelieva, eene kaars ontstoken om de bescherming der machtige patrones onzer stad voor u inte roepen. Niet waar, Cathelijne.’
‘o! Ik weet het wel, Hendrik, dat gij een brave en godvreezende knaap zijt en uwen vader gaarne ziet. Ik weet dat altemaal wel, en daarom zijt ge ook mijn lieveling, mijn
| |
| |
Benjamin. Maar telkens ik u bezie, Hendrik, en dat ik de donkere holten gewaarword, waar voorheen uwe heldere blauwe oogen blonken, dan bekruipt mij een gevoel van sombere wraak, dat ik moeilijk bedwingen kan.’
‘De heeren van Ghistel zijn sedert eenige weken op hun kasteel te Oudenburg teruggekomen, vader; ge moet ze maar weer gaan aanvallen,’ sprak de knaap op den natuurlijksten toon der wereld, hetgeen de anderen, trots den ernst des oogenbliks, vroolijk deed lachen.
‘Neen, Hendrik, mijn lief kind, dat doe ik niet. Velen denken inderdaad van mij, dat ik handel uit wraak, en zelfs uit heerschzucht. Ja, ik beweer niet, dat ik ontroostbaar ben over de talrijke moorden, die de Kerels, mijne strijdgenooten, op den adel plegen, alhoewel ik het hun immer streng verbied. Ik betreur met alle welmeenenden in den lande de gruweldaden, waaraan het volk zich in de laatste jaren heeft plichtig gemaakt. Maar ik begrijp en vergeef hen. In woede begaat men dingen, waarover men bloost en spijt heeft, eens dat de opgewondenheid voorbij en kalme overweging in de plaats getreden is. De grooten hebben ons altijd versmaad, verongelijkt en getergd. Wij hebben alles verdragen, eeuwen lang, alsof wij slaven of laten waren en de vernederingen niet voelden. Doch onze eigenliefde is eindelijk ontwaakt en wij eischen, het zwaard in de vuist, eene rechtvaardigere verdeeling van rechten en plichten. Zoo gelijk de rekel, dien men slaat en schopt in plaats van te voeden, schuimbekkend van razernij zijne keten verbreekt en zijnen beul naar den strot vliegt en verscheurt - zóo het volk.’
‘De oproerlingen bedrijven anders veel ijselijkheden, vader,’ zegde Cathelijne. ‘Niet verre van Houtscote hebben zij op een kasteel zelfs de vrouwen en kinderen verwurgd.’
‘Terwijl de edellieden onzen Hendrik spaarden, niet waar?’ vroeg Janssone spotlachend. Ernstig: ‘Cathelijne, gij ook heet ons muiters en oproerlingen! Zulks grieft mij, en diep, want dien onteerenden naam verdienen wij niet.’
‘o Vader, ik wil geenszins bedoelen, dat gij een...’
‘Dat ontbrak er nog aan. Maar ik verbied u, mijne makkers te lasteren. Oproerlingen zijn misdadigers; mannen, die het water troebel maken, ten einde goed te kunnen visschen. Zij komen met ledige netten en gaan met rijkgevulde henen. Wij daarentegen, wij vingen den kamp aan met spannenden buidel, als vreedzame landbouwers en bedrijvige handwerkers, en
| |
| |
keeren ijl uit het worstelperk. Onze zegepraal zal niemand stoffelijke voordeelen schenken, doch aan allen, de kleinen en miskenden gelijk de grooten en rijken, eene plaats in de zon. Ik voor mij, indien ik 's volks vrijheid met mijn hoofd kon koopen - ik hieuw het zelf af. En wat nu de gruwelen betreft - het zouden er geene wezen, indien de edelen ze pleegden - onthoud, Cathelijne, dat de heelmeester eene stinkende wonde niet genezen kan, of hij moet ze uitsnijden.’
De woordenwisseling was wel wat ernstig voor eenen dag als heden. Janssone kreeg er eensklaps het bewustzijn van.
‘Komaan, kinderen!’ riep hij blijmoedig, ‘voor de eerste maal, dat wij elkander wederzien na zulke lange scheiding, mogen wij niet gaan zaniken en kijven lijk oude kwenen. We moeten opgeruimd en vroolijk wezen. Misschien is het...’
Hij sprak echter niet uit, maar stapte op eenen wand des vertreks toe, waaraan, te zamen met eenige kleedingstukken, bogen, messen en andere wapens, ook een doedelzak hing, het oude nationaal speeltuig der Kerels. Hij blies het stof er af, en begon toen een liedje te toeten, dat iedereen in Ghistel kende en van zeer opwekkenden aard was. Walter zong er woorden bij, en Cathelijne deed haar broertje op de zoete muziek in het ronde dansen.
Ongemerkt was de deur opengegaan en had het vertrek zich met menschen gevuld. Janssone had hen wel zien binnentreden, en hen allen eventjes met de oogen een vriendelijk welkom toegepinkt. Toen hij ophield met spelen, wilden zij allen een luid gejubel aanheffen, maar hij legde den wijsvinger op zijnen mond en zoo bepaalde zich hun gejuich bij het zwaaien met armen en mutsen en werktuigen. Een vooreen drukte hij hun de hand, terwijl sommigen hem ruw op den schouder sloegen of kusten van uitgelatene vreugde. Men kon bespeuren, dat die blijdschap en uitgelatenheid die brave menschen goed aan het hart deed. Hunne oogen, zoolang door tranen beneveld, glommen weer van inwendig vuur; en op hunne wangen deed een lichte blos de vale tint des lijdens wijken.
Maar het vermaak der armen duurt gewoonlijk niet lang.
Toen de pret wat kalmer geworden, en ieder met eenen nap bier op zijne knie gezeten was op de houten bank, die rondom den wand des vertreks liep, verhief Janssone zich van zijne plaats en kwam te midden zijner vrienden staan. Hij liet met welgevallen zijne blikken op hen weiden, waarna hij eenige namen noemde, en zijne verwondering uitdrukte, de dragers er van niet tusschen de aanwezigen aan te treffen.
| |
| |
Onheilspellende stilte.
Op Janssone's herhaalde vraag, nam eindelijk een uit den hoop het woord en sprak:
‘Vriend Segher, de nederlaag van Cassel is hun bijzonderlijk noodlottig geweest. Vóor eenige weken werden zij voor de schepenbank gedaagd, als samenzweerders ter dood veroordeeld en opgehangen.’
De wreede Janssone pinkte eenen traan weg en zag stom ten gronde.
‘Zoo, zoo,’ sprak hij in overweging, ‘Wouter Broodtloos, Nikolaas De Pynckere, Hans De Vos en die anderen zijn allemaal omgebracht!... Zij vochten te Cassel als leeuwen... Doch 't is waar: onder de regeering van graaf Lodewijk van Nevers wordt het eenen Vlaming als misdaad aangerekend, dat hij vrijheid, recht en vaderland verdedigt. Te Brugge alleen vond men zooveel plichtigen, dat men het schouwspel hunner marteling in de stad zelve niet dorst vertoonen. Zij werden naar Damme geleid, waar de foltertuigen zoo dicht stonden als de scheepsmasten in de haven. Te Yperen werd de banklok van het belfort verbrijzeld, en honderden ambachtslieden gevierendeeld, geradbraakt, verwurgd en opgehangen; de lichtste straf was de verbanning. In Veurne, Kortrijk. Dixmude, Ardenburg en elders heeft men, naar men mij verteld heeft, ijselijkheden gepleegd, welke de kronijkschrijvers zullen doen gruwen onder het opteekenen. En de verbeurdverklaringen dan, en de boeten!’
‘En onze privilegiën, die men geschonden en verscheurd heeft!’
‘Ja, Vlaanderen is met bloed overdekt en in rouw gedompeld.’
Al die krachtige hoofden bogen onder den druk van het wee. Cathelijne snikte.
‘Voor niet lang evenwel,’ zei Janssone. ‘Schep maar moed, vrienden; hoe knellender de banden zijn, hoe eer zij springen. De adellijke jonkers en hunne schalken zullen niet lang het genot smaken onzer ontstolen penningen. Eer zij hunnen roes hebben uitgeslapen, met onzen wijn gedronken, zal de Vlaamsche Leeuwenvlag weer vrij van alle torens en tinnen waaien, daar spreek ik u borg voor.’
Op de spoedige vervulling dier troostrijke voorspelling werd nog menige nap gedronken, waarop allen, naar het Janssone voorkwam, met fierderen tred en opgewekter gelaat naar hunne bezigheden terugkeerden.
| |
| |
Dien dag vierde men feest in Janssones woon. Hij bleef steeds opgeruimd en vroolijk te moe, at 's noenens met smaak van het verkensgebraad en de boonen, en deed zijne twee oudere kinderen lachen met de bewering, dat het parelende gerstenbier een minnedrank was: Wie er eene goede teug van proefde, voelde zijn hart van liefde branden voor het duurbare Vlaanderland.
's Avonds schaarde het gezin zich weder rond den warmen haard en keuvelde genoegelijk samen. Zoodra de blinde Hendrik naar zijn beddeken gebracht was - voorheen de zoete taak der onvergetelijke moeder, doch waarvan Janssone zel zich ditmaal had willen kwijten - sloeg deze zijnen volwas sen zoon gemoedelijk op den rug, zeggende:
‘Walter, jongen, nu hebt ge me nog geen woord van uwe vrijaadje met Anna Peynshaert gerept. Staan de zaken niet goed?’
‘Ik geloof niet, dat nichte van Brugge onzen Walter gaarne ziet,’ sprak Cathelijne in haar broeders plaats.
‘Jawel, vader,’ verbeterde deze. ‘Anna houdt zeer veel van me. Alleenlijk geloof ik, dat hare schoonheid in die groote, jolige stad de aandacht wekt van menigen jonkman, die niet tot onzen stand behoort, en ik vrees, dat zij met die openlijke hulde juist niet heel kwalijk gediend is. In heur hart heeft zij mij oprecht lief, daar ben ik van overtuigd; maar ik heb meenen te bespeuren, dat zij mij wat stil vindt.’
‘Denk eens, vader,’ zoo onderbrak hem Cathelijne, ‘met den slag van Cassel...’
‘St!’ riep Walter, welke zijne vruchtelooze heldhaftigheid op dien dag aan niemand, en vooral zijnen vader niet, verraden wilde hebben.
De maagd lachte ondeugend, wat Segher eene vraag ontlokte. De zoon werd rood en antwoordde, dat het maar gekheid was, waarop de vader andermaal het woord nam.
‘Zie, Walter,’ sprak hij, ‘gij hebt mij nu wel gezegd, dat Anna u bemint, maar nu weet ik nog geenszins, of gij haar liefhebt.’
‘o! Wat mij betreft,’ zegde de jongeling blozend, ‘nooit zou ik eene andere vrouw zoo gaarne kunnen zien als Anna. Zij is wel een luttel behaagziek en zij danst nogal gaarne des Zondags, doch zij is er niet minder deugdzaam en naarstig om.’
‘Gij zoudt wel gaarne met haar trouwen misschien?’
| |
| |
‘o Vader, het ware mijn innigste wensch. Maar helaas!’
‘Wat is er, jongen? Waarom laat gij mismoedig het hoofd hangen? Ik heb niets tegen, hoor, en mijn vriend Peynshaert toch ook niet, zou ik denken?’
‘Neen, vader, daar is geene spraak van. Maar leven wij nu in eenen tijd, dat er aan trouwen kan gepeinsd worden?’
‘En waarom niet? Dat wou ik graag hooren. Laat geene bezorgdheid om mij u weerhouden; en wat ons land betreft - als mijn plan gelukt, is het vrij en van zijne vijanden gezuiverd, eer wij zes weken verder zijn. De Paaschklok van 1829 zal ook den opstand uit den dood voor Vlaanderen luiden.’
‘Gij schijnt niet te weten, vader, dat twee broeders van Anna te Damme onthoofd zijn, en de twee andere als gijzelaars met koning Filips naar Frankrijk gevoerd? Heel de maagschap is in den diepsten rouw gedompeld.’
‘o Wee, nu begrijp ik... Arme jongen!’
Na die droevige ontboezemingen wilde het onderhoud dien avond niet best meer vlotten. Weldra maakte Janssone zich reisvaardig, en toen hij kon veronderstellen, dat alle menschen in Ghistel slapen waren, nam hij ten laatste van zijne kinderen afscheid.
‘Als gij morgen opstaat, zal ik reeds verre zijn,’ sprak hij. ‘Verlies den moed niet, maar hoop. Nu Zannekin gevallen is, houdt iedereen het oog op mij gevestigd. Van mij verwachten zij redding, en ik mag hen niet te leur stellen. De Vlaamsche leeuw, geketend, is ingesluimerd, doch ik zal hem wekken. Binnen kort zult gij van mij hooren. Gelijk in den tijd der Kruistochten zullen al onze mannen roepen: God wil het! God wil het! en al zingende van de Klauwaarts, zullen wij onzen heiligen geboortegrond verlossen. Misschien zullen de bewoners van burchten en steenen Segher Janssone lasteren, en zeggen, dat hij een opstandeling, een hoovaardige muiter, een gemeene plunderaar was; maar de onpartijdige jaarboeken der geschiedenis zullen van hem gewagen als van eenen held, en zijnen naam eerbiedig aan de nageslachten overleveren. Ja, kinderen, uw vader zal Vlaanderen bevrijden, of het zal hem den dood kosten. Gij ziet mij niet weder dan als overwinnaar!’
|
|