| |
| |
| |
Boekbeoordeeling
Fata Morgana
Beelden uit het leven, door Dr. August Snieders. Antwerpen, drukkerij Vanos-De Wolf, SS. Pieter en Paulusstraat. - Uitgave van het Davidsfonds, no 53.
Vanwaar toch dien zonderlingen, vreemd klinkenden titel, aan 't hoofd van een bundel Vlaamsche novellen? De schrijver zal het ons, in zijne opdracht, zelf zeggen:
‘In de prairieën van het verre Westen stijgen soms, voor het oog van den reiziger, zonderlinge dampvormen en schitterende spiegelbeelden aan den horizon op, die een oogenblik eene zoete begoocheling in zijnen geest doen ontstaan.
Dat is de Fata Morgana.
Zoo ook rijzen voor mij, na de volbrachten arbeid, beelden uit het leven voor mijnen geest op, die ik soms aan het papier toevertrouw, - en Gij, de trouwe gezellinne op mijn levenspad, de moeder mijner kinderen, ziet, evenals deze, met liefde en aanmoediging die pennetrekken.
Dat is voor ons de Fata Morgana.’
Deze uitlegging bevredigt ons niet. De Fata Morgana, of hetgeen de schrijver er door verstaat, beantwoordt in 't geheel niet aan het denkbeeld van herinneringen of zelfs inbeeldingen, welke men aan het papier toevertrouwt.
Om zich daarvan te vergewissen leze men met aandacht de volgende veel uitvoeriger verklaring van hetgeen eigenlijk de Fata Morgana is, verklaring welke wij aantreffen in den jaargang 1874-75 der Belgische Ilustratie, en hoogstwaarschijnlijk van de hand van Dr August Snieders:
‘De lezer zal gewis bij dien tamelijk wonderlijken naam een oogenblik stilstaan, en menigeen zal eene uitlegging vragen over dit Oostersch klinkend woord.
Welnu luister: de fata morgana hoort thuis in de westelijke landstreken, in de eindelooze woestijnen of prairieën, welker gezichteinder door geen boom, geen berg of hoogte wordt afgewisseld.
Daar, men leest dit in een aantal reisbeschrijvingen - daar stijgen niet zelden voor het oog van den reiziger, die te vergeefs den horizon peilt om een rustpunt te vinden, allerlei
| |
| |
spiegelbeelden aan den hemel op, en hij ziet, o gezichtsbedrog! dieren, monumenten, torens, paleizen en schepen en wat dies meer, alle voorwerpen welke echter in die eindelooze vlakte niet bestaan.
Met een zaligen glimlach heeft meer dan één reiziger den stap verhaast, om die tooverachtige steden, zeeën of kudden te bereiken; doch helaas! zij weken immer achteruit en verdwenen weldra teenemaal. Eenige oogenblikken dacht hij het einde zijner reis bereikt te hebben, en in een ongekend tooverland te zijn aangekomen; een enkele zucht, en gansch de verschijning is heen, en de reiziger staat weer in de akelige eenzaamheid zooals te voren.
Hoe vormt zich de fata morgana?
De luchtspiegeling ontstaat door eene gansch bijzondere breking der lichtstralen; de voorwerpen, welke men ontwaart, zooals wij zegden, bestaan niet ter plaatse, doch worden van laag gelegen gedeelten in de lucht weerspiegeld. Als de zon aan den rand der uitgestrekte vlakte verschijnt, worden de bosschen en bergtoppen, die niet boven den horizon verschijnen, in de bovenste luchtlage weêrgekaatst, en vormen daar die wonderlijke, fantastische en grillige beelden, welke soms aan gansche steden gelijken.
Naar gelang de zon hooger klimt, verdwijnen ook die beelden weer. De reiziger, aan de woestijn gewoon, de bushman bijvoorbeeld, is met die spiegelbeelden bekend en hij berekent hoeveel dagreizen hij nog moet afleggen, alvorens de bosschen en bergen te bereiken, die nog diep beneden den horizon gelegen, maar toch in de waarheid wel aanwezig zijn.
Soms, in de dorre en als van God gevloekte zandwoestijn, waar de reiziger naar een oasis en een droppel water snakt, rijst een ander, verlokkend spiegelbeeld op, namelijk dat van een frisch, golvend, stijgend en effen meer. De blauwe lucht spiegelt zich in de watervlakte, welk den dorstigen reiziger uitnoodigt ruimschoots zijnen dorst le komen lesschen.
Dat beeld kan den reiziger bedriegen maar niet de paarden of lastdieren; deze stappen met gebogen kop en smachtend, door het dorre zand voort. Het dier weet wel dat dit alles bedrog is. En echter zou men zweren dat groote zeevogels in dat watervlak zwemmen en soms in verdubbeld getal en de pooten tegen elkander.
De Indiaan is opzichtens die grillige spiegelbeelden soms minder gerust dan wel de blanke reiziger; immers de Indiaan ziet in al dat voor hem onbegrijpelijke de werking van den boozen geest.
Is echter dat bedrieglijk water, hetwelk men aan den horizon meent te zien golven, gansch spiegelbeeld? Geenszins. Na mijlenver door de dorre en gloeiende zandwoestijn getrokken te zijn, nadert men eindelijk het water, doch ditmaal in waarheid.’
Ditmaal geeft dan ook het lastdier het sein dat men het wezenlijke water nabij komt. Het spitst de ooren, het snuift, het verhaast den stap. De mensch heeft nog niets herkend, als het dier reeds de overtuiging heeft van het bestaan eener bron. Nooit wordt het hierin misleid en bedrogen.
Nabij de bron die reizigers en dieren verkwikt, groeit er eenig gras, doormengd met kruiden, struikgewas en wat dies meer, en terwijl de reiziger het
| |
| |
karige avondmaal nuttigt onder een met millioenen sterren besprenkelden hemel, grazen de dieren het weinige dat de natuur van het oasis oplevert.’
Welnu, wij vragen het den lezer in gemoede, is het denkbeeld van gezichtsbedrog en begoocheling vereenigbaar met dat van de vlugge herinneringen of vindingen, welke ons voor den geest treden, op het papier weer te geven?
Neen, niet waar? Doch wellicht beantwoordt de inhoud van het boek beter aan dien zonderlingen, spookachtigen titel?
Wij gelooven het niet. De zes verhalen waaruit het boek is samengesteld, zijn eene dooreenmenging van fantazie en realisme, doch waarin zinsbedrog en begoocheling gansch geene overwegende rol spelen.
Dr. Aug. Snieders duide het ons dus niet ten kwade, dat wij den titel van zijn boek als slecht gekozen beschouwen en liever eenen echt Vlaamschen in de plaats hadden gezien. Zijn erkend en stevig talent heeft niet meer noodig naar vreemde kunstmiddelen uittezien om zijne voortbrengselen te doen schuimen.
Evenmin heeft hij zich eenen schijn van geleerdheid te geven om het zij zijnen dokterstitel, het zij zijn lidmaatschap der Vlaamsche Akademie te verechtvaardigen. Het hooge standpunt, dat hij in de Vlaamsche letterkunde bekleedt, is daartoe meer dan voldoende.
Dit gezegd, geven wij thans een overzicht van de zes verhalen die het onderhavige boekdeel uitmaken:
Op den Kruisberg, beelden uit het kunstenaarsleven, bevalt ons tamelijk goed in den aanvang. De jonge schaapherder die, met zijn mes alleen voor werktuig, allerhande grillige figuren snijdt op boomen, stronken, enz., is kunstig geschetst, evenals het gansche tafereel waarin hij als hoofdfiguur is geplaatst
Het verhaal neemt echter, volgens onze bescheiden meening, eene gansch verkeerde wending. De kunstenaar die in gezelschap van de gravin Doria zijne eer, zijn talent en zijne gezondheid verspilt, is, meenen wij, geene Vlaamsche figuur meer en de tragische ontknooping, die op een zelfmoord uit wanhoop uitloopt, schijnt ons eerder tot de Fransche school te behooren en gansch onwaardig van den schrijver van Arme Julia en De Gasthuisnon.
Wim en Grim, beelden uit het zwerversleven, bevalt ons evenmin. Niet dat wij de goede hoedanigheden van deze ietwat eentoonige vertelling willen miskennen, maar vooreerst, het zwerversleven behoort niet tot het Vlaamsche leven en, vervolgens, in de optredende personen ligt een mengelmoes van karakters, welke moeilijk bij elkander te huis te wijzen zijn.
Herkennen wij in Wim, vòòr dat hij bij een paardenspel was ingelijfd, eenen Vlaamsche jongen, in Dog Morris daarentegen vinden wij de Hollandsche zeebonk terug. De schoolmeester is weeral eene type van de Vlaamsche schoolvossen
| |
| |
van voor 1830, doch de zaakwaarnemer heeft veel van eenen Franschen praktizijn en de dochter van den schoolmeester hoort ook al te huis in eene zuidelijker lucht.
Het verhaal zelve heeft eigenlijk geene ontknooping en zegt ons niet hoe Wim, die eene betere toekomst waardig was, in een paardenspel is gesukkeld en zich veroordeelt om er te blijven.
24 beelden uit het zieleleven, is een titel al zoo zonderling als de hoofdtitel. Hier treedt, voor al wie Antwerpen kent, het onwaarschijnlijke op den voorgrond. De Antwerpsche vlieten zijn nog veel te onlangs overwelfd geworden, om reeds sedert die gebeurtenis een menschengeslacht te doen verdwijnen en een ander in de plaats treden. De ruimte, welke die vlieten besloegen, is ook te klein om ze eene onderaardsche stad te noemen, en beweren dat die overwelfde vlieten bevaarbaar zijn, is het tegenovergestelde zeggen van hetgeen elk Antwerpenaar weet.
Een mijner vrienden wilde in die voorstelling eene herinnering vinden aan Onze wederzijdsche vriend van Charles Dickens. Wij zullen er niet over beslissen, doch zijn van gevoelen dat de gekende vindingrijkheid van dr August Snieders hem niet noodzaakt bij anderen zijne grondplannen te gaan zoeken. Veeleer meenen wij, dat hij die, ofschoon geen geboren Antwerpenaar, ook het Antwerpen for ever in zijn hart draagt, gemeend heeft de groote uitbreiding zijner geliefde Scheldestad nog wel een beetje te mogen vergrooten.
Behalve de bovenaangehaalde onwaarschijnlijkheid en eenige andere, welke in de handeling der personenvoorkomen, hebben wij in dit verhaal vele boeiende plaatsen en toestanden ontmoet.
Canaille, beelden uit het tooneelleven, meenen wij reeds vroeger gezien te hebben. Was het in de Belgische Illustratie of was het elders? Hier schiet ons geheugen tekort. In alle geval geene Vlaamsche schets. Het tooneelleven, zooals het hier is voorgesteld, behoort tot zuidelijker streken, zoowel als de plotselinge overgang van de pracht en het klatergoud des schouwburgs naar de strenge kloostercel.
Stille waters, diepe gronden, beelden uit het dorpsleven. Ziedaar eindelijk eene schets waarin wij ons te huis bevinden. Al de karakters behooren hier waarlijk tot onze Vlaamsche dorpelingen. De gebeurtenissen, welke de schrijver ons voorstelt, hebben wij beleefd of zien beleven. Alles is hier waar,
| |
| |
zonder gezochtheid of overdrijving. Wij kunnen aan dit echt Vlaamsch tafereel onze gansche onvoorwaardelijke goedkeuring geven en de pen jeukt ons in de hand om er den lezer nader mede bekend te maken, doch ons bestek laat het ons niet toe.
De Rivierschuimer, beelden uit het volksleven, heeft zeer veel van de verdiensten van het vorige verhaal, doch ook wel iet of wat van de gezochtheid der vier eerste.
Ziedaar het oordeel dat wij, bij eene eerste lezing, over de Fata Morgana hebben opgevat, doch hetwelk wij aan niemand willen opdringen. Voegen wij er ten slotte bij dat hier en daar een bastaardwoord, eene Antwerpsche uitdrukking en ook wel eene onverbeterde drukfout, het boek ontsieren. Dat wijten wij aan de haast, waarmede wij weten dat de schrijver zijne letterkundige voortbrengsels afwerkt, haast aan den dagbladschrijver eigen, maar welke daarom niet altijd prijsbaar is.
Moest nu dr Aug. Snieders vinden dat wij in deze beoordeeling wat te veel onze zucht tot afkeuren hebben ingevolgd, wij zouden hem antwoorden: Wie beter dan gij kan daartegen op?
Immers uwe letterkundige faam is gevestigd en de kleine feilen, welke wij in uw werk aanwezen, kunnen niet opwegen tegen de groote en talrijke verdiensten uwer lettergewrochten.
De schrijver dezer regelen zelve is een uwer bewonderaars, doch hij kan het niet helpen dat hij ook uwe gebreken ziet. Ook kan hij u verzekeren dat een kritieker u wel verbeteren maar nooit schaden kan, zelfs al noemde hij zich
Argus.
|
|