De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Jacob Jan Cremer
| |
I.Cremer, in de schoone Geldersche dreven geboren (te Arnhem den 1 September 1827), meestal vertoevende op den Oldenhoff, het buitengoed zijns vaders, bij Driel, kwam van zijn jeugd af in aanraking met de Geldersche boerenwereld, die hij weldra - hij schreef zijne eerste dorpsvertelling op den Oldenhoff in 1850 - met zooveel meesterschap zou voorstellen. Het is algemeen bekend, dat hij begon met het | |
[pagina 497]
| |
schilderen van Geldersche bosschen, maar spoedig boeide hem de Betuwsche menschenwereld oneindig meer dan de frissche Geldersche natuur. De rijkdom zijner waarnemingen deed zich beter, deed zich krachtiger gelden op het papier dan op het doek, en zoo is Cremer de algemeen beminde novellist en romanschrijver geworden, die aan het bloeiend tijdperk onzer Romantiek zooveel luister wist bij te zetten. Ik zal het genot, door de lezing of door zijne voordracht der Betuwsche Novellen mij herhaaldelijk geschonken, niet licht vergeten. Hoe dikwijls vergezelde ik hem, als hij zijne beide rijke Betuwsche boeren, Meeuwsen en diens zoon Gijs, van hun dorp naar Amsterdam doet reizen om de Kermis te zien. Aardig vooral is de schildering der rampen van de twee gegoede dorpers, die met allerlei slag van beleefde afzetters in aanraking komen. Het klagen van Meeuwsen, wanneer hij met eene plaatskaart der eerste klasse in den tochtigen derde-klasse-waggon zijne verzuchtingen begint met: ‘Slechte woar veur 't geld!’ - de openhartigheid van Gijs, als hij in den omnibus-waggon op de vraag van den conducteur: ‘Waarheen?’ - grinnikend antwoordt: - Ik? noar de Karmis, is 't niet, voader?’ - zijne kinderlijke dankbaarheid als een knecht uit den Doelen hem zijn reiszak afneemt en hij beweert dat het ‘veul te vriendelijk’ is - de kluchtige naieveteit van beiden, vader en zoon - als ze, in twee verschillende vertrekken opgesloten, elkander toeroepen door het houten beschot: ‘Jong! woar zit ie? Wat zuwwe nou doen! Kom toch is hier?’ en Gijs antwoordt: ‘Mag dat voader?’ - de verlegenheid van denzelfden Gijs, die, als hij eten bestellen moet, een reiziger aanspreekt, welke hem het zelfstandig naamwoord ‘Ezel!’ toesnauwt - al deze en honderd andere kleine trekken zijn van eene verrassende comische kracht en getuigen tevens van zooveel fijne studie en trouwe schildering der werkelijkheid, dat ze aan Cremers arbeid eene schitterende toekomst waarborgen. De Betuwsche Novellen leggen nog altijd het zwaarst gewicht in de weegschaal van des schrijvers roem. Deine Meu, Oan 't kleine revierke, 't Pauweveerke, 't Kriekende Kriekske, Kruuzemuntje, - vooral dit laatste verhaal, zoo voortreffelijk gespeeld bij de voordracht - blijven de immer groenende twijgen aan Cremers lauwerkrans. Er was eenmaal gedurende eene vergadering der redactie van de(n) Nederlandsche(n) Spectator een geleerde strijd over het nut en de | |
[pagina 498]
| |
wenschelijkheid van dialecten in novellen en roman. Bakhuizen van den Brink, die in Cremers Oan 't kleine revierke bladerde en las, legde het boekske weg met de ernstige verklaring, dat hij er een paar dagen uit zijn leven voor geven wilde, mocht hij auteur worden van bladzijden als deze.Ga naar voetnoot(1) Allerliefst is de vertelling van Kruuzemuntje. Dit aardig boerenkind wordt door Bol, den veldwachter - den slimmerik, die een beetje te veel ‘klaart en rooje-jenevert’ zegt de Burgemeester - beschuldigd, van appels te hebben gestolen. Zeldzaam is een eenvoudig gegeven zoo geestig uitgewerkt. De aartsdomme Burgemeester, de handige Secretaris, de plompe veldwachter, het onschuldige kind, vormen een aantrekkelijk tafereel, waarvan de indruk nog verhoogd wordt, als men Grootmoeder en Arie, Kruuzemuntjes vader, heeft leeren kennen. Naast Cremers dorpsvertellingen staan zijne novellen en romans uit het Nederlandsche stadsleven met eene eigenaardige strekking. Cremer heeft evenals Charles Dickens door zijne pen maatschappelijke hervormingen willen invoeren. Dickens tuchtigde in Nickleby den ellendigen staat der kostscholen in Yorkshire, in Nelly, (Old Curto city Shop) en Hard Times het verschrikkelijke lot van fabrieksvrouwen en fabriekskinderen; in Chuzzlewit de slavernij en de kwade praktijken der Yankees; in Dombey den geldtrots; in Copperfield de juridische knoeierijen van Doctors Commons; in Bleak House de nog grooter misbruiken van het kanselarijhof en de evangelisatie-dolheid van sommige domme Engelsche vrouwen; eindelijk in Little Dorrit den tragen gang van het Engelsch staatsbestuur. Zoo strafte Cremer in zijne Betuwsche novellen de zeven hoofdzonden telkens in het type van den eenen of anderen boer; zoo schrijft hij een pleidooi voor Frederiksoord en de Maatschappij van Weldadigheid in zijn Wouter Linge. Cremer heeft Frederiksoord bezocht, hij heeft gezien hoe dringend daar behoefte is aan stoffelijke ondersteuning. De teekening der geduldige liefde van Anna Linge en Willem is eene idylle met de strekking, om de aandacht te vestigen op eene instelling, wier voortreffelijkheid door onze landgenooten niet altijd op den juisten prijs wordt geschat. Een vermogend en edelmoedig Nederlander te Batavia, las Cremers Wouter Linge | |
[pagina 499]
| |
en zond, onder omslag, een paar flinke bankpapiertjes naar Frederiksoord. Het feit is welsprekend en behoeft geene toelichting. In Fabriekskinderen onderneemt hij een veldtocht tegen een groot onrecht in Nederland - de exploitatie van het kind door de ouders in de fabrieksteden; ‘van ouwers’ - als Juffrouw Baks zegt - ‘die zuipen en luieren en d'r eigen onmondig vleesch voor den kost laten zorgen.’ Met dit voortreffelijk kunstwerk had Cremer veel geluk. De wet Van Houten zal ter zijner eer blijven getuigen, hoe een dichter, ondanks duizende ongunstige omstandigheden van eigenaardige Nederlandsche kleur, invloed oefende ten goede op de achtbare Nederlandsche wetgevende Macht. In de grootere romans die hij sedert 1867 begon te schrijven, streeft hij naar een dergelijk doel. Anna Rooze is een warm pleidooi tegen preventieve inhechtenisneming. Hanna de Freule behandelt werkstakingen en de sociale quaestie. Tooneelspelers hekelen de vooroordeelen, in Nederland zeer ten onrechte tegen den stand en de personen van tooneelkunstenaars gekoesterd. | |
II.Het verdienstelijke, het ongemeene in Cremer is, dat hij de goedheid van zijn hart op treffende wijze in zijn kunstwerk openbaart. Cremer heeft zijne natuurgenooten lief en gevoelt een diep medelijden voor ieder verdrukt, of onrechtvaardig ter zijde gesteld schepsel. Zijn warm hart voor al wat edel is en rechtvaardig, doet hem ijveren tegen elk onrecht, dat hij meent te ontdekken. In de teekening van booze naturen is hij niet zoo gelukkig, als in de schildering van edele menschen; hij verstaat de kunst om nobele karakters voor den schijn van eentonigheid te bewaren. Het best zal men hem waardeeren, wanneer men een paar uitgelezen plaatsen uit zijne werken bijeenbrengt. Onder de beste reken ik het volgende. In de eerste plaats geef ik den aanhef van Wiege-Mie, een der oudste en aantrekkelijkste der Overbetuwsche novellen: Hei je 't neis uut 't darp al geheurd? vroeg de daglooner Peter Janssens aan zijne vrouw, die bezig was om voor haar vermoeiden echtgenoot de avondpap op te zetten. ‘Hei je 't al geheurd, Net, hoe miseroabel gauw de weduwvrouw van Cloas Hermsen hoar man is noagestapt?’ | |
[pagina 500]
| |
‘Wat zei je?’ riep de huismoeder verbaasd, terwijl ze den aarden schotel met pap op tafel zette. ‘Is manke Heintje dood? Wel jong, jong, die twee hebben mekoar dan niet lang allinnig geloaten. Cloas is van de leinte gestorven en Heintje - da's nou krek zes moanden loater! Jong, jong, 't is veur Wiege-Mie 'en heel ding, woar mot ze noa toe? ze het niks, geen spier; neejen en breien kan ze, moar da's alles, en ik geleuf niet, dat ze 't nog al te best duut. - Nou, stil, bloagen,’ vervolgde vrouw Janssen, hare vier spruiten toesprekende, die hunkerend de roggemeelpap zagen dampen; ‘Moeder kan niet alles tegeliek! Hè'k nou ooit van m'n leven! ze zal zoo um de vieftig zin gewèst en Wiege-Mie was met Sint-Jan achttien joaren in 't darp. Loawwe erst bidden, Peter, de kienders drammen en sjenken, da'k m'n eigen woorden niet heuren kan!’ ‘Janssen nam het pijpje uit den mond, drukte de pet voor de oogen en vrouw Janssen gaf haar oudsten telg een duw, met een dreigenden wenk, om de oogen dicht te doen. ‘Men bad. - Peter bad ernstig met een dankbaar hart. Willem, zijn buurman, had zulk een heerlijk avondeten niet voor zijne vrouw en kinderen. Zijn gebed was reeds geëindigd, maar, toen hij over den rand van zijn pet de wangen van zijne goede vrouw en de kinderen beschouwde, toen deed hij de oogen weer dicht en zei nog eens: ‘Ik dank u, goede en groote God, amen!’ Behaagt hier de eenvoud in de kleine landelijke woning, scherper wordt de toon van den dichter, als hij in Fabriekskinderen den rijken, edelmoedigen student tegenover het tienjarig straatjongetje zet, in den winternacht slapende op eene stoep gevonden. De student redde het kind van doodvriezen, nam het in zijne armen naar zijne kamer en legde het in zijn ledikant. Met de uiterste oplettendheid waakte de student voor zijn pleegzoon. Hij liet hem uitslapen, trok hem eene oude overjas aan en sloeg de mouwen tot vrijmaking van de handjes, halverwege om. Daarna zet hij hem op de sofa van zijne studeerkamer en overlaadt hij hem met krentenbroodjes en waterchocolade. De arme duivel van een fabrieksjongen zet groote oogen op: - ‘Ben jij 'en prins?’ klinkt het zachtkens van Sanders lippen, en het jongske, wiens vrees na het kostelijk onthaal voor een groot deel was geweken, werpt een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de oogen ook aanstonds weer | |
[pagina 501]
| |
neer. - ‘Ik? wel nee!’ lacht Willem, uit zijn gemijmer ontwakende, ‘maar, als ik het was, zou je dan wel altijd bij zoo'n prins willen blijven?’ - ‘Jawel’ zegt Sander. - ‘Waarom?’ - ‘Om ditte!’ - zegt de jongen en likt nog langs den rand van den grooten chocoladekop. ‘Hadtje dit nooit geproefd?’ - Het ventje grinnikt, alsof hij wil zeggen: ‘Dat kun je begrijpen.’ - ‘'k Dacht eerst, dat het mosterd was,’ zegt hij iets later. - ‘Mosterd?’ - Ja, die haalt moeder in een potje, en 's middags als we van 't febriek kommen, dan krijgen we aardappels met zoo'n beetje mosterd in 't water.’ - ‘Niets anders?’ - ‘Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en moeder eten spek, maar d'as gallig voor de kinders, zeit moeder.’ - ‘Beesten!’ roept Willem. - Neen, Sander, schrik maar zoo niet, dat geldt niet u of een van uws gelijken; hoor maar, hij vraagt u weer vriendelijk: - ‘En hoe heet je vader?’ - ‘Dat weet ik niet,’ is het antwoord. - ‘Maar jij, hoe heet jij?’ - ‘Sander Zwarte.’ - ‘En wat doet je vader?’ - ‘Hè, hè, grinnikt de jongen: ‘moeder zeit zuipen.’ - ‘Maar wat is hij dan van zijn ambacht?’ - ‘Ambacht?’ grinnikt het kind.... daar had hij nooit van gehoord. - ‘Waar verdient hij zijn centen mee?’ - ‘Dat doen wellui.’ - ‘En hoe oud benje al, ventje; benje al zeven?’ - ‘Ikke,’ zegt het jongske, ‘ikke ben tien.’ In de geheele letterkundige werkzaamheid van Cremer is geen knapper, geen meesterlijker bladzijde te vinden, misschien wel naïever, teederder, roerender. Zoo bijvoorbeeld, in Anna Rooze, als hij de geschiedenis der veluwsche boerendeerne, Hanneke Schoffels, verhaalt. Hanneke wordt onschuldig van kindermoord beticht. De schijn is tegen haar. Evenwel is zij zich van een anderen misstap bewust, zoodat ze, na een slapeloozen nacht, in den vroegen winter-uchtend voor haar stoel neerknielt en bidt: ‘O Lieve Heere Jesus! wa'k oe verzuuken mag, loat 't niet uutkommen, nee! Voader zal mi'en vluuken en Joost.... O, God! ik zal tweemoalen Zundags noar de kerke goan; en van 't loon uutlegge veur den arme, vier duite wêks, of ook wel 'n stuuver. O Lieve Heere Jesus, ik was een kiende en....’ En ze was verleid door een Veluwschen schelm. Zij wordt weggejaagd uit de pastorie, waar zij dient. Zij vlucht luid schreind ‘noar moeders huus toe.’ Daar valt een aandoenlijk tafereel voor. De vader vreest het ergste, en stuift | |
[pagina 502]
| |
op. De moeder denkt alleen als een moeder kan denken. Zij verloochent de innige liefde voor haar kind niet. Hanneke staat te klappertanden en vader ziet haar aan en herhaalt met krachtige stem zijne vraag: wat er dan was, dat haar op dat late uur van 't domineeshuis naar moeder joeg. - ‘Zie je dan niet Berend’ - zegt de moeder - ‘dat ze hoast niet sprêken kan, zoo kolde ze is - kom hier Hanneke; hier op de vuurploate. 'k Zeg, loat ze erst bekommen, eer ze proaten zal. God, kiend! oe hande zin as' steen.... Hier, goat er zitten; hier op mien stoel.’ - Berend stilt zich in den weg. Hevig: ‘Ik vroag wàt, wàt, wàt er is?’ - ‘Man, wês toch wiezer, altied den driftkop! Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer een....’ Kan het moederhart treffelijker getuigen, dan met dit eenvoudige woord: - Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer een. - Het is mogelijk dat elders de zielkundige studie van meer ontwikkelde, en rijker aangelegde karakters een hooger kunsteffect zal kunnen bereiken, maar mij boeit deze eenvoudige teekening, mij sleept dit kleine drama in eene Veluwsche boerenwoning mee; ik ben er den edelen dichter dankbaar voor, en hoop, dat zulke bladzijden den letterkundigen naam van Cremer in de toekomst zullen handhaven. Dus voortgaande zou men eene vrij uitvoerige bloemlezing uit Cremers novellen en romans kunnen verzamelen. De lezer zijner thans opnieuw uitgegeven werken zal deze poging gemakkelijk zelf kunnen voortzetten. Ik wijs nog op enkele voortreffelijke bladzijden in Anna Rooze - de heldin met haar vader, den zeeofficier, bij het graf der jonge overledene moeder; de beschrijving van den storm, die uit het Overmaassche zich verheft en Rotterdam teistert - alles voortreffelijk werk, evenals de teekening van de fabriek in Hanna de freule, als Hein Pronk, de stoker, nieuwe kolen in den vuurgloed werpt en het dreunend gerucht der werktuigen elk ander geluid onhoorbaar maakt. | |
III.Stelt men de vraag, waardoor de arbeid van Cremer zich onderscheidt, wat zijn naam zal doen leven voor het nageslacht, dan behoort men te wijzen op zijne onmiskenbare verdiensten als Nederlandsche dorpsnovellist. Cremer was niet de eerste, die de hand legde op de in onze | |
[pagina 503]
| |
eeuw zoo hartelijk geliefde stof - de dorpsvertelling. In 1844 had onze Van Koetsveld met zijne Schetsen uit de Pastory te Mastland het eerst de aandacht voor het Zuid-Hollandsche dorpsleven gewonnen. En zelfs Van Koetsveld was niet de allereerste, zijn boek verscheen eenige jaren na de Camera Obscura, waarin reeds 's Winters buiten, Gerrit Witse met het dorp van Claartje Donze, en de Nederlandsche Karakterschetsen met Teun de(n) jager voorkomen. En reeds vroeger, 1821 en 1822, las men in de Vaderlandsche Letteroefeningen: Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg, in 1826 te Haarlem in twee deelen uitgegeven. De Nederlandsche nieuwere dorpsvertelling begint dus met Jacob Vosmaer en Van Koetsveld. Want er is ook eene oudere, die in de 17e eeuw onder den titel van Arcadia's zeer veel werd gelezen. De moderne dorpsnovelle, zooals Cremer die schreef, stamt eensdeels van J.H. Voss (Luize, 1784) en van Goethe (Hermann und Dorothea, 1796), anderdeels van Sir Walter Scott, die tafereelen teekende uit het leven der Hooglanden en der Orkney-eilanden. Omstreeks 1830 begint men in verschillende landen de aandacht op kleine landstreken en dorpen te vestigen. De schildering van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling, na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa. Naast Walter Scott komt aan Duitschland de eer toe de moderne dorpsvertelling het eerst te hebben voortgebracht. De bekende Zwitsersche paedagoog Pestalozzi begon met eene schildering van het boerenleven in zijn Lienhard und Gertrud (1781), een boek, bestemd het volk te leeren en te verheffen, evenals Zschokkes Oswald, oder das Goldmacherdorf (1817), dat evenwel lager staat omdat het droger, gekunstelder is van toon. Eerst in 1836 gaf Albert Bitzius zijn Bauernspiegel oder Lebensgeschichte des Jeremias Gotthelf die alom grooten opgang maakte en den schrijver zelfs als ‘den Shakspeare van het dorpsleven’ deed prijzen. Eenige jaren later kwam Gotthelf met zijn Uli der Knecht - Bitzius had zich den naam van zijn eersten held tot pseudoniem gekozen - welk boek aan een Nederlandschen dorpspredikant Van Schaik, de gelegenheid gaf (1852), om er eene quasi-oorspronkelijke Drentsche geschiedenis Geert uit saam te stellen. Na Gotthelf oogste Berthold Auerbach de schoonste lauweren met zijne dorpschetsen uit het Zwabische leven, Im- | |
[pagina 504]
| |
mermann met zijne Westfaalsche tafereelen, eindelijk, gunden beiden den schepter aan Fritz Reuter, den schepper der Voor-Pommersche en Mecklenburgsche dorpsgeschiedenissen. Deze specialiseering der stof kwam steeds meer in zwang, zoodat Klaas Groth de dichter van het Ditmarsche volksleven, Moritz Jokai de gevierde novellist van de Magyaarsche boeren, Sacher-Masoch de geschiedschrijver der Karpatische bergbevolking werd. Russische boeren werden door Tourguénief en Tolstoi behandeld, voor Elzas-Lotharingen traden Erckmann-Chatrian, voor de Vlaamsche dorpen Hendrik Conscience, Sleeckx en de gezusters Loveling op. Niet het minst vloeide uit het jonge Amerika stof voor deze afdeeling der romantische litteratuur. Daar was het frissche natuurleven, de nog onbeschreven schoonheid van tropische planten en bosschenweelde te waardeeren, daar vormde zich eene rij van novellendichters, die weldra blijvenden roem in de oude wereld zouden winnen. 't Eerst kwam Friedrich Gerstäcker, om weldra overtroffen te worden door zijn geheimzinnigen landsman, Charles Sealsfield, die eigenlijk Karl Postl heette, en sedert 1834 met zijne Trans-Atlantische Reise-Skizzen een grooten naam maakte. Gerstäker gaf den indruk van oppervlakkige stofferij, Sealsfield schilderde de wording van een nieuwen staat, Texas, met onmiskenbare juistheid van waarneming en verblindend coloriet. Beiden stonden in nauwe betrekking tot Fennimore Cooper, die het eerst al de aantrekkelijke poëtische frisschheid van de nieuwe wereld in zijne beroemde romans had geopenbaard. Ook Fransche dichters betraden het Amerikaansch terrein. Gabriel Ferry schilderde met opmerkelijk talent de Mexicaansche wildernissen, een gebied ook betreden door den Ierschen Kapitein Mayne Reid, die zich berucht maakte door de vermetelheid zijner ‘onjuistheden.’ Gustave Aimard werd de lieveling der nieuwsgierige jongelingschap, Xavier Marmier schonk eenige Egyptische en Noordsche natuurtafereelen, terwijl Jules Verne een ongehoorden bijval verwierf door de geheele stof der natuurwetenschap op meesterlijke wijze in romantischen vorm te gieten. De Amerikanen gingen op den ingeslagen weg voort. ‘Wat Sealsfield voor Texas gedaan had, deed Bret Harte voor Californië en Mark Twain voor Nevada. Beide jonge schrijvers trokken terstond de algemeene aandacht, omdat zij geheel onbekende typen van menschen, geheel onbekende zeden ten | |
[pagina 505]
| |
tooneele brachten. Juist dit verlangen onzer eeuw naar het nieuwe, naar zedenschilderingen, en teekeningen van verborgen of weinig bezochte plekjes uit de oude of nieuwe wereld, heeft den naam van de meeste der genoemde kunstenaars beroemd gemaakt. De Nederlandsche dominee Van Schaik - reeds genoemd als kopiïst van Gotthelf - poogde later een West-Indischen roman te schrijven. Het onbetwistbaar meesterschap van Multatuli in zijn éénigen kolonialen roman, de onderhoudende Oost-Indische verhalen van Ritter, Van Hoëvell, Van Rees, Groneman, Perelaer, mevrouw Frank en Annie Foore stelden Van Schaik in de schaduw. Maar meer nog werd hij overtroffen, toen Cremer zijne Over-Betuwsche en Veluwsche schetsen begon te schrijven. Cremer maakte eene school van schrijvers, die hem allen met meer of minder talent navolgden: Van Duinen (Thineus), met Groningsche, Lesturgeon met Drentsche, Beunke met Zeeuwsche, Heeren met Overijselsche, Hollidee met Noord-Brabantsche en Seipgens met Limburgsche zedenschilderingen. Cremer werd voor Nederland in betrekking tot de Betuwe, wat Fritz Reuter voor Duitschland in betrekking tot Mecklenburg en Voor-Pommeren geworden is. Cremer neemt in de geschiedenis onzer letteren de plaats in dier talentvolle kunstenaars, welke elders eene bijzondere zijde van het volksleven het eerst hebben beschreven. Moritz Jókai deed voor het Magyaarsche landleven, Auerbach voor de Schwartzwälder boeren, Gotthelf voor de Zwitsersche, wat Cremer voor onze goedhartige naïeve Betuwers deed. En daarom bekleedt Cremer een geheel eigenaardigen rang als Geldersch dorpsverteller, hooger dan als romanschrijver, dan als dramatisch auteur. Mocht men willen aanmerken, dat Cremer zich bijzonder op het vak van miniatuurschildering heeft toegelegd in afwijking van de breede epische manier door Reuter en Auerbach gevolgd, dan stem ik dit gaarne toe, onder voorwaarde, dat men tevens erkenne, hoe beider wijze van opvatting en schildering hare eigenaardige, talentvolle aantrekkelijkheid bezit, hoe Cremer daarom aanspraak heeft op de dankbaarheid van het geheele Nederlandsche volk. Dr Jan ten Brink. |
|