| |
| |
| |
Meyer en Muller
Eene schets
I.
Voortreffelijk wijnhuis, vermaard voor de fijnheid, beste bediening! Inkoop slechts comptant met twee per cent korting. Zijne goede faam ging ver over de grenzen der vaderstad en te Wettendorp wist iedereen, zelfs de zotte kleerlapper Jakerel, dat het huis goeden grond had, en Meyer en Muller een vermogen bezaten van ten minste vijftig duizend frank. Wat meer is, de twee bazen waren jong en vlijtig, en zorg noch spoed werd in het bedienen der klanten gespaard, zoodat het huis als voorbeeld van gansch Wettendorp werd aangewezen en het vertrouwen gedurig toenam. Hoe kon het dus anders dan dat Meyer en Muller door geheel de wereld benijd werden? En zij wierden ook benijd, zelfs van den welstellenden beenhouwer Zeldenberg, die raadslid was en tevens bevelhebber der pompiers. Maar zoo gaat het in de wereld: terwijl de gansche stad Meyer en Muller bewonderde, gevoelden zich deze beide jongelingen alles behalve gelukkig. Het waren zeer dichterlijke naturen, vol dweepzucht voor de poëzie, zoodanig, dat de kleinste wantoon hen kon kwetsen tot in het diepste der ziel.
In het weekblad De Wettendorpsche Bode verschenen van tijd tot tijd gedichten, die nu Meyer dan Muller voor opsteller hadden en waarin stroomen harteleed en liefdegevoel op den droefgeestigsten toon uitgestort wierden. Eens was Muller zelfs zoo ver gegaan, dat hij den prijs-courant in verzen gezet en in dichtvorm aan zijne klanten gezonden had. Sedert eenigen tijd had hunne zwaarmoedigheid bijzonder toegenomen. Zij waren bleek en nadenkend geworden en wanneer Meyer eenen zucht uitbracht, klonk aanstonds uit Muller's borst een hartbrekende zucht als weergalm na. Zij vermagerden zoo zichtbaar, dat men vreesde, dat zij met eene tering eindigen zouden!
In de gansche streek wist men, waarom het huis ‘Meyer en Muller’ zoo treurgeestig zijne wijnen verkocht. Slechts drie personen, die er het meest belang bij hadden, wisten er
| |
| |
niets van. De eene dezer drie was de heer Winners, ontvanger der belastingen, een oude, vaderlijke vriend van het huis; de andere twee waren zijne dochters: Louise en Helene. Die twee maagden waren den hoogmoed van Wettendorp, de schoonste schepseltjes der gansche streek. Eigenlijk kan niets overdrevener zijn, dan hier van twee schoone meisjes te spreken, want deze schoone meisjes vormden slechts ééne schoonheid. Zij waren tweelingen en geleken volmaakt aan elkander als twee druppels zuiver water, zoo dat zij niet alleen dagelijks door hunnen vader verward wierden, maar dat het voorzeker moet gebeurd zijn, dat Louise zich Helene dacht, terwijl zich Helene voor Louise hield. Nu op deze twee lieve engeltjes waren Meyer en Muller verliefd, verliefd tot over de ooren met al de liefde, die hunne vurige ziel bevatten kon.
Wanneer des avonds het kantoor gesloten wierd, snelden zij beide naar de woning van hunnen vriend Winners en zaten daar uren lang tegenover de beeldenschoone meisjes in stille verrukking verzonken. Maar hun liefdegevoel hadden zij nog nimmer door woorden laten raden; daarvoor waren zij te bloode, te vreesachtig. Zij zagen de maagden weemoedig aan, volgden hunne minste bewegingen en hielpen de geliefde engelen, waar zij ze helpen konden. Zoo was het dat hunne harten klopten om te breken, wanneer het soms gebeurde, dat zij eene gevallene breinaald van den grond mochten oprapen en ze in de hand hunner geliefden wedergeven. Dan vielen hunne blikken in de helderzoete oogen der engelen en zij keken zoo diep, dat zij welhaast wegzonken en ginder ver, zeer ver in de wereld der zalige mijmering rondzweefden! Wanneer de bleeke maan hare zilverwitte stralen over de daken der huizen liet vallen, stond de oude Winners, die reeds zijn dagblad tweemaal uitgelezen had, op en schudde de spraaklooze jongelingen uit hunne droomerijen. Dan keerden zij zuchtend huiswaarts terug om ongelukkiger te zijn als te voren.
Zoo duurde het reeds verscheidene maanden, toen plotseling eene gebeurtenis voorviel, die in het huis ‘Meyer en Muller’ eenen zulken schrik, eene zulke ontsteltenis, deed onstaan, alsof de wereld zonder eenige voorbereiding in één oogenblik vergaan ware. Vrouw Muisvinger had dien verpletterenden donderslag teweeg gebracht. Vrouw Muisvinger was ‘Het nieuws van den Dag’ van Wettendorp en, in die hoe- | |
| |
danigheid zeer werkzaam, wedijverde zij met De Wettendorpsche Bode. Het dient tot eer van hare ellenlange tong, dat hare nieuwsrubriek immer grooter was dan die van het blad en dat zij voor elke gebeurtenis de eerste en de beste ingelicht was.
Op eenen schoonen zondagvoormiddag zaten Meyer en Muller als naar gewoonte achter hun kantoor, toen zij met het koortsig voorgevoel van een aanstaande ongeluk vrouw Muisvinger zagen binnenkomen.
‘Mijne vrienden’, sprak zij met een boos glimlachje op de lippen, ‘ik kom u eenige inlichtingen vragen over het laatste nieuws, dat te Wettendorp rondwandelt en waarover gij voorzeker de eersten moet kennis hebben, dewijl gij regelmatig bij den ouden heer Winners en zijne dochters den avond gaat doorbrengen.’
Meyer en Muller zagen elkander verwonderd aan.
‘Van welk nieuws wilt gij spreken?’ vroegen zij.
‘Ik hoor, dat gij van niets weet, dat gij noch ziet noch hoort,’ sprak het sluwe wijf. ‘De oude Winners heeft u de waarheid verzwegen, en hij noemt zich dan de vriend van uw huis. Dat is niet wel gehandeld van hem, die u genegenheid scheen toe te dragen. Zoo, zoo, gij hebt niets vernomen nopens Louise en Helene Winners? Volstrekt niets?’ en vrouw Muisvinger zag de jongens zoo strak in de oogen, als wilde zij dezelve doorkijken.
Bij het hooren uitspreken van den naam hunner geliefden waren Meyer en Muller doodsbleek geworden en de woorden bleven hun in de keel.
‘Volstrekt niets,’ antwoordden zij eindelijk schier onhoorbaar.
‘Voorwaar, dan zijt gij de eenigsten der stad! Ik kwam om inlichtingen en moet er u duszelf geven.’ En met den onschuldigsten toon der wereld voegde zij er bij:
‘Het is voor niemand een geheim, dat de geassocieerde specerijenwinkeliers Herder en Goedensteen het onwederroepelijk besluit genomen hadden Louise en Helene Winners ten huwelijk te vragen, dat dit heden reeds eene afgedane zaak is en dat....’ de heks onderbrak hare rede, als om hare vrienden nog meer te folteren.
‘En dat?’ riepen Meyer en Muller te gelijk, als door een electrieken schok getroffen en hunne oogen wijd open zettend.
‘En dat die twee gelukzoekers op het oogenblik, dat ik u spreek, de hand der schoonste engelen van Wettendorp reeds moeten bekomen hebben.’
| |
| |
Meyer en Muller spraken geen woord, toen zij dit verpletterend nieuws vernamen. Zij waren wit geworden als de muur en konden zich nog met moeite recht houden. Vrouw Muisvinger vertrok met tevreden hart en in de overtuiging, dat zij hier een werk van menschenliefde vervuld had. Nauwelijks had zij zich verwijderd, of de twee mannen zonken gansch vernietigd op hunne kantoorstoelen ineen.
| |
II.
Meyer kwam de eerste tot zich zelven terug; hij was immers de oudste en de sterkste. Hij wierp zijnen gezel eenen smartelijken blik toe en ging dan wankelend de kamer uit. Eenige minuten later bevond hij zich op de straat. Zijn gelaat was bleek en zijne oogen schoten onheilspellende stralen. Hij richtte zich wanhopig naar de woning van zijnen vriend Winners. Ongehinderd trok hij door den kleinen tuin en dacht het huis binnen te treden, toen hij in het gebladerte van het kreupelhout een licht geruisch vernam. Hij wendde zich om. Helene zat daar diepgebogen over een borduurwerk. Hij trad op haar toe en liet zich nevens haar op de bank nedervallen. Hij vermocht in langen tijd geen enkel woord uit te brengen; maar zijn adem hijgde en zijn hart klopte zoo hevig, dat het lieve meisje met hare diepe blauwe oogen hem half verwonderd, half verschrikt aanblikte.
‘Wat scheelt u, heer Meyer?’ zegde zij hem met hare zachte, welluidende stem.
Hij bleef zwijgen en eerst na eene lange stilte kwamen de woorden stikkend en afgebroken van zijne lippen:
‘Ik bemin u,’ zegde hij, ‘ik bemin u onuitsprekelijk veel en had reeds lang eene gelegenheid willen vinden om het u te zeggen. Wilt gij mijne vrouw worden en mij den gelukkigsten der menschen maken?’
Helene had zich aan zulke vraag niet verwacht. Zij was bleek geworden. Zij legde sidderend hare hand in de zijne en sprak: ‘Vergeef het mij, heer Meyer, ik.... ik kan uwe vrouw niet worden. Ik bemin u niet.’
‘Gij bemint mij niet?’ zuchtte hij. ‘Gij wilt mijne vrouw niet worden?’
‘Het kan niet zijn,’ hernam zij toonloos, ‘want ik bemin eenen andere.’
‘Gij bemint eenen andere! Gij bemint eenen andere? Maar
| |
| |
dat is onmogelijk!’ Dan voegde hij er vertwijfelend bij: ‘God moge het u vergeven. Het is mijne schuld niet, maar dat ongeluk kan ik niet overleven. Vaarwel.... voor eeuwig!’ Hij verwijderde zich als een schicht, liep door de straten, waar hem het volk, dat juist uit de kerk kwam, verwonderd nakeek, en hield slechts stil, wanneer hij te huis in zijne kamer aangekomen was. Daar wierp hij eenen langen blik op een pistool, die boven zijn bed hing en besloot eindelijk per brief zijne laatste schikkingen te doen kennen.
Terwijl hij schreef was Muller ook het huis uitgegaan. Hij sloeg dezelfde richting in, welke zijn makker ingeslagen had, doch omtrent tweehonderd stappen van het huis van Winners stiet hij op Louise, welke juist van de kerk terugkeerde. De anders zoo zachte en bevreesde Muller was op dit oogenblik tot alles bekwaam. Nauwelijks had hij het bevallige meisje bemerkt of hij verklaarde haar zonder omweg, dat hij zich bij haar vervoegd had om te vragen of zij zijne vrouw wilde worden; want hij beminde haar grensloos en zou niet in staat zijn zonder haar te leven. Op deze woorden begon Louise door gansch haar lichaam te beven. Tranen vulden hare schoone oogen en met diep gevoelde woorden bad zij hem om verschooning. Het was haar volstrekt onmogelijk zijn aanbod te aanvaarden, hoe eervol het voor haar ook zijn mocht.
‘Gij bemint mij dus niet?’ vroeg hij, op ieder woord sterk steunend.
‘Oh! Ik ben goed voor u,’ snikte het meisje.
‘Gij zijt goed voor mij!... Waarom wilt ge mij dan niet den gelukkigsten der menschen maken? Waarom wilt ge mijne vrouw niet worden?’
‘Omdat....’
‘Omdat?’
‘Omdat ik eenen andere bemin!’ fluisterde zij. En met deze woorden was zij achter de hofpoort verdwenen, terwijl zij Muller in eenen akeligen toestand achterliet.
De arme jongen bleef nog eenige oogenblikken voor de hofpoort staan en verwijderde zich dan met gebroken hart. Het duurde ten minste vijftien minuten eer hij de tweehonderd stappen gedaan had, die zijne woning scheidden van de hofpoort van Winners en eer hij zich in zijne kamer opsloot. Hij liet zich wanhopig op den stoel, die voor de tafel stond, nedervallen en schreef eenen langen, langen brief, dien hij
| |
| |
met tranen besproeide. Dan haalde hij uit zijne schrijftafel een klein fleschje tevoorschijn, dat een doodshoofd voor opschrift droeg. Weemoedig bezag hij er den inhoud van, schudde hem dooreen, stak het giftfleschje in zijnen zak en verwijderde zich van huis. Hij ging niet door de levendige straten van Wettendorp. Langs den kant, waar zich de tuinen bevonden, sloop hij uit de stad en begat zich onbemerkt naar het kleine pijnbosch, dat hij zoo dikwijls met zijnen vriend Meyer doorwandeld had. In het bosch bestond eene opene plaats, waar zij zich soms aan hunne droomerijen overlieten en die zonder twijfel de geboorteplaats was van hunne hartroerendste gedichten. Daarheen begaf zich Muller en liet zich treurig in het gras nederzinken. Na eene lange beweegloosheid, raapte hij zich pijnlijk op. ‘Het moet zijn’ sprak hij tot zich zelven. Hij trok het fleschje uit zijnen zak, schudde nog eens deszelfs inhoud en met een vervaarlijk gegrijns nam hij er het stopsel af. Een diepe, zware zucht, voorzeker de herinnering van zijn gansche leven, kwam uit zijne geprangde borst op. In zijne oogen parelden twee groote tranen, en, een laatste geweld op zich zelven makend, zette hij het fleschje aan zijne lippen en hief het hoofd omhoog om het gift in te gieten....
| |
III
De mensch ontmoet in zijn leven soms de zonderlingste en onverwachtste voorvallen. Dit gebeurde ook met Muller. Op het oogenblik, dat hij het hoofd omhoog hief, wierden zijne blikken gansch onbeweeglijk, het bloed bleef stil in zijne aderen... Op vijftien stappen van hem, was zijn vriend Meyer in het gras gezeten, den loop eener pistool op het oor gedrukt, gereed om zich in het eerste oogenblik eenen kogel door den kop te jagen.
‘Om Gods wil, Meyer, wat wilt gij aanvangen?’ schreeuwde Muller op ontzettenden toon.
Meyer bemerkte slechts nu, dat zijn makker het giftfleschje van de lippen verwijderde en terwijl hij de pistool nederliet, snauwde hij hem toe:
‘Ik heb hetzelfde gedacht als gij: ik wil sterven.’
‘Sterven? Gij, zoo jong, zoo verstandig, met een zoo hoopvolle toekomst, met zulke bloeiende handelszaken?’ zegde Muller met medelijden.
| |
| |
‘Vertel geene gekheden;’ snauwde Meyer nog harder. ‘zijt gij niet juist zoo jong, zoo verstandig als ik? Is uwe toekomst niet zoo hoopvol, zijn uwe handelszaken niet zoo bloeiend als de mijne? En gij wilt u nochtans vergiftigen. Laat u overhalen’ zegde hij op zachteren toon, ‘werp dit vergift van u weg en keer naar huis terug. Uwe smart kan niet zoo groot zijn als de mijne. Gij zult welhaast uwe wanhoop overwonnen hebben en eens dankbaar aan mij denken, wanneer ik niet meer zal zijn. Volg mijnen raad, hij is wijs en redelijk.’
‘Geen minuut langer wil ik leven,’ hernam Muller. ‘Ik bemin Helene en daar zij mij verzekerd heeft, dat zij eenen andere bemint, dat zij de mijne niet kan worden, heb ik besloten met het leven te eindigen. Het meisje was mijn geluk en mijne hoop; sedert twee uren is mijn geluk vergaan, mijne hoop vernietigd; mij blijft niets meer over dan de dood.’
‘Vaarwel, getrouwe vriend! Dezelfde oorzaak drijft ons tot het uiterste,’ hernam Meijer, ‘Wat Helene voor u is, dat is Louise voor mij. Ik was aan haar met al de krachten mijner ziel. Zij vervulde al mijne gedachten en was de ster, die ik aanschouwde smeekend om geluk. De ster is voor mij uitgedoofd. Zij bemint eenen andere. Het graf blijft mij nog over.’
‘Vaarwel!’ klonk het van de andere zijde.
‘Vaarwel voor eeuwig,’ herhaalde Meijer, terwijl hij den loop zijner pistool naar den kop bracht. Nu zette Muller het giftfleschje aan de lippen om gelijktijdig met zijnen vriend het leven te verlaten. Op dit oogenblik liet Meijer zich nog eens hooren:
‘Hoe kunt gij toch de domheid begaan te willen sterven door rattenvergift? Het werkt wellicht niet sterk genoeg om u dadelijk te treffen en gij kunt verscheidene dagen afgrijselijke pijnen uitstaan eer de dood u verlost.’
‘Het is een goed vergift’, antwoordde Muller. ‘In alle geval beter dan uwe pistool. Voorzeker zult gij u slechts verwonden en gij zult traagzaam sterven in eene maandenlange verkwijning. De hand is niet gerust, wanneer men zich zelven den dood geeft.’
‘Ik ga rustig den dood te gemoet. Aan mij beeft geen enkel haar.’
‘En wanneer uwe hand ook niet beefde, dan nog kunt gij misschieten.’
‘Ik, misschieten?’ riep Meyer met verachting. ‘Ik, die zeker ben op vijfentwintig stappen de roos te treffen?’
| |
| |
‘Ik bid u, Meyer, scherts toch niet zoo afgrijselijk in het laatste oogenblik uws levens!’
‘Ik, schertsen?’ schreeuwde Meyer, gloeiend van toorn. ‘Stel uw fleschje daar nevens u!’
‘Waarom?’
‘Gij zult het aanstonds zien!’
Muller stelde het fleschje nevens zich op den grond. Meyer legde zijne pistool aan om te schieten; hij mikte een oogenblik, een schot weergalmde door het bosch en.... de kogel uit Meyer's pistool verpletterde Muller's fleschje, het vergift vloeide in het gras en wierd in eenige stonden door de gedroogde aarde opgezogen.
‘Nu, ben ik schutter?’ schreeuwde Meyer zegepralend.
Muller antwoordde niet aanstonds. Eerst na eene lange stilte begon hij op bijna weenenden toon: ‘Waarmede zal ik mij nu vergeven?’
Meyer wreef zich verlegen achter de ooren. ‘Gij hebt gelijk,’ zegde hij en na eene minuut voegde hij er verschrikt bij: ‘Hoe zal ik mij nu voor den kop schieten, ik had slechts dien eenigen kogel medegebracht!’
Er volgde eene lange, veelbeduidende stilte.
‘Vermaledijding, ik heb nu geen vergift meer; zegde Muller eindelijk.
‘En ik noch poeder noch kogel, dat weten wij reeds,’ was Meyer's antwoord. ‘Wat nu beginnen?’
‘Weet ik het meer als gij?’ En na eene wijl voegde Muller erbij: ‘Zou dat geene waarschuwing van hooger geweest zijn?’
‘Muller, ik geloof, dat het eene waarschuwing moet geweest zijn.’
‘Eene waarschuwing?’
‘Voorzeker eene waarschuwing.’
‘Hm! hm! dat het toch daarbinnen in mijn hart niet zooveel pijn deed’, zegde Muller, ‘zoo schrikkelijk wee!’
‘Wij moeten onze smarten nog eenigen tijd dragen,’ stamelde Meyer. ‘Kom aan, naar huis, dat wij een nieuw besluit nemen.’
| |
IV.
Diep gebogen en wankelend arm aan arm, trokken de twee zelfmoordkandidaten naar Wettendorp terug. De avond begon te vallen en de duisternis vertoonde zich reeds in 't verschiet.
| |
| |
Niettegenstaande dat, waagden zij het niet door de straten der stad te gaan. Zij gevoelden dat men hun afschuwelijk voornemen in de oogen lezen kon. Op driehonderd stappen van hun huis ontmoetten zij eenen eenzamen voorbijganger, die hen zelfs niet had bemerkt.
‘Zie, hij grimlacht met ons lijden; hij heeft zonder twijfel geraden, wat ons gebeurd is,’ fluisterde Muller.
‘Hij heeft ons voornemen op het gezicht gelezen. Wat is het toch jammer, dat alles door mijne schuld mislukt is,’ antwoordde Meyer.
‘De mensch zoekt vruchteloos zijn geluk’ zegde Muller, het ontsnapt hem zoolang het kan. Tot bewijs, de dood kon ons redden en hij zelf wil ons niet!’
‘Muller!’
‘Meyer!’
‘Ik heb een gedacht.’
‘Wat nu?’
‘Gij zult het weten, wij kunnen sterven!’
Zij slopen ongemerkt achter den hof tot aan hunne woning en gingen traagzaam de deur binnen. Meyer ging in het kantoor en haalde den zwaren keldersleutel te voorschijn. Dan begaven zij zich zwijgend en weemoedig in den pikdonkeren kelder. Het eene vat lag daar tegen het andere, doch geen van beide bemerkte de groote vaten. Meyer had intusschen eene kaars aangestoken en bij haar flikkerend lichtje gingen zij tot aan het einde des kelders, waar een klein vaatje half verborgen weglag. Muller zag het vol beteekenis aan en zegde dan diep zuchtend dat enkele woord: ‘Chambertin.’
En met eene stem, die kwam als uit een graf, antwoordde Meyer: ‘1852.’
Zij lieten zich elk langs eenen kant van het vaatje op groote houtblokken nedervallen. Muller had uit het vaatje twee groote glazen gevuld, de vrienden stootten aan, terwijl de eene ‘Helene,’ de andere ‘Louise’ uitriep, dan ledigden zij de glazen in eenen enkelen, geweldigen dronk. In heilige stilte waren zij aan het ledigen van het vijfde glas. Muller beweerde, dat het leven nog schoon en aangenaam kon zijn, indien het nu voor hem geene noodzakelijkheid geweest ware van te sterven, toen zich aan den ingang des kelders een verschrikkelijk gerucht liet hooren en twee minuten later de oude Winners gansch bezweet en schier krachteloos bij hen aankwam.
| |
| |
‘Eindelijk heb ik u!’ schreeuwde hij buiten adem. ‘Wat doet gij daar?’
‘Wij willen sterven,’ zegden Meyer en Muller met eene akelige grafstem.
‘Gij wilt u dood drinken? En waarom dat?’ vraagde Winners.
‘Omdat ik Louise bemin,’ antwoordde Meyer, ‘en omdat zij eenen andere lief heeft...’
‘Als gij Louise bemint, waarom verklaardet gij dezen morgen uwe liefde aan Helene?’ vraagde Winners. ‘Die wilt u niet,’ voegde hij er bij, ‘want zij leeft en sterft voor Muller.’
‘Voor mij?’ stotterde Muller buiten zich zelven van aandoening.
‘Ja voor u, domkop,’ hernam Winners, ‘voor u, die haar onmeedoogend verwerpt en Louise tot vrouw begeert, Louise, die tot stervens toe op Meyer verliefd is.’
‘Verliefd op mij!’ schreeuwde Meyer als zinneloos.
‘Ja op u, heilige sukkelaar.’
‘Zoo ben ik de andere, welken Louise bemint?’ riep Meyer.
‘En ik de andere, welken Helene bemint?’ vraagde Muller.
‘Natuurlijk zijt gij de beide anderen,’ zegde Winners.
‘Maar dat is niet mogelijk!’ riepen Meyer en Muller te gelijk.
‘Gaat nu maar naar boven,’ gebood de oude Winners, ‘aan den kelderingang staan de twee meisjes op u te wachten.’
Meyer en Muller sprongen op en wilden naar boven stormen, maar zij botsten zoo geweldig tegen een wijnstuk, dat alle twee overhoop tuimelden en eenige voetstappen verder rolden. Zij stelden zich met groote moeite weder te been en stegen dan, zoo goed het ging in waardige houding uit den kelder omhoog, waar hen de twee meisjes met kloppend hart en roodgeweende oogen geduldig wachtten.
Meyer wilde zich dadelijk aan Helene's en Muller aan Louise's borst werpen; maar gelukkiglijk schreeuwde Helene bijtijds ‘Muller’ terwijl Louise haastig ‘Meyer’ riep, zoodat de omarming zonder verdere verwisseling plaats greep.
Op den achtergrond verscheen de oude Winners met het ledige vaatje onder den arm. ‘Den Chambertin hebt gij geheel uitgedronken,’ zegde hij, ‘heden kunt gij de verloving met pompewijn vieren!’
| |
| |
| |
V.
Veertien dagen later was op eenen morgen de groote kerk van Wettendorp opgepropt met eene menigte volk, die niets had van de ingetogenheid, welke men aan zulke plaatsen verschuldigd is. Er wierd zachtjes gekout en gelachen, men stond op banken en stoelen om te zien, wat er aan het altaar omging en menig schoon gezichtje staarde er met nieuwsgierigheid heen, terwijl eene geheime afgunst zijne anders zoo zachte blikken verduisterde. Immers, daar waren Meyer en Muller die in het huwelijk traden met de gezusters Winners en de deken had er aan gehouden die dubbele vereeniging zelf te zegenen!
Hoe wonderschoon waren Louise en Helene en hoe klopten hunne harten van aandoening en vreugde! In hun wit feestgewaad, met hunne engelachtige vormen, geleken zij zoo volkomen op elkander, dat meer dan ooit mocht gezegd worden, dat hier slechts ééne schoonheid was. Doch, om eene laatste verwarring te voorkomen, had de oude heer Winners het zoo beschikt, dat, gedurende de plechtigheid, Louise eene blauwe en Helene eene witte bloemenkroon dragen zou.
Toen de plechtigheid geëindigd was en de gehuwden door eene dubbele haag van nieuwsgierigen de kerk verlieten, bemerkten Meyer en Muller vrouw Muisvinger, die hun met haar onschuldig gezicht vriendelijk tegenlachte en knikte als wilde zij zeggen: ‘'k wensch u proficiat!’ Doch Meyer en Muller gedoogden niet op hare vriendschap te antwoorden. Op dit oogenblik herinnerden zij zich zonder twijfel het spreekwoord:
‘Alles is wel, dat wel eindigt.’
Kortrijk, 1887.
Al. Vanneste.
|
|