| |
| |
| |
20e Nederlandsch Taal en Letterkundig Congres
Wij nemen uit het Algemeen Handelsblad (Nieuwe Amsterdamsche Courant), de volgende berichten over het Nederlandsch Congres (donderdag 15en September):
Het twintigste Nederlandsch taal- en letterkundig congres is heden alhier in het gebouw Felix Meritis geopend.
De heer Van Hall, voorzitter der regelingscommissie, leidde de voorbereidende vergadering. De heer De Roever deelde eene lijst van ingekomen stukken mede, waaronder de officieele mededeelingen van de benoeming der heeren Jozef Alberdingk Thijm en Désiré Delcroix tot commissarissen der Nederlandsch en Belgische regeeringen, welke met toejuichingen werden begroet. Van den dichter Klaus Groth is een schrijven ingekomen, dat hij wegens ongesteldheid tot zijn groot leedwezen het congres niet kan bijwonen, met betuiging van warme sympathie, waarvoor de vergadering hem dank betuigt.
De vergadering begroet met toejuiching, op voordracht der regelings-commissie, als algemeenen voorzitter prof. Quack, als ondervoorzitters Jan van Beers, prof. Beets, Vuylsteke, Hofdijk, prof. M. de Vries en Max Rooses.
De heeren Hasebroek, Schimmel en Schaepman, evenzoo als ondervoorzitters aangewezen, zijn verhinderd het congres bij te wonen.
Tot algemeene secretarissen werden benoemd de heeren mr. De Roever, dr. Kalff, H.L. Berckenhoff en mr. Van Hall.
Het bestuur der eerste afdeeling (Nederl. taal- en letterkunde) wordt samengesteld uit de heeren Prof. J. Verdam, J. de Geyter, prof. Jan ten Brink, J. van Ryswyck, dr. R.A. Kollewijn, T.H. de Beer; dat der tweede afdeeling (geschiedenis, oudheidskunde enz.) uit de heeren prof. Paul Fredericq, prof. P. Alb. Thijm, W.H. de Beaufort, mr. M.L.G. van Logchem, R.W.P. de Vries en A.A. Vorsterman van Oyen; dat der derde afdeeling (tooneel- zang- en toonkunst, boekhandel) uit de heeren: prof. A.G. van Hamel, D. Sleeckx, M.A. Perk, S.J. Bouberg Wilson, J.H. Rössing, Tj. van Holkema.
Het definitieve bureel van het congres nam zijne plaatsen
| |
| |
in en door den algemeenen voorzitter, prof. Quack, werd de eerste algemeene vergadering geopend met een toespraak, die aldus begon:
‘Ik heet u welkom in Amsterdam. In het Amsterdam onzer dagen, het hart van ons land waar statig en sierlijk de grachten zich ronden, waar achter het groen der iepen de bruinroode huizen schuilen der handeldrijvende, voorwaarts strijdende burgermaatschappij: - in het Amsterdam der 19de eeuw, dat u en ons des te meer waard is, omdat het nog altijd de trekken en lijnen, de kleuren en schaduwen bewaart van de stad der zeventiende eeuw, waar de reeders en kooplieden hun stoute zetten waagden, waar der schepen vloten uitzeilden, waar de mannen der wetenschap hun denkkracht inspanden, waar de schilders tooverden met licht, waar Vondel zong.
Inderdaad, omdat het welhaast driehonderd jaren geleden is, sinds Vondel het levenslicht zag, zijt Gij allen juist hier gekomen, om, bij het herdenken van het derde eeuwgetij van Joost van den Vondel's geboortedag, hier het twintigste Nederlandsche taal- en letterkundig Congres te houden.
In Vondel's naam komen wij hier samen aan Amstel en IJ. En over Vondel peinzende, denken wij aan onze taal, aan de veerkracht en frischheid, die zij in Vondel's mond bezat, en zij - God lof - behouden heeft en voor altijd bewaren kan.
Ter opening van dit Congres wensch ik eenige oogenbiikken uwe aandacht te bepalen bij die taal. Ik wensch eenige opmerkingen in het midden te brengen over hare macht. Wat de taal vermag, doch tevens wat zij van ons eischt, is het onderwerp mijner zeer korte toespraak.’
Met deze woorden brengt de hoogleeraar zijne toehoorders dadelijk in medias res. Uitgaande van de stelling, dat de Germaansche taal, en dus ook de Nederlandsche, een eigen inwendig leven heeft, wijst hij er op, dat van dit leven eene voortdurende wording en vervorming onafscheidelijk is. De taal is geene verzameling van gemaakte woorden, geen kabinet van afgepaste en afgesloten klanken en vormen: neen, dat alles leeft en wordt en groeit. Onze groote dichters zijn te gast gegaan bij het volk; zij luisteren de woorden af van de lippen hunner tijdgenooten.
Doch niet slechts is de taal eene bezielde, levende schepping, maar in haar ligt eene natuurlijke scheppingskracht, die sterker werkt dan berekening of overlevering van kamergeleerden. Zij ondergaat den invloed der tijden, maar de vormende kracht, die in haar is, drijft haar vooruit. Geen natuurlijker wensch dus, dan dat wij onzen rijkdom willen kennen en eene schatkamer van onze taal willen bezitten. Onze congressen hebben het begrepen en den stoot gegeven tot het tot stand brengen van een Woordenboek der Nederlandsche taal. Zulk een wetenschappelijk Woordenboek, zulk een taal-museum, zou evenveel waarde hebben als een tooverachtig rijksmuseum.
De spreker vindt hier als vanzelf de aanleiding om eene warme hulde te brengen aan den Leidschen hoogleeraar Mathijs de Vries, die trots allerlei tegenwerking eener in ons land in dit opzicht zoo kortzichtige staatkunde, het werk kloekmoedig heeft begonnen. De grondslagen en muren van het gebouw verrijzen reeds boven den grond, en één eerste, machtige zaal staat reeds in al haren luister gereed en schittert ons in de oogen. Wat De Vries daar bij elkander brengt, is de ziel der natie, de natie zelve.
Maar het Woordenboek geeft geen regels, slectts vormen. Het zegt slechts bij uitzondering: zoo moet het zijn; gewoonlijk vermeldt het: zoo was het, zoo is
| |
| |
het. Voor de toekomst vertrouwe men op het scheppingsvermogen onzer taal, die wij, met den schoonsten naam, die wij kennen, moedertaal noemen. Die moedertaal is de uitdrukking en het onderpand onzer nationaliteit. Wat ons, Vlamingen en Hollanders, als twee zonen van één stam doet erkennen, dat is de moedertaal. En voor gansch Europa, voor geheel de wereld willen wij het weten, dat wij broeders zijn.
Wat eischt nu de taal van ons? Zij heeft slechts één eisch. Zij verlangt, dat wij zelven leven. Wij moeten leven, wil onze taal waarlijk voeruitgaan en bloeien.
Het is Pieter Cornelisz. Hooft geweest, die de uitdrukking gebruikte van ‘de spraakmakende gemeente’, en die, door dat kernachtig woord, als met éénen trek het onderwerp omschreef en verduidelijkte. Het volk, die gemeente, moet een bedrijvig, oorspronkelijk volk zijn, geest en gemoed hebben. Dommelt het in, gaat het half wakend, half slapend zijnen gang, dan kwijnt ook de taal Is er echter een geest van kloeken, noesten arbeid ovçr het volk gevaren, dan is het verwonderlijk hoe de taal in eens gaat bloeien en tieren. Dat is gebleken aan den rijkdom van termen, die ons volk voor zeewezen en waterstaat heeft gevonden.
Onze schrijvers en dichters moeten van de spraakmakende gemeente drie eigenschappen overnemen. Vooreerst den eenvoudigen kinderlijken zin, die zich bepaalt de natuur af te luisteren. In de tweede plaats volkomen oprechtheid en waarheid. En eindelijk, naast de oprechtheid, moet er liefde of haat zijn. Want wij zijn te conventioneel geworden; wij zien dikwijls scheef en scheel; wij hooren slecht, omdat ons gehoorvlies aan allerlei geschetter gewend is. Het volk vraagt gevoel en desnoods drift.
In dien zin dan werken volk en taal op elkander in. Op die wijze ontvangt de taal van het volk, dat haar hanteert, stevigheid en kracht.
Maar er is nog meer noodig: de taal roept telkens naar geesten van grooter afmeting, naar eersten in rang, naar mannen van hoog allooi, naar leiders; zij vraagt het leven in zijn sterkste spanning, zijn diepste innigheid, zijn breedsten zwaai. De taal vraagt: ‘Geef mij één groot man, één slechts, en ik zal u ontwikkeling van spraak en letterkunde geven’.
In welsprekende trekken schildert de redenaar de eischen, waaraan zulk een man, die een edelen hartstocht in de ziel van ons volk weet te wekken, zal moeten voldoen. Zulk een man heeft de zeventiende eeuw gehad in Vondel, den oudsten en rijksten van onze dichters, wiens geboortejaar (1587) wij herdenken. ‘De adel van zijn karakter wedijvert met den rijkdom van zijn genie. De gloed en de lieflijkheid zijner dichtergave wordt begeleid door zijn scherp vernuft en zijn degelijke kennis. Maar niets haalt bij zijn tooveren met de Nederlandsche taal.’
Het begrip ‘moedertaal’ is van wijderen ontvang dan dat van vaderland. Het moet onze leuze zijn, den kring van die moedertaal uit te breiden, met volle eerbiediging der staatsgrenzen. Met het oog daarop kunnen wij zeggen, dat onze taal nog eene schoone toekomst heeft.
Ons taalgebied is zoo klein niet, al is het in Europa in omvang afgenomen, sedert in de zeventiende eeuw onze regenten, tegenover de landpolitiek der Oranje's, de staatkunde der zee, de heerschappij van den Oceaan, met het bezit der koloniën in het verschiet, deden zegevieren. Nieuw-Amsterdam heeft zich niet kunnen staande houden tegenover Nieuw-York; maar in Zuid-Afrika staan de kansen weder schoon. Wanneer in de Transvaal een groot en vrij volk bloeiend zal leven; wanneer daar een dichter opstaat om de daden van dien
| |
| |
volksstam te bezingen: dan zal het ons duidelijk worden, wat wij, waarlijk niet door eigen werken en inspanning, gewonnen hebben. De macht der taal zal dan eenen triomf vieren.
Maar ook naderbij kan men op triomfen wijzen. In 1847 schreef Gerrit de Clercq: ‘dat in een democratisch land als België de Vlaamsche beweging moet zegevieren, behoeft bijna geen betoog.’ En in Augusti 1887 sprak voor het eerst een Belgisch troonopvolger, de jonge prins Boudewijn, te Brugge de Vlamingen in het Vlaamsch aan. Dit is een teeken des tijds, dat wij hier in Holland met vreugde begroeten.
‘Terwijl wij soms, wanneer wij aan zekere eigenliefde toegeven, onze meer ingetogen karaktertrekken zouden willen dekken door den naam van onzen grootsten schilder Rembrandt, die wel is waar met licht penseelde, maar overigens zoo weinig kleuren op zijn palet gebruikte, die vooral in concentratie zijne kracht, zijn kunstgeheim zocht: - hebben wij steeds in u, o Vlamingen, de zonen van den kleurrijken Rubens begroet.’
Deze gelukkige tegenstelling wordt door den spreker op schitterende wijze uitgewerkt en toegepast op de letterkunde in Noord- en Zuid-Nederland. In ons Holland is men soms wel eenigszins bang voor den luidruchtigen Vlaming, en de Vlamingen zijn ook weleens bang voor den ietwat stemmigen Hollander. Beiden hebben gelijk; de beide richtingen vullen elkander aan; de Noord- en Zuidnederlandsche geest naast elkander, zullen, elk voor zich werkend, eendrachtig, te zamen, het heerlijk kleed van onze Dietsche taal gaan ontrollen.
Tot die taal wendt de hoogleeraar zich in zijne slotwoorden:
‘Wij willen, moedertaal, u blijven dienen met al ons vermogen. Wij willen uwe wenken opvangen, aan uwe frischheid ons verkwikken, aan uwe kracht ons sterken, aan uwe teederheid ons overgeven. Help gij ons, waar wij voorwaarts ons spoeden. Gij leeft immers, frisscher en rijker, naarmate wij zelven met wat meer bezieling voortschrijden. Herinner ons, dat gij in uwen bloeitijd ons op elk gebied der letterkunde wist te verrassen. Dat geene bede te innig, geen bevel te dringend, geen zucht te zacht, geen lach te gul was, of gij wist eene diepe, barsche, smeltende of schalke uitdrukking daarvoor te geven. Herinner u, dat gij het vroolijke oorspronkelijke lust- en blijspel ons gaaft, als verpoozing na het inspannend dagelijksch werk. En voorts: verblijd ons allen weder met zang en klank. In Vlaanderen en in Holland zal dan onder het werk, aan den disch, aan den huiselijken haard, uwe taalmuziek weêrklinken.’
Juist toen prof. Quack in zijne rede tot de kernachtige hulde aan prof. M. de Vries was genaderd, kwam de hoogleeraar binnen. Hem werd door geheel de zaal eene hulde gebracht vol geestdrift, en de hoogleeraar, die staande het verdere deel der aan hem gewijde woorden aanhoorde, was blijkbaar diep aangedaan door deze verrassende openbare vereering van zijn grootschen arbeid in het belang onzer Nederlandsche taal.
Herhaaldelijk weerklonken de levendigste toejuichingen tijdens de keurige rede, schitterend voorgedragen, en die in het Gidsnummer van October e.k. in haar geheel zal verschijnen. Een aanzienlijke schare dames en heeren volgde haar met stijgende belangstelling. Zoo deden de her- | |
| |
innering aan de voorspelling van Gerrit de Clercq in 1847, dat de Vlaamsche beweging in België moest zegevieren, in verband met de toespraak in 1887 door den Belgischen troonopvolger in de Vlaamsche taal gehouden, de schets van den arbeid van Rubens, de eigenaardige aanstipping van het bezoek door Leopold II onzen Koning gebracht, telkens en telkens de bravo's losbarsten. Krachtig klonk uit 's redenaars mond de veroordeeling van het Nederlandsch, dat in ons Parlement wordt gehoord, en van de landgenooten, die uit grootheidszin hunne werken in eene vreemde taal schrijven, in plaats van door hunnen arbeid vreemden te dwingen Nederlandsch te leeren, zooals wij nu Noorsch moeten kennen om Ibsen en Bjornson te verstaan.
Nadat de toejuichingen eindelijk waren verstomd, begroette prof. Quack de beide Regeerings-commissarissen, prof. Alb. Thijm ‘den edelman onzer letterkunde’, en den heer Delcroix, ‘den ouden, warmen vriend der Vlaamsche taal’.
Prof. Alberdingk Thijm antwoordde ook namens den heer Delcroix, herinnerende aan zijne werkzaamheid voor het congres van 1850, met de opmerking dat spr. in zijne benoeming tot Regeringscommissaris de erkenning zag zijner sedert zoo vele jaren beleden beginselen op letterkundig en kunstgebied.
Met een ‘hoffelijken groet’ aan den Belgischen gezant bij ons hof, die de vergadering bijwoonde, werd deze eerste algemeene bijeenkomst gesloten.
| |
In de afdeelingen
Eerste afdeeling.
Na een korte inleiding van den hoogleeraar dr. Jan ten Brink, verkreeg de Heer Julius Obrie het woord tot het doen van eenige mededeelingen over de Nederlandsche rechtstaal in Noord- en Zuid-Nederl. Spr. toonde aan de belangrijkheid van 't onderwerp door hem ter sprake gebracht: immers, is het niet hatelijk voor den Vlaming, dat in het Fransch zijne zaak voor den rechter behandeld wordt? Gemakzucht en onwil hebben den Belgischen rechter gebracht tot bestendiging van dien toestand. Voor een deel is echter ook oorzaak, dat de balie de Nederlandsche rechtstaal niet kent, hetgeen grootendeels te wijten is aan het feit, dat de lessen aan de hoogescholen in het Fransch worden gegeven, en aan het gemis van Nederlandsche rechtslitteratuur in de Academische boekerijen.
| |
| |
Het is den Zuid-Nederlanders niet uit het hoofd te praten, dat het Noordnederlandsch met tal van bastaardwoorden overzaaid is en dat vooral de rechtstaal daardoor bedorven wordt.
Indien het echter waar was, dan acht spr. dit toch minder erg, dan dat barbarismen onder een vreemd kleurtje onze taal binnensluipen. Overdreven ijver tegen vreemde woorden bracht ons tot een vertalingsmanie, en wij Zuid-Nederlanders vertaalden slecht. Zoo b.v. vertaalde Ledeganck ‘jugement contradictoire’ door ‘wedersprakelijk vonnis’, terwijl de Noord-Nederlanders dit zeer juist ‘vonnis op tegenspraak’ noemen. Dezelfde vertaalde ‘exceptie’ door ‘uitneming’; het behoeft niet gezegd te worden dat dit geheel onjuist is.
Altijddurende rente noemt men eeuwige of eeuwigdurende (perpétuel) rente, men zegt eeuwigdurende (!) dwangarbeid. Voor solidair schreef Ledeganck ‘elkheel’. Was ‘hoofdelijk’ dan niet goed?
In de strafrechtspleging heet een procès-verbal de descente een proces-verbaal van ter plaats begeving, enz. Zulke barbarismen zijn nog erger dan bastaardwoorden.
Met de beste wenschen voor den vooruitgang der taal eindigde speker zijne bijdrage.
De heer Bake bracht hulde aan den heer Obrie voor hetgeen hij reeds voor de Nederlandsche rechtstaal heeft gedaan. Spreker meent echter, dat de heer Obrie niet vrij van overdrijving is. ‘Betichte’ noemt spreker beter dan ‘beklaagde’. ‘Aftroggeling’ in het Belgisch wetboek van strafrecht noemt spreker een zeer juiste weergeving van het bedoelde denkbeeld.
‘Strafbaar feit’ in onze eigen nieuwe strafwet acht spreker minder gelukkig.
Den uitgang rechtelijk (volkenrechtelijk, beklemrechtelijk, enz.) in onze rechtstaal zoo vaak voorkomend, droeg ook de goedkeuring van spreker niet weg. In ons huidige strafrecht noemt men concursus, mehrthätige concursus en einthätige concursus beide samenloop. In een Nederlandsch tijdschrift heeft men de beide beteekenissen nu willen onderscheiden door meerdaadsche en eendaadsche samenloop! Dan acht spreker omschrijving beter.
Mr. Katz noemt in tegenstelling met mr. Bake de Nederlandsche rechtstaal in Zuid-Nederland niets meer dan eene caricatuur van het Nederlandsch.
In het begin van onze eigen rechtsgeschiedenis krioelde
| |
| |
onze rechtstaal van bastaardwoorden. Dit gaat thans beter, maar het kan nog veel beter. Er is echter eene goede verontschuldiging voor al die vreemde woorden, in de rechtstaal gebruikt. Wij hebben steeds gesteund sinds de receptie van het Romeinsch recht, op dit recht. Onze rechtsgeleerden hebben eene Romaansche rechtsopvoeding ontvangen. Geen wonder dat zij tal van vreemde woorden half aan het Latijn ontleend, half met Fransche vormen bekleed, gebruiken. Het nieuwe strafwetboek heeft gelukkig met al dat vreemde gebroken, dank zij der hulp van den bekwamen taalgeleerde Matthijs de Vries.
Wij moeten bovendien den Zuidnederlandschen geleerde en in het bijzonder den boekenbewaarder van het Brusselsche rechtshuis (paleis van justitie) den heer Van de Sande, dankbaar zijn om hetgeen zij gedaan hebben tot verbetering van den treurigen toestand der Nederlandsche rechtstaal.
Prof. Nicolaas Beets, thans het woord nemende, herinnert aan een werk van Thomas de Quincy, waarin deze verklaart innig veel van een woord, maar vooral van een niet alledaagsch woord, een woord met voorbedachten rade, te hooren. Toen spreker dat las, rezen hem de haren te berge, maar ditzelfde geschiedde hem toen hij in een rechterlijk vonnis las, dat ‘de voorbedachten rade’ niet bewezen was. Die derde naamval in de plaats van een eerste, ergert spreker ten zeerste.
De heer Gondry verzekert den vorigen spreker, dat de Zuid-Nederlanders aan dit euvel zich niet schuldig maken. Maar spreker heeft een voorstel: dat ook de Zuid-Nederlandsche rechtsgeleerden zullen uitgenoodigd worden tot bijwoning van den Nederlandschen juristendag. Dit voorstel zal morgen behandeld worden.
De heer mr. H.H. van Capelle klaagt er over, dat hij voor zijne betrekking ‘advocaat en procureur’ geen Nederlandsche titel heeft, maar bovendien, dat indien een Franschman hem schrijft en hem ‘advocat et procureur’ noemt, dit hem alles behalve vleit. Deze en dergelijke bastaardwoorden in onze rechtstaal zijn door de kwakzalvers in het rechtsvak ingevoerd. Die onzin wordt door onze jongere rechtsgeleerden gelukkig er uitgeworpen. Niet alle leelijke woorden zijn echter verdwenen: voor rechthuis zeggen wij nog steeds paleis van justitie, voor voorzitter president, voor verstek vraagt men thans gelukkig geen défaut, maar voor défaillant zeggen wij nog niet ‘verstekkeling’ of iets dergelijks. Hoe zullen wij défaillant vertalen? Aan het congres de beslissing.
| |
| |
Voor hypotheek geeft ons B.W. de ongelukkige vertaling ‘onderzetting’. Dat woord deugt in het geheel niet. Geef ons nu een woord daarvoor, vraagt spreker.
Prof. Ten Brink herinnert spreker er aan, dat in enkele provinciën voor hypotheek ‘kusting’ wordt gezegd.
Daar de debatten over dit onderwerp ten einde zijn, verdaagt de voorzitter de afdeelingsvergadering tot morgen.
| |
Tweede afdeeling.
Voorzitter was hier gekozen de heer Paul Fredericq van Gent, die voorstelde als zoodanig aan te wijzen òf den heer Paul Alberdingh Thijm òf den heer mr. W.H. De Beaufort. Beide heeren bedankten en stelden der vergadering voor, zich te bepalen bij den reeds gekozen voorzitter prof. Fredericq.
Prof. Fredericq verkreeg nu het woord om te spreken over De inquisitie in de Nederlanden vóór keizer Karel V. Spreker wees er op, dat de bronnen der geschiedenis voor de inquisitie onder Karel V en Philips II zeer talrijk zijn. De kettervervolging vóór den tijd dezer twee vorsten is echter minder bekend. Zooveel is zeker, dat keizer Karel V de kettervervolging niet heeft in 't leven geroepen, daar die reeds lang bestond vóór hem. De Rijksarchieven te Brussel en 's Gravenhage bezitten tal van stukken daarop betrekking hebbende, en daaruit en elders heeft spreker met eenige ijvervolle studenten aan de Gentsche hoogeschool voor zijne studie over dit onderwerp geput.
De toepassing van de inquisitie in het laatste der 16e eeuw stichtte heel wat beweging, om de eenvoudige reden, dat de herinnering aan de kettervervolging vóór dien tijd scheen uitgewischt. Eenige 17e eeuwsche schrijvers, waaronder Hooft, deelen dan ook ter goeder trouw mede, dat men in de Zuid-Nederlanden zelfs geen eigen inquisiteur had en dien of van Parijs, of van Keulen moest doen komen. Na hem komen vele schrijvers de inquisitie in de 18e en begin 19e eeuw als 't ware ontdekken; maar prof. Acquoy van Leiden in deze eeuw is de eerste, die de kettervervolging van dien tijd eenigszins volledig behandelt. Hij wordt gevolgd door het werk van prof. Willem Moll, De Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, die daarin dat onderwerp 't eerst wetenschappelijk opvat.
Spreker ging hier de kerkelijke verdeeling na van de Zuidelijke Nederlanden, bisdommen, waarin de bisschoppen de
| |
| |
eigenlijke inquisiteurs waren, die eerst later door aanstelling van den H. Stoel, met behulp van pauselijke inquisiteurs, de ketterij hielpen onderdrukken. De Schelde was de afscheiding van de landen onder de kroon van Frankrijk of onder die van het Duitsche Rijk, waar of Fransche of Duitsche inquisiteurs werkzaam waren. Dat begint in de Nederlandsche gewesten omstreeks 1230, maar reeds in de eerste helft der 14e eeuw zijn die pauselijke inquisiteurs, waarschijnlijk door de groote macht der gemeenten, verdwenen, om opnieuw te verschijnen, na de fnuiking van de macht dier gemeenten, in 't einde der 14e eeuw.
De spreker ging hier de werking na der inquisitie, zooals die in 1232 door Paus Gregorius IX voor de Nederlanden aan de predikheeren werd opgedragen. De laatsten vatten hunne taak in allen ernst op en de predikheeren hadden druk werk in hunne uitroeiing der ketterij. Spreker eindigde hierbij voor heden zijne rede, om die morgen te vervolgen.
De heer J. Anspach, van Kampen, drukte den wensch uit dat het werk van prof. W. Moll in het Fransch wierd vertaald. De vergadering werd daarna gesloten.
| |
Derde afdeeling.
In deze afdeeling, onder voorzitterschap van prof. A.G. van Hamel sprak de heer S.J. Bouberg Wilson over de opleiding van den Nederlandschen tooneelkunstenaar. Spreker bestreed de bewering van zoovelen, dat opleiding voor het tooneel aan eene school niet noodig is, omdat er kunstenaars zijn van naam en talent, die niet aan eene school zijn gevormd. Leiding hebben zij toch in elk geval gehad. Het ware ontluikende talent zoekt leiding. En zouden deze kunstenaars, op eene school gevormd, er minder om zijn?
Tooneelspelers kunnen niet worden gekweekt, zegt men. Maar de tooneelschool is geene kweekplaats voor geniën. Zij is de inrichting, die de sluimerende vonk tot een heilig vuur aanblaast, waar jongelieden met roeping en aanleg technisch worden voorbereid, waar hun geest en gemoed worden beschaafd, om hen tot zelfstandig denkende menschen te maken. Het programma der tooneelschool is tot het bereiken van dit doel ingericht, gelijk spreker dit uiteenzet met de onderdeelen van dit programma zelve, er bij opmerkende dat ook de wijze, waarop het onderricht wordt gegeven, geheel is ingericht naar de speciale eischen. Geheel gereed levert de
| |
| |
school niet af en dit behoeft zij niet te doen, evenmin als de militaire akademie helden tout fait aflevert. De practijk vormt. De opleiding tot het met succes bewandelen van den weg der practijk is het doel der school. Opleiding niet ten aanschouwe van het publiek in het kennen en kunnen dat de tooneelspeler moet weten, is beter dan dat hij geheel die opleiding op het tooneel ten aanschouwe van het publiek, moet ontvangen. Beschaafde vormen, goede manieren, zuivere toon en taal worden in de leerlingen der Tooneelschool geroemd; welnu, is dit niet reeds zeer veel? en men mag aannenemen dat de school veel heeft bijgedragen tot de grootere belangstelling in ons tooneel, dat zij een middenpunt is geworden van de dramatische beweging in ons land.
Prof. Van Hamel deelde in aansluiting aan deze woorden mede, dat Emile Marck hier eene conférence zal komen houden over L'éducation du comédien.
De heer Jan C. de Vos zeide dat 't hem steeds in de Tooneelschool heeft gehinderd, dat de eigenlijke tooneelspeler er niet tot zijn recht komt. De ruimte is veel te klein. In plaats dat de meeste eischen der inrichting het tooneel gelden, is dat bijzaak. De ontslagen leerling heeft daarmee te kampen. De regisseur roept hem herhaaldelijk toe: ge zijt niet op de school, ge staat niet op eene stoof. Waarom komt daarin niet verandering? De eigenlijke tooneeleischen behooren meer in aanmerking te komen. Waarom geene studie in de morgenuren op een groot tooneel?
De heer Bouberg Wilson hoorde met genoegen, dat de eenige grief van den heer De Vos tegen het gebouw is, niet tegen de opleiding. En inderdaad, van deze grieve is veel waar; maar men tracht de nadeelen zooveel mogelijk te voorkomen, door de leerlingen te laten optreden, door het examen in grootere ruimte, enz. Het laatste denkbeeld van den heer De Vos is zeker der overweging waard.
De heer L. Simons meende, dat aan het conservatoire te Parijs practische opleiding nagenoeg ontbreekt, waarop de voorzitter antwoordde, dat daar declamatie hoofdzaak is, elke leeraar heeft daar zijne leerlingen die niet van meester veranderen. Aan de Tooneelschool zijn wellicht te veel meesters, die elk eene andere methode hebben. Ook te Parijs hebben de lessen plaats op een klein tooneel, de examens op een groot. Een en ander zal door den heer Marck worden behandeld.
| |
| |
De heer M.A. Perk deelde mede, dat de aan de tooneelschool gevolgde methode slechts na vele besprekingen en besluiten der algemeene vergadering is gehandhaafd, waarop de heer De Vos zegt nog niet te hebben vernomen, waarom de opleiding zoo is als zij nu is, hetgeen de voorzitter nu minder ter bespreking noodig achtte.
De heer Rössing steunde de meening des heeren De Vos, dat bij de tegenwoordige opleiding wordt te weinig aandacht geschonken aan spel.
Na enkele opmerkingen van den heer Simons werden het debat en de vergadering gesloten.
| |
Eerste Algemeene Vergadering.
Te half drie hield het congres eene algemeene vergadering onder voorzitterschap van prof. Quack. Zij werd o.a. bijgewoond door den commissaris des Konings in Noord-Holland.
De voorzitter deelt o.a. mede, dat het voorgaande bezoek aan Vondel's standbeeld officieel van het programma vervalt omdat de sprekers, die daarbij het woord zouden voeren, verhinderd zijn het congres bij te wonen. Men zal zich bij een bezoek aan het Vondelpark bepalen tot de ingevingen van het oogenblik.
Van de commissie voor de Vondelfeesten te Antwerpen, op 18 en 19 dezer, is eene uitnoodiging ingekomen die feesten bij te wonen. Daartoe worden als vertegenwoordigers van het congres aangewezen de heeren Max Rooses en Jan van Rijswijck, waarbij de hoop werd uitgesproken dat ook Noord-Nederlanders zich daarbij zullen aansluiten. Van Mr. J.E. Banck zijn tal van exemplaren van zijn Vondel herdacht ter beschikking voor de leden ontvangen.
Mevr. Lina Schneider betrad vervolgens de tribune en bood hare Geschichte der Niederländische Literatur het congres aan, met herinnering aan de medewerking daaraan van wijlen Ferdinand von Hellwald, wiens broeder Friedrich niet gevolg had kunnen geven aan zijn voornemen hier tegenwoordig te zijn. Mevr. Schneider verhaalde de wordingsgeschiedenis van het werk, dat opgedragen is aan 's Konings zuster, de groothertogin van Saksen-Weimar, die het middenpunt is der Goethe-vereering en ook de Nederlandsche letteren hoog in eere houdt.
| |
| |
Dat werk komt uit Keulen, Vondel's geboortestad, naar Amsterdam, waar hij gewerkt heeft en rust, bij eene gelegenheid, die als voorfeest aan de herinnering van de driehonderdste verjaring van zijn geboortedag kan worden beschouwd. Ter herinnering daaraan zal - behalve wellicht officieele blijken van vereering - in November e.k. in den schouwburg van Keulen, de directeur Hoffmann Vondel's Jephta in de vertolking van mevr. Schneider doen opvoeren, gelijk voor 200 jaren reeds Vondel's Maria Stuart te Leipzig vertoond werd.
De aanbieding en de echt gemoedelijke toespraak werden met luide toejuichingen ontvangen en de Voorzitter was in zijn warm woord van dank de tolk der vergadering.
Prof. C.B. Spruijt sprak vervolgens over de belangen van den Nederlandschen stam in Zuid-Afrika.
Na een schets van de eigenaardigheden van den Germaanschen stam, deed spreker uitkomen dat de Zuid-Afrikaansch Nederlanders, al hebben zij van hunne letterkunde nog weinig doen blijken, wel degelijk recht hebben op de belangstelling van het congres, al was 't maar alleen om de prachtige wijze waarop zij hunne taal en instellingen handhaven. Uit de geschiedenis der Transvaal haalde spreker een aantal voorbeelden aan, die daarvan ten bewijze strekken, met de opmerking dat diezelfde geest in de Kaapkolonie heerscht, waar eene krachtige beweging is ontstaan ten behoeve der eigen taal, niettegenstaande de Boeren aldaar al twee eeuwen onder Engelsch bestuur stonden. Al de Boeren, deels van Hollandschen, deels van Franschen oorsprong, spreken het Afrikaander-Hollandsch. In het Parlement te Kaapstad, waar de Afrikaanders de meerderheid hebben, hoort men evenveel Hollandsch als Engelsch; een Afrikaander-Bond heeft reeds verscheidene overwinningen behaald door het verplichtend stellen van de Hollandsche taal in ambtelijke bescheiden.
Behoort die beweging niet meer gesteund te worden dan tot dusverre het geval was, vooral ook door de Vlamingen, die gelijken strijd moesten strijden? Wij Noord-Nederlanders hebben de Boeren verwaarloosd, b.v. in 1853, toen men in Nederland voor een hoogeschool te Stellenbosch vergeefs een hoogleeraar zocht, die toen uit Schotland moest worden geroepen. Wij hebben geen consul te Kaapstad, Bloemfontein of Pretoria. Onze scholen stonden niet voor de Kapenaars open. Onze verloren zonen zonden wij er heen, anders niet;
| |
| |
sedert Harting's optreden en den vrijheidsoorlog is dat wat beter geworden.
Alléén trouwe handhaving der moedertaal en nationale zeden kan het onafhankelijk volksbestaan der Afrikaners bevestigen. In dezen strijd moeten zij worden gesteund, en hun wapenkreet moge een echo vinden bij dit congres. (Toejuiching).
Prof. Jan Ten Brink zeide dat de Afrikaanders een soort van taal spraken, die zóóver van de onze is, dat er al zeer veel moet geschieden, eer wij van eenige verwantschap kunnen spreken en op de verdere ontwikkeling invloed oefenen.
Prof. Fredericq antwoordde dat vóór 30 jaar de Vlamingen ook een Nederlandsch spraken, dat, volgens de Hollanders, op niets geleek. Neen, verlaten wij de Boeren niet, volbrengen wij onzen plicht tegenover de broeders in Zuid-Afrika. (Luide toejuiching.)
Prof. J. Alb. Thijm is 't eens met prof. Ten Brink. Dat men de letterkundige vorming in Zuid-Nederland voor zoovele jaren met die van de hedendaagsche Transvaal wil vergelijken, kan hij niet begrijpen.
Daarentegen steunde de heer T. de Beer het gesprokene van prof. Fredericq, tevens mededeelende dat reeds veel voor de zuivering der taal in Zuid-Afrika wordt gedaan.
De heer J.W. Brouwers meent, dat het de vraag niet is, of de Afrikaanders mooi Hollandsch spreken of schrijven, maar of er eene deur open staat, waar wij binnen moeten treden, of er iets te veroveren is, dat wij moeten bemachtigen. (Luide toejuichingen.) De Kaap moet veroverd worden voor de zuivere Nederlandsche taal. Laten alle Nederlandsche schrijvers exemplaren hunner werken er heen zenden.
De heer A. Ising meent, dat de sympathie voor de Zuid-Nederlanders in Noord-Nederland niet zóó groot is als ze moest zijn. Laat ons die vergrooten en versterken, alvorens aan de Afrikaanders te denken.
Prof. Fredericq is niet bang voor deze concurrentie. Hoe meer het hart opengaat voor taal- en stamverwantschap, hoe meer alle belanghebbenden ervan zullen genieten. Voorts zegde spreker dat het Vlaamsch vóór 50 jaar wel degelijk werd beschouwd als nu het Afrikaansch. De Gids sprak toen van een onbekenden knutselaar (Conscience); misschien is er nu reeds een dergelijk knutselaar in Transvaal. (Gelach en toejuiching.)
Prof. Thijm houdt vol dat het Afrikaansch van nu niet in de verte gelijk staat met het Vlaamsch vóór 50 jaar.
| |
| |
Prof. Spruyt doet den heer Ten Brink opmerken welke opvoeding de Transvalers hebben gehad, die de heer Ten Brink toch ook hier heeft hooren spreken. De Staten-Bijbel in zuiver Hollandsch wordt in Transvaal gebruikt. Laat men de Afrikaanders aan zichzelven over, dan kan de heer Ten Brink gelijk hebben; maar als men hulp biedt en meêwerkt van hieruit over het taalonderwijs daar, dan zal 't beter worden, behoudens het dialect wellicht, maar dat is zoo erg niet; dialect brengt kleur en geur.
Dr. Max Rooses sprak vervolgens over de wenschelijkheid dat tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen een verbond worde gesticht ter bestendige behartiging onzer taal en letteren.
In de breedvoerige toelichting tot dit plan deed hij uitkomen, dat van de jaarlijksche vergadering een dergelijk verbond zou kunnen komen in plaats van het congres, met of zonder de gebruikelijke feestelijkheden en plechtstatigheden, waar minder zou worden ‘geredevoerd’ dan op de congressen, maar meer gewerkt met beter wezenlijk resultaat.
Door de vereeniging en samenwerking van twee thans bestaande maatschappijen, gelijk reeds wordt voorbereid, is zulk een verbond al dadelijk te scheppen. Van de indeeling en werking gaf spreker een uitgebreide schets.
Het voorstel wordt aan de bestendige commissie voor de congressen verzonden.
Een voorstel van den heer Brouwers om namens het congres hulde te betuigen aan het bestuur van de Transvaal, werd door prof. Spruyt bestreden. Er is al zooveel sympathie betuigd, zeide deze, al zooveel champagne gedronken, zooveel in optocht gegaan ter eere van de Transvaal! nu alweer een votum van sympathie? Men wacht daar nu op wat anders!
Dr. Laurillard droeg als slot dezer algemeene vergadering, een gedicht voor, gewijd aan De Vlag; de vlag van beide natiën hier huldigend de macht van 't woord.
***
Om 8 ure, woonden de congresleden in den stads-schouwburg eene puike vertooning bij van Macbeth, vertaald en bewerkt door Dr L.A.J. Burgersdijk. De koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel voerde het stuk meesterlijk op en verwierf den grootsten bijval. Tuilen en kransen ontbraken niet. Eerst om middernacht ging men uiteen.
| |
| |
| |
Algemeene Vergadering van Vrijdag 16 September.
Te 3 uur werd een algemeene vergadering gehouden onder voorzitterschap van prof. Quack, die mededeelde dat het bestuur der Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging een aantal exemplaren van haar jaarverslag ter beschikking der congresleden heeft gesteld. Voorts stelde hij voor dat de vergadering zich aansluite aan de betuiging van een diep leedgevoel wegens het overlijden van Mej. E.J. Hasebroek, de muze van Jonathan's Waarheid en Droomen, de begaafde schrijfster en zuster van den dichter Hasebroek. De vergadering toonde luide hare instemming met die woorden.
De Voorzitter maakte vervolgens bekend, dat het gedenkteeken, op het graf van Mevr. Bosboom-Toussaint, door Nederlandsche vrouwen opgericht Zondag e.k. op hoogst eenvoudige wijze zal worden overgedragen aan den heer Bosboom. Het bureel van het congres zal zich bij deze plechtigheid aansluiten.
De bestendige commissie voor de congressen (ditmaal 4 Belgen en 3 Nederlanders) werd samengesteld als volgt: Alb. Thijm, H. de Veer, dr. Jan ten Brink, Max Rooses, Paul Fredericq, Jan van Beers en Désiré Delcroix.
Prof. M. de Vries verkreeg vervolgens het woord. Hij verklaarde gisteren door overgroote aandoening te zijn overstelpt, om den Voorzitter te kunnen danken voor hetgeen deze omtrent hem in de openingsrede gezegd had. Gisterenavond had hij gelegenheid dit ten huize des voorzitters te doen, en daarom voegde hij enkele mededeelingen toe omtrent het Woordenboek, welke hij verzocht was hier te herhalen. In de congressen, waar 't ontstond, vond en vindt het Woordenboek zijn kracht. De geschiedenis van het werk, waarvan spreker het ontwerp op het Brusselsch congres indiende, en waarvan hij de samenstelling aanvaardde niet uit aanmatiging, maar uit plichtgevoel, als ambstplicht, werd door hem nagegaan. Spreker moest toonen, dat hij inderdaad hoogleeraar in de Nederlandsche taal, recht had te zijn (toejuichingen). Met moed werd de taak aanvaard, begonnen en voortgezet, en nog is spreker er aan werkzaam. In den loop van jaren is veel bijeengebracht, een schat van bouwstof opgezameld. De spelling werd naar een bepaalden vorm geregeld, onder de krachtige medewerking van Te Winkel. Op dit punt is nu vrede, zelfs de Haarl. Ct. nam de nieuwe spelling
| |
| |
aan, zij ze ook onvolmaakt. Nu gaat men verder, nu kan gestreefd worden naar het ideaal door prof. Quack gisteren geschetst. Het Woordenboek werd eene gebeurtenis. Men wil een arbeid verrichten, niet onwaardig naast Grimm's werk te worden genoemd. Langzaam, zeer langzaam gaat de arbeid voort; het Woordenboek wordt uitgebreid, zeer uitgebreid, angstwekkend uitgebreid, een gevolg van den onmetelijken rijkdom der taal, de schuld, neen de eer der Nederl. natie zelve, een gevolg van de omstandigheid dat er niets bestaat dat tot grondslag kan strekken. Toch had het spoediger kunnen gaan, maar de omstandigheden waren niet gunstig. Te Winkel, Verwijs, aan wier nagedachtenis spreker warme hulde brengt, ontvielen hem; Cosijn werd tot andere plichten geroepen. Dr. Kluyver werkt nu mede, een man, die zich tegenover de taal verdienstelijk zal maken. Adriaan Beets, die den geest des vaders in zich voelt, moest de medewerking laten varen, toen hij aan het gymnasium te Rotterdam werd geroepen. Meent niet dat er niet wordt gewerkt; er wordt gearbeid, alle dagen. De verzameling is gemaakt, voor altijd het eigendom der Nederlandsche natie. Het ontwerp is gereed en tot de bijzonderheden uitgewerkt, 35 afleveringen zijn verschenen, waaruit de gevolgde beginselen en de gestelde regelen blijken. Twijfelachtige vraagstukken zijn opgelost; er moet nu slechts uitgewerkt worden. Zijn daartoe de krachten? Ja, jong Nederland moet en kan 't doen. Waarom geschiedt het niet. Eene geldquaestie. Uitbreiding van werkkracht staat niet in sprekers macht. De Nederlandsche Regeering steunt elke aflevering die verschijnt met 1000 gl. daarbij voegt België 500 franks. Meer mag niet worden gevraagd; spreker is er dankbaar voor, maar voldoende om de noodige medewerking te verkrijgen, is 't niet. En toch heeft spreker er behoefte aan. De ouderdom komt op wollen sokken aan; en als spreker komt te vallen, als de krachten te kort schieten, wat dan? De medearbeider zou het werk voortzetten,
maar de papieren ten huize van spreker, die kolossale verzameling, die de medearbeider niet kan bergen, waar blijven die? Spreker heeft gedaan wat in zijn vermogen was. ‘Meent gij - zoo eindigt hij - dat het Woordenboek eene toekomst is voor de natie, waakt dan, waakt gij allen dat het geheel tot stand kome. Een volk dat fier is op zijne taal, kan zijne onafhankelijkheid niet verliezen. En dat het taalbewustzijn in de natie opgewekt is, blijkt uit alles’
| |
| |
De toespraak werd luide toegejuicht, even als des Voorzitters wensch, dat prof. Matthijs de Vries een groenen ouderdom lang behoude.
De heer Jan Van Beers zeide dat te Antwerpen het voorstel is gedaan voor elke aflevering 100 franks meer te geven dan nu. Dat dit voorbeeld navolging vinde.
Dr. Laurillard vroeg of het Congres niet eene commissie van bijstand in de uitgaaf van het Woordenboek kon benoemen, eene commissie, die geldelijken steun trachtte te verkrijgen, die eenmaal de verzameling hulpbronnen van den hoogleeraar kon aanvaarden.
Over dat denkbeeld zal wellicht nog morgen worden gesproken, of anders aan de bestendige commissie worden verzonden ter uitvoering.
De heer Burgersdijk betreedt nu de tribune, daartoe, naar hij mededeelde, door de congrescommissie uitgenoodigd, tot het doen van eenige mededeelingen omtrent zijne vertaling van Shakespeares treurspelen, die in 1877 begonnen, nu weldra in druk geheel zal zijn verschenen. Hij schetste hoe de tijdsorde der stukken samenhangt met de ontwikkeling van het karakter des dichters en licht dit toe door aanhalingen uit zijn vertolking, die zeer wordt toegejuicht.
Hiermede eindigde deze algemeene vergadering.
's Anderdaags morgend maakten vele leden een uitstapje naar Zaandag en gebruikten te zamen het middagmaal in Felix.
| |
In de afdeelingen.
Den Zaterdagmorgend vergaderden de afdeelingen.
| |
Eerste afdeeling.
Na opening der zitting en voorlezing van enkele ingekomen stukken verkreeg de heer Cupérus (Antwerpen) het woord ter aanbieding van zijn boek over eene Nederlandsche turntaal.
De heer Gondry lichtte hierop zijn voorstel, gisteren reeds gedaan, nader toe.
Dit voorstel kwam hierop neder, dat het Congres aan de Nederlandsche Juristenvereeniging de uitnoodiging zou richten, den Zuid-Nederlanders toe te staan den jaarlijkschen juristendag bij te wonen.
De Juristenvereeniging bespreekt rechtsvragen, speciaal uit
| |
| |
een Noord-Nederlandsch oogpunt. Maar er zijn tal van vragen die Noord- en Zuid-Nederlanders gezamenlijk zouden kunnen bespreken, vooral theoretische vragen, en het gevolg daarvan zou zijn wijziging van het bestaande recht in beide landen in denzelfden zin.
Het doel van sprekers voorstel is niets meer dan verbroedering tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders en een zelfde rechtsterminologie in het leven te doen roepen.
De heer Alberdingk Thijm meent, dat wanneer door het congres een brief met een bepaald voorstel tot de Ned. Juristenvereeniging werd gericht, het congres van zijne gewoonte zou afwijken. Ten hoogste zou de bestendige commissie zich daarmede kunnen belasten.
De heer Pijnappel wijst er op, dat de Nederlandsche Juristenvereeniging ten doel heeft de vorming van eene rechtsovertuiging onder de Ned. juristen. De Vereeniging is speciaal met het oog op het Ned. recht in het leven geroepen. Elementen van internationaal karakter dienen er vreemd aan te blijven, al zullen Belgische rechtsgeleerden als gasten zeer welkom zijn. Hunne medewerking acht spreker eenigszins onnoodig, terwijl bovendien, hetgeen ook blijkt uit het reglement der Juristenvereeniging, de Vereeniging minder voor verbetering der taal is opgericht. De wensch kan echter uitgedrukt worden, dat zij de taal van het recht eens aan de orde stelle. Het congres zou daartoe den eersten stoot kunnen geven. Onze rechtstaal heeft voorzeker zuivering noodig, zoodat het een goede daad zou zijn daarop eens aan te dringen. Spreker is echter niet zulk een purist, dat hij vreemde woorden, door ons volk aangenomen, vertaald zou willen zien. Het initiatief tot verbetering van onze rechtstaal blijve bij het Congres, de Nederlandsche Juristenvereeniging zou er dan een tweeden stoot aan kunnen geven. Dat het Congres daartoe den wensch uitdrukte, zou spreker voortreffelijk noemen. Spreker wijst ten slotte op art. 2 van het reglement der Juristenvereeniging, dat het mogelijk maakt dat vreemdelingen buitengewoon lid dier Vereeniging worden.
De voorzitter (prof. Jan ten Brink) vereenigt zich met het voorstel van mr. Pijnappel.
De heer prof. G.A. van Hamel is het oordeel toegedaan, dat de Juristenvereeniging voorzeker belang zal stellen in de verbetering der rechtstaal, vooral van het Nederlandsch der vonnissen, dat meer dan dat van de wetten te wenschen laat.
| |
| |
Zuiver Nederlandsch kunnen we echter niet voor onze rechtsinstellingen gebruiken. Maar spreker is gaarne bereid de aandacht van de Nederlandsche Juristenvereeniging op de quaestie te vestigen.
In de tweede plaats spreekt men over vragen van wetgeving, dan dient men daarbij in de eerste plaats nationaal te zijn. Zou nu de heer Gondry niet in België een Juristenvereeniging kunnen oprichten? Men zal daar twee talen spreken, maar ééne wetgeving behandelen. Dat evenwel de Belgische juristen op de Ned. Juristenvereeniging welkom zullen zijn, verzekert Spreker gaarne. Deswege herinnert Spreker den heer Gondry er aan, dat de eerstvolgende Juristendag te Breda, dus niet zoo heel ver van de Belgische grenzen, zal gehouden worden. Na een korte repliek van den heer Gondry en nadat de voorzitter den wensch, te voren door mr. Pijnappel geuit, geformuleerd had, wees mr. Katz er op, dat elk Ned. jurist beter doet in eigen boezem eigen fouten te verbeteren dan verbetering dier fouten op een officieel lichaam te schuiven.
Mr. Pijnappel herinnerde hier tegenover er aan dat samenwerking van Congres en Juristenvereeniging meer zal uitrichten dan individueele werkzaamheid, al blijft deze natuurlijk geheel vrij.
De gedachtenwisseling werd hierop gesloten.
Dr. D.C. Nijhoff (Den Haag) verdedigde hierop de volgende stelling. ‘Men moet instemmen met de uitspraak van de Saturday Review van 28 Aug. 1886 omtrent Jonckbloets oordeel over Vondel. ‘We are sorry to see, that mr. Jonckbloet's realistic taste has induced him tot depreciate the beautiful works of Vondel, the great ideal poet of the Netherlands.’
Spreker wilde wijzen op een fout van Jonckbloet in diens critiek van Vondel. Voor dezen geleerde is Vondel, in tegenstelling met alle andere beoordeelaars, volstrekt niet het lichtpunt onzer letterkundige geschiedenis. Slechts de lyrische poëzie van Vondel heeft bij hem grondige, welwillende critiek te voorschijn geroepen. Zijn angst voor te hooge vereering van Vondel heeft hem tot harde, dorre critiek, vooral van de dramatische poëzie van den dichtervorst, verleid.
Diens tragediën toetst hij aan enkele, volgens hem vaststaande regelen der schoonheidsleer: zij voldoen daaraan niet en Jonckbloets oordeel luidt: ‘noch poëtisch noch dramatisch.’ Maar Vondel heeft voorzeker enkele dier wetten overtreden, daar hij bang was, dat zijn gedichten niet in den
| |
| |
smaak van het publiek zouden vallen. En dit streven heeft in Jonckbloets oordeel geen vergiffenis kunnen erlangen.
Vondel behoort niet tot de eerste dramatische genieën, maar indien men zijn werken van zeer nabij beschouwt, dan ziet men de fijnheden en schoonheden van zijn dramatische werken, al zijn zij niet meer van onzen tijd, al dient men ze te genieten in eene stemming, die helaas maar al te vaak niet meer de onze is.
Jonckbloet's realistische smaak heeft hem verhinderd Vondel goed te waardeeren, doordat hij hem verdacht van alle mogelijke bijbedoelingen, van voortdurende strijdlustigheid op het gebied van politiek kerkelijke quaestien. Vondel's echte kunstenaarsziel en zijn oprecht karakter verbieden spreker zich bij dit oordeeel, alsof de dichter de taal tot voertuig van geheime bedoelingen gebruikte, aan te sluiten. Daarvoor was Vondel te veel idealist.
Spreker eindigt met de hoop, dat Jonckbloet ons moge blijven leiden bij onderzoekingen op het gebied der zuivere waarneming, maar voor een juist oordeel over het ideale, het dichterlijke karakter van Vondel, ga men ter markt bij een anderen criticus.
Prof. Jan ten Brink betoogt dat de uitdrukking ‘realistic taste’ ongelukkig gekozen is. ‘Romantic’ of ‘theoretic taste’ ware beter geweest. Jonckbloet koos Duitsche gidsen in zijn critiek. Zij verklaarden dat er een geheel wetboek van aesthetiek bestaat en aan dat wetboek werd elk dichtwerk, elk drama of tragedie getoetst. Maar de aesthethiek heeft ten hoogste enkele zeer algemeene vaste regelen gesteld. Elk groote dichter stelt zelf wetten en dat heeft het genie Vondel ook gedaan. Men neme zijne drama's zooals zij daar liggen, maar toetse ze niet aan vreemde stelregelen; enkel hun eigen innerlijke waarde beoordeele men.
Prof. Alberdingk Thijm betuigt zijne adhaesie aan het amendement, door prof. ten Brinck voorgesteld. Spreker betuigt zijne levendigste sympathie voor de woorden van den inleider. Jonckbloet heeft het eerst de aandacht er op gevestigd, dat Vondel bijbedoelingen had in zijn drama's en dat b.v. Lucifer den strijd tusschen Nederland en Spanje moest afschilderen. Vondel is volgens Spreker echter in de eerste plaats dichter. Voorzeker hebben Vondel bij schildering zijner figuren, bepaalde personen, enkele tijdgenooten voor de oogen gestaan, maar bij uitwerking daarvan heeft hij slechts dichterlijke bedoelingen gehad.
| |
| |
De beraadslagingen over dit onderwerp werden hierna gesloten
De heer Taco de Beer sprak vervolgens over realisme, naturalisme en objectiviteit in de poëtische litteratuur.
Spreker wenscht alleen eene vraag te doen: nl. of men bij den huidigen strijd op letterkundig gebied een strijd over personen niet kan buitensluiten en zich op een objectief standpunt plaatsen. De personen worden thans steeds in den strijd gemengd en dit keurt spreker ten zeerste af.
Johan Gottfried von Herder wees indertijd op de groote modellen ter navolging: Homerus en Shakespeare. Maar in denzelfden tijd dat hij op grondige studie dier groote modellen aandrong, stonden de ‘Sturm und Däanger’ op. Zij kenden wel enkele fragmenten uit Shakespeare's werken, maar niets was hun welkomer dan het schijnbaar onsamenhangende van diens drama's. De diepe grond echter dier werken, de hoogere eenheid ervan, kenden ze niet; zij volgden hem slechts in zijne bandeloosheid na. Ditzelfde verschijnsel vertoont zich thans ook bij ons te lande. De jongere richting ziet in de oudere thans niets goeds meer. Dit keurt spreker af. In hoeverre nu is in deze quaestie een onafhankelijk standpunt in te nemen? In Herder's tijd openbaarde de beweging der jongeren zich in ongeregeldheid; het genie heeft geen regel noodig, maar ongeregeldheid schept geen genie en het ongeregelde van de huidige jonge richting, het zoogenaamde naturalisme wekt in tegenstelling met de oude groote genieën onlust op. Voor de jonge richting bestaat voorzeker de heilige plicht om nieuwe woorden te smeden, maar de jonge richting maakt van die plicht misbruik.
Spreker heeft een principieel bezwaar tegen de jonge richting, dat zij nl. geen onderwerp noodig acht. Daartegen teekent spreker verzet aan. Gedachte dient er in elk gedicht te liggen, schoone klanken zijn niet voldoende. Dat gebrek aan onderwerp en gedachte brengt ons weder terug tot den tijd van ziekelijke sentimentaliteit. Onze tijd is een tijd van strijd en gevaar en tegen terugkeer tot den sentimenteelen tijd is spreker krachtig gekant.
Prof. Ten Brink wil de vraag: hoe men zich tegenover naturalisme en realisme moet plaatsen en het antwoord, dat men zich op een objectief standpunt moet plaatsen, met een enkel woord bespreken. Naturalisme en realisme zijn nieuwe woorden, maar hunne ideeën zijn oud. Reeds de Grieken
| |
| |
waren naturalislen. Het realisme is niets meer dan eene reactie tegen het romantisme, dan een terugslag op de overdrijving van die richting, en het naturalisme was weder een strijd tegen het realisme. Het ‘décadentisme’ zal op zijn beurt tegen het naturalisme weder inwerken. Dergelijke reactie zal zich altijd voordoen en wij kunnen haar blijven aanschouwen met kalm oog, want de dienst van het ware schoone zal op den duur toch overwinnen.
Mr. C. Bake verkreeg nu het woord ter behandeling van de spelling der Noord- en Zuid-Nederlandsche plaatsnamen. Spreker wil een einde zien komen aan de weinige overeenstemming in de spelling der plaatsnamen. Meer dan 234 plaatsnamen zijn in officieele stukken verschillend gespeld.
Aan pogingen tot eenparigheid heeft het niet ontbroken. Aan de lijst der afdeeling letterkunde van de Kon. Maatsch. v. Wetenschappen wijdde spreker enkele beschouwingen. Haar verdienstelijk werk heeft haar weinig voldoening gegeven; tot officieele naamlijst is het niet verheven.
De afd. ‘Nederland’ van het Aardrijksk. Genootschap heeft in 1884 eene namenlijst doen verschijnen. Deze lijst beleefde tot nu toe reeds twee uitgaven.
In België bestaat eene Kon. Commissie tot vaststelling eener eenparige spelling van plaatsnamen.
Op het Xde lett. Congres bracht prof. Heremans een verslag over dit onderwerp uit, voortvloeiende uit de besluiten op het IXe Congres genomen. Deze wilde de uitspraak als leiddraad doen dienen. Spreker acht deze opvatting juist; de afleiding der woorden komt pas in de tweede plaats in aanmerking, zooals Spreker met enkele voorbeelden aantoont. De beschaafde uitspraak der eigennamen dient te worden afgebeeld door onze hedendaagsche letterteekens: geen ae, geen ay, geen x, geen sch enz. Met tal van voorbeelden werkte Spreker deze stelling uit.
Die regel zal, meent Spreker, ook op de Zuid-Nederlandsche plaatsnamen toegepast moeten worden.
De Voorzitter sloot hierop wegens het vergevorde uur met een kort en hartelijk woord de vergadering.
| |
Tweede afdeeling.
De heer mr. N. de Roever, van Amsterdam, sprak hier over den invloed door de Zuid-Nederlanders uitgeoefend op den bloei van het Noorden en bijzonder op Amsterdam en
| |
| |
wees er op, dat de bloei van Amsterdam begon, toen juist Antwerpen onder den druk van de Spaansche tyrannie gebukt ging, waarbij die bloeiende toestand van Amsterdam in de 16e en 17e eeuw in den breede werd geschetst. Burgemeester en Wethouders ontzagen geene kosten om aan Vlaamsche nijveren, die door den spreker met name werden genoemd, toelagen te geven en het poorterschap, als zij zich hier ter stede vestigden. Zich vooral bepalende bij laken en linnen, zijde en fluweelweverijen, wees de Spr. op de beroemde trijpsoorten als het velours d'Utrecht, welke hier, hoofdzakelijk door Vlamingen, die veelal uit Doornik kwamen, werden vervaardigd.
Ook de tapijtmakerij kwam hier ter stede door tapijtwevers van Oudenaarde, Doornik en andere plaatsen, in bloei. In 1697 richtte de stad zelve eene groote tapijtweverij op, die bijna 60 jaar bleef bestaan. Evenzoo beleefde de goud-leer-fabricatie een tijdperk van bloei en wat de steen- en beeldhouwerij betreft, vele gevels hier ter stede danken aan Zuid-Nederlanders hunne versieringen. De meubelmakerij en verlakkerij, de glasblazerij, de plateelbakkerij, de suikerbakkerij vonden allen hier hare eerste vertegenwoordigers in Vlamingen, die zich hier nederzetten. De diamantslijperij werd reeds in 1588 hier ter stede beoefend door eenen Antwerpenaar. In alle vakken trouwens vond men Zuid-Nederlanders, die er hun nijveren arbeid tot bloei wisten te brengen.
Deze mededeelingen van den heer De Roever werden met toejuichingen ontvangen en de voorzitter prof. Fredericq en de heer Max. Rooses, betuigden er hunne ingenomenheid mede. De laatste wijdde eenige waardeerende woorden, naar aanleiding van zijn bezoek aan het Rijksmuseum, aan die jonge school, waarvan mr. De Roever door zijne betrekking aan het blad Oud-Holland het hoofd is, die een critisch onderzoek zich tot taak heeft gesteld naar de voortbrengselen van vroegere kunst en nijverheid. De heer Frederiks wees er op, dat het vestigen van Zuid-Nederlanders hier te lande reeds dateert van de eerste helft der 16e eeuw.
De heer pastoor Brouwers had eenige bedenkingen tegen het gesprokene door prof. Fredericq in de voorgaande zitting over de Inquisitie vóór Karel V, waarbij hij den Spr. o.a. verweet, het onderwerp eenigszins partijdig behandeld te hebben en schrijvers niet te hebben genoemd, die dit onderwerp van een ander standpunt behandelen. Daarbij had prof.
| |
| |
Fredericq slechts gesproken van de inquisitie en niet onderscheiden de pauselijke, de bisschoppelijke en de Staatsinquisitie, welke twee eerste geen lijfstraffelijke rechtspleging oefenden zoodra men schuld bekende. Dat was het groote gebrek der voordracht van prof. Fredericq, dat hij de Staatsinquisitie, door Karel V op eigen gezag geoefend en verscherpt, niet afscheidde van de kerkelijke.
De heer Fredericq antwoordde dat hij het onderwerp, dat in Noord-Nederland wetenschappelijker is behandeld dan in Zuid-Nederland, heeft behandeld om hulde te brengen aan de Noord-Nederlandsche schrijvers Acquoy, Moll en De Hoop Scheffer. Spr. had met bedoeling de kerkelijke zijde der zaak niet aangeraakt, maar er waren vele punten in de geschiedbronnen te vinden, waarbij de pausen en bisschoppen aandringen op de kastijding der ketters, gelijk Spr. door een geschiedkundig feit, vermeld door prof. De Hoop Scheffer, aantoonde. Door pastoor Brouwers werd dit feit, de verbranding van een ketter, ten onrechte toegewezen aan de staatsmacht, in deze het Hof van Holland, en niet aan de kerkelijke inquisitie.
Prof. Paul Alberdingk Thijm van Leuven dankte den heer Fredericq voor de onpartijdigheid, waarmede hij het onderwerp had behandeld, en pastoor Brouwers reikte hem onder toejuiching der toehoorders de hand.
De heer A.J. Servaas van Rooyen van Den Haag had een rondzendbrief gezonden aan de leden van dit Congres, i.z. enkele punten betreffende het archiefwezen, waarbij hij aandrong o.a. op nauwere aaneensluiting van alle archivarissen en wees op de scheeve verhouding, geboren uit al. 2 van art. 103 der gemeentewet, waarbij de gemeente-secretaris toezicht heeft op den arbeid van den archivaris.
De heer Van Eck van Leiden ondersteunde dit laatste en keurde deze regeling af. Over dit onderwerp werd nog het woord gevoerd door de heeren Fabius, Frederiks en Vorsterman van Oyen, die onderscheiding wenschten tusschen oud en nieuw archief. Daarbij bracht de heer Vorsterman hulde aan de tegenwoordige Rijks- en gemeente-archivarissen.
(Slot in de volgende aflevering).
|
|