De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
IV.De waterdampen, die gedurende den zonnigen voor jaarsdag waren opgestegen, hadden zich aan de westerkimme tot zware wolken opeengestapeld, waarachter de zonneschijf allengs dieper neerzonk; doch terwijl de ondergaande zon het grootsch paleis in steeds dichter schemering hulde, goten hare stralen door de nevelen aan den trans nog een zee van vuur en licht, omzoomden de wolkgevaarten met een breeden witten lichtrand, kleurden tusschen deze het luchtruim in goud en karmozijn, waarmede zich het smaragdgroen van het hemelgewelf op wonderschoone wijze vereenigde. Grillige speling van licht en schaduw, welk een hart- en zinnenbetooverenden indruk maakt zij op den minst begaafde zelfs onder de menschen; hoe onnavolgbaar tevens vermag natuur zich te tooien in kleurenpracht, eenvoudig, bekoorlijk, stout en verheven, als nooit op het palet der onsterfelijke meesters voortgebracht, veel minder door hun penseel zijn weêrgegeven! Ligt niet onder den westerhorizont Phetis' paleis, waar Apollo zich des nachts te rusten legt, vermoeid van het mennen van den zonnewagen? Gij verklaart gemakkelijk onze onweerstaanbare aandrift, om te midden van natuurschoon, van groenend gewas en ontluikende bloemen, dat grootsch tooneel ga te slaan, om hooger te klimmen en de Apollogrot te bestijgen, opdat het geboomte ons uitzicht niet belemmere, gij verklaart onze verwijdering uit het kasteel te gereeder, daar kort na madame de Lamballe ook de koning de Salle du Sacre verlaten heeft, ten einde met zijne ministers eenige oogenblikken te beraadslagen. Een zoele zuider wind waait een stroom van balsemgeuren naar ons op, om ons heen ruischt het geklater der fonteinen, | |
[pagina 444]
| |
herhaaldelijk overstemd door de immer stijgende orgeltoonen des nachtelijken zangers, in gindsch kreupelhout verborgen, - hoe het ons hier niet te moede wordt te zien, te luisteren, het zaligst en reinst genot te smaken, niet te moede worden zou, verkeerde de zachte zephyr niet welhaast in een koelen avondtocht, die een langer toeven ongeraden maakt op deze plaats. Wij kunnen nauw het kronkelpad door het kreupelhout volgend, de overwelfde heirlaan die langs de oranjerie naar het kasteel voert, bereikt hebben, of plotseling reikt een paardgetrappel ons oor en nog voor wij den tijd hebben het hoofd te ontblooten ijlen twee amazonen, op vurige rossen gezeten, in pijlsnelle vaart ons voorbij. Te spoedig zijn zij in de schemering verdwenen, dat wij in staat werden gesteld een opmerkzamen, schoon bescheiden blik op beide te werpen. De weg leidt van de twee Trianons naar het kasteel, - zouden het misschien de lang verbeiden hooge gasten zijn, die ons met zoo ongewonen spoed voorbijsnelden? Maar begeeft zich dan de koningin zonder hofstoet naar het paleis, - behoorde zij niet begeleid te worden door een keur van cavaliers, - paste een der rijkgetooide rijtuigen uit de koninklijke stallen van groot Trianon niet veeleer harer hooge waardigheid? Gij vernaamt straks uit den mond des konings eene klacht, - dat gij U die thans herinneret; vergeef het haar, die liever pauvre bergère geweest ware dan koningin van Frankrijk. De schemering bedekt thans deze tekortkoming; die Marie Antoinette morgen aan de zijde haars gemaals aanschouwt zal harer dit weinige ten goede houden, zal het niet meer gedenken, getroffen door den stillen eenvoud en indrukwekkende majesteit dezer edele vorstinne. De afstand, die ons scheidt van het kasteel, is juist groot genoeg om niet, onbeleefd, de eerste te zijn, die andermaal de kroningszaal betreden, om, schoon ongezien, tegenwoordig te zijn bij het belangrijk onderhoud der drie voornaamste leden der koninklijke familie, nadat de hofbeambte zich verwijderd en de doorluchtige personen nabij hetzelfde venster, waar wij den koning in het begin van den avond aantroffen, hebben plaats genomen. Waarom niet eerst uwen lezer binnengeleid in de kleine maar keurige appartementen der koningin, beschuldigt gij ons misschien? Waarom, vaart gij in uwe ontevredenheid | |
[pagina 445]
| |
voort, nadat het amazonnenkleed door een sierlijker en statiger verwisseld was, zij het ook bij kunstlicht, geen bescheiden blik gegund, minder nog op beider vorstelijke kleedij, dan op haar gelaat, in welks oogen zooveel te lezen, uit welks trekken zooveel te begrijpen viel? Geloof ons, noch het overladene van den style Pompadour, noch zelfs het minder opgesmukte van den tijd, waarin madame Du Barry den toon aangaf, zoudt gij in de garderobe der koningin aantreffen, - statige, smaakvolle eenvoud moogt gij bewonderen en op dezen avond kunt gij noch der vorstin, noch harer schoonzuster de voortreffelijke keuze van haar toilet ontzeggen. Het blauw satijn stemt zoo geheel met de hoog opgebonden vergrijsde haarlokken, door een kleine met diamanten omzetten gouden diadeem bedekt, overeen, dat gij het bijna voorbij ziet, dat het hoog aan den gevulden hals sluitende keurslijf schier ongeplooid, dat alleen de op een lange sleep uitloopende rok van tallooze strookjes voorzien is; behoeven wij er bij te voegen, dat het kostbaar collier, - gij kent immers de treurige geschiedenis van het geroofde parelsnoer? - thans weder haar blanken hals versiert, opdat gij in dezen dosch de koningin herkennen zoudt? Ook het zijden kleed van madame Elisabeth, even effen als het satijnen van Marie-Antoinette, doch parelgrijs van kleur, verraadt een zelfde voorliefde voor eenvoudigen tooi, al getuigt het lager uitgesneden lijf, dat aan de lange kastanje bruine krullen meer speling laat, van jeugdiger leeftijd. Deden wij boete, lezer? Wij durven er ons niet mede vleien, - want de terecht ontevreden opmerker vergde een toiletschildering minst van al, eischte meer dan dit, verlangde een blik op het gelaat, in het oog, erger nog in het hart dier beide vrouwen. Wij bidden U, vergezel ons in de schemerdonkere zaal, - te veel zelfbeheersching bezitten beiden, dan dat zij in tegenwoordigheid van staatsiedames en hovelingen uitwendig aan den dag zouden leggen, wat er omging in haar bedrukt gemoed. ‘Gij hebt gewis reeds de tijding van de aankomst der meeste afgevaardigden vernomen,’ breekt de koning de kortstondige stilte af, die op de wederzijdsche hartelijke begroeting gevolgd was, ‘ik begaf mij na het bezoek van prinses de Lamballe naar de vestibule der kapel, van waar ik, ongezien, een groote schare volks op het voorplein des kasteels kon gade slaan, waaronder zich, volgens de verze- | |
[pagina 446]
| |
kering van Necker, een groot aantal gedeputeerden bevonden.’ ‘Het waren ongetwijfeld vertegenwoordigers uit den tierce état’ beweert de koningin, ‘waarom hen niet verhinderd, hier onder de vensters van het paleis den volke hunne goddelooze vrijheidsstellingen te verkondigen? besluit zij meer spijtig dan scherp hare geuite bewering. ‘Uwe veronderstelling is hoogst overdreven, Mevrouw,’ beantwoordt Lodewijk zijne gemalin, ‘van opwindende taal, van onruststokende stellingen in den mond der afgevaardigden is niets gehoord; het volk mocht al eenige vreugdekreten doen hooren, zij vonden geen weerklank bij de eersten, - waarom zouden wij hun dan den toegang tot het voorplein moeten afsluiten, waarom hunne belangstelling in dit monument van bouwkunst, dat velen met bewondering aanstaarden, te keer gaan? Eene welwillende ontvangst is het geschikste middel tot toenadering der verschillende partijen, de beste verzekering voor een welwillend gehoor.’ Er scheen voor het oogenblik luttel kans op slagen, indien die schijnbaar rustige en vredelievende stemming der volksvertegenwoordigers den koning werd voorgesteld als de onheilspellende kalmte, het ontzettend staatkundig onweder, dat binnen weinig tijds binnen de muren van ditzelfde paleis zou losbreken, voorafgaande. Beide schrandere vrouwen begrepen dit volkomen; nutteloos zou haar pogen zijn, zoo zij niet met omzichtigheid een anderen weg insloegen, die toch even zeker tot haar doel voeren kon. Geleidelijk daarop bracht haar de jongste ministerraad, waarbij de koning voor weinige oogenblikken had voorgezeten en waarin voor kroon en land hoogst gewichtige zaken besproken en behandeld waren. Met welken uitslag? - Wij zouden het u meêdeelen, indien Madame Elisabeth ons niet voorkwam, ons het niet ten plichte maakte, haar gaarne het luisterend oor te gunnen. ‘Heeft de hertog Lemoignan de Malesherbes zijn vroeger aan den ministerraad voorgelegd en uiteengezet krijgsplan verwezenlijkt mogen zien?’ zet vragende de zuster des konings het door ons onderbroken gesprek voort. ‘Het zoude eene waardige kroon plaatsen op de krijgsverrichtingen van dien bekwamen generaal,’ vervolgt zij, ‘er ligt zelfs in zijn vroeger uitgewerkt plan meer staatsmansvernuft, dan men achter een onverschrokken veldheer zoeken zou; ach! of zijn doel bereikt ware!’ eindigt Elisabeth in een zucht haar vurigen wensch. | |
[pagina 447]
| |
‘Gij bedoelt, mijne zuster, de versterking der Parijsche bezetting, waarvan voor eenige maanden sprake was,’ brengt Lodewijk eenigszins wrevelig uit;... ‘schoon Furgot geheel met het voorstel van de Malesherbes instemde,’ vaart de koning na eene wijle bedaard voort, de overige ministers waren het gevoelen van Necker toegedaan, en meenden dat zulk een maatregel gevaar voor den staat kon opleveren, dat de burgerij het als een blijk van wantrouwen aan hare gehechtheid aan onzen persoon beschouwen en als een onrechtvaardig middel om druk op de algemeene vergadering te oefenen opnemen zou.’ Dat echter de koninklijke sanctie aan het tegenvoorstel van den eersten minister, dat geheel met de vredelievende intentiën des vorsten strookte, gehecht, het met juistheid berekend en met kracht van redenen gesteund plan des scherpzienden ministers van oorlog voornamelijk had verijdeld, de koning verzweeg dit wijselijk. Zou ook de ingeslagen weg niet tot het gewenschte doel voeren, zou dan iedere poging, om den koning tot krachtdadig handelen aan te sporen, op diens thans gevaarlijk geworden zachtmoedigheid schipbreuk lijden, moest de laatste redplank van het bijkans zinkend schip van staat en dynastie dan noodlottig weggeworpen worden? Smartelijke, bittere vragen, die zich beide vrouwen met ongerustheid, met weemoed ter beantwoording voorstelden! Haar oog reikte verder dan dat des konings; haren blik waren de woelingen niet ontgaan, waarvan nog onlangs tijdens de verkiezingen voor de volksafgevaardigden Parijs, Marseille, Bordeaux en Lyon het tooneel waren; haar waren meer dan de namen, waren vele afgevaardigden uit hunne geschriften bekend, mannen, die zij wisten dat tot de encyclopedisten behoorden, wier streven de beperking was der koninklijke macht bij uitbreiding van die des volks; mannen, niet gekomen om door eenparige samenwerking het land uit zijn hachelijken toestand te redden, en door wijze wetten het volk van drukkende lasten te verlossen, zonder de eer, zonder het prerogatief van de kroon in het minst te schaden, neen, maar om als rechters op te treden voor eene verongelijkte natie tegen een vrijheiddoodend regeeringsstelsel, maar om als wrekers te verschijnen over de oneer, over den smaad der laatste algemeene vergadering aangedaan, toen 's konings lit de justice aan iederen eisch, aan elke tegenspraak een einde maakte, eene wet werd bekrachtigd, werd uitgevaardigd, | |
[pagina 448]
| |
ondanks de verwerping van het grootste deel der afgevaardigden, toen tengevolge dier hoogste machtsuitoefening kerkerstraf en verbanning velen der leden getroffen had. - Duid het der koningin niet ten kwade, dat haar vurig oog een oogenblik van verontwaardiging tintelt, dat haar, nu vooral, het voorbeeld harer kloeke moeder voor den geest komt, Maria Theresia, de van al zijden door vijanden bestokene, de door bijna al hare vrienden verlatene vorstin, hare kinderen den Hongaren aanbiedende, meer dan hulp verkrijgende, zegevierende aan het hoofd dezer uitgelezen keurbenden, - duid het der dochter dier onverschrokken keizerin niet euvel, dat zij zich geraakt acht over de gemoedelijkheid des konings, zich ergert over de zwakheid van haren toch zoo innig beminden gemaal. ‘Sire,’ geeft zij aan haar geschokt gemoed lucht, ‘Sire het schijnt dat uwe majesteit weinig vrees koestert omtrent den uitslag der staten vergadering, - Parijs niet versterkt, waar zelf, volgens ingewonnen narichten, het bevel der bezetting aan La Fayette is toevertrouwd; Versailles zonder voldoende krijgsmacht; uw paleis zelfs door minder lijfwachten bewaakt, dan er leden zullen verschijnen op de algemeene vergadering! Sire, uw vertrouwen op de goedgezindheid der volksafgevaardigden is te groot, is vermetel; ontbied, ik bid het u, ontbied, des noods zonder voorkennis van uw ministerraad, ten spoedigste uw Rhijnleger, waarop gij het veiligst rekenen kunt, de grenzen van uw rijk behoeven thans niet bewaakt, de vijand dreigt van meer nabij, alleen het kanon aan de poorten der stad, aan den ingang van het paleis kan uw gezag handhaven en den eerbied bewaren voor de koninklijke waardigheid.’ Naar den indruk te oordeelen, die deze stoutmoedige terechtwijzing en raadgeving der verontwaardigde koningin op den vorst maakte, moet een gloeiend rood op zijn gelaat voor eene doodsche witheid gevolgd zijn, moet toorn voor spijt over het vruchtelooze zijner vertrouwelijke meedeeling hebben plaats gemaakt; hij draalt dan ook niet lang met zijn antwoord en voegt zijne gemalin op ongewoon hoogen toon toe: ‘Het heeft er al den schijn van, mevrouw, dat gij U te veel aan staatszaken laat gelegen liggen; in overleg met bekwame staatslieden heb ik het besluit tot het beleggen eener algemeene statenvergadering op den dag van morgen | |
[pagina 449]
| |
uitgevaardigd; toen reeds heeft uwe majesteit alle pogingen aangewend, om mij op het genomen besluit te doen terug komen; en nu, terwijl ik van uwe zijde zoo geen instemming verhoopte, ten minste belangstelling verlangde in de handelingen, tot bestwil van mijn volk verricht, nu verneem ik slechts klachten uit uwen mond, tracht gij zelfs mij tot daden op te zetten, die ik voor het oogenblik als hoogst gevaarlijk beschouw.’ De koning had zich voortdurend onrustig bewogen, was ten laatste van zijnen zetel opgerezen en had de zaal doorwandeld met gebogen hoofde, de handen achter den rug samenhoudend; op die wijze klonk het slot van het zoo krachtig aangeheven antwoord schier onverstaanbaar in het oor der koningin. Was het om eene ontroering te verbergen, waaraan de vorst ten prooi was, dat hij zijn plaats aan het venster verlaten had en met bijna loome schreden het gladde parquet der zaal mat? De omstandigheid, dat de maan, reeds vroeg opgegaan, thans met volle maar stille pracht boven het park prijkte en met gulle mildheid haar zilveren stralen binnen de vensterramen der kroonzaal wierp, gaf der onderstelling de meest mogelijke zekerheid - om zijne ontroering te verbergen, zeiden wij. Ontroering? Toen wij Lodewijk bij het vallen van den avond, bij het venster zittende, bespiedden, hoorden wij hem niet onder een zucht naar de komst der koningin verlangen? en nochtans wist hij haar warsch van alle zachtmoedige maatregels, door hem genomen; kende hij haar te wel, dat zij niet in bittere verwijtingen tegen een staatkunde zou uitvallen, waar door zij land, natie en koning ten ondergang gebracht meende; was hij overtuigd, dat hare komst het pijnlijk tooneel van october des vorigen jaars vernieuwen zou, toen Neckers nieuwe optreding, in het uitgevaardigde besluit, haar eerste overwinning vierde; - dit alles was zich de koning bewust, en niettemin verlangde hij naar de tegenwoordigheid zijner gemalin en zijner teergeliefde zuster, waarom? Ook op het gelaat der koningin waren de zachte stralen der maan gevallen; hij had in diepe groeven op haar blank voorhoofd de smart gelezen, waaronder die groote vrouw gebukt ging, - de stralen klommen hooger en hij zag dat schoon, innemend gelaat omkransd, niet door ravenzwarte lokken, als toen hij haar in de aangrenzende slotkapel naar het altaar voerde, hij zag het sneeuw, niet der grijsheid van | |
[pagina 450]
| |
jaren, maar van met moed, met trouw en liefde doorstaan zielelijden, - en hij verweet haar en hij beschuldigde die brave gade van inmenging in zijne staatkunde, verdacht haar zelfs van gemis aan belangstelling in zijn schier hopeloozen toestand. Wel mocht hij ontroerd zijn zetel verlaten, en in een wandeling door de zaal eene afleiding zoeken voor de droefheid, die zijn hart beknelde en toch alleen zijne getrouwe gemalin hem verschaffen kon. Vraagt gij nu nog, lezer, waarom Lodewijk de koningin met ongeduld dezen avond verbeidde? Wij durven het nauw gelooven, anders... Maar ook Marie-Antoinette heeft haar fauteuil verlaten, heeft zich, spoediger dan wij het deden, tot haar echtgenoot begeven, heeft vertrouwelijk haren arm om zijnen hals geslagen, heeft het hoofd des bedroefden tot zich getrokken en hare liefde en trouw door een kus andermaal verzegeld, - want ook zij gevoelde schuld, ook bij haar had voortvarendheid het wijs beleid verschalkt. Dat ook Madame Elisabeth al dadelijk het voorbeeld harer vriendin volgde, dat ook zij thans hare stille tranen droogde, wie kan het betwijfelen? Evenwel, indien het ons vergund ware, niet deze, maar de vorige groep zouden wij van harte gepenseeld zien; want waarlijk, wij betreurden het diep, noch in den Louvre, noch zelfs te Versailles zulk een oogenblik op doek te zien gebracht. Dat de opgeruimdheid, op de geschetste vriendschapsbetuiging - van verzoening kon geen sprake zijn - volgende, niet van langen duur was, dat de gedachte aan de gebeurtenissen, die de vergadering der staten kon na zich slepen, loodzwaar op de harten dezer doorluchtige personen drukte, dat een onheilspellend voorgevoel die smartelijke gewaarwording nog verhoogde, - de koning, die meer tot geruststelling zijner dierbaren dan uit eigen overtuiging eene openhartige bekentenis zijner vreeze weerhouden had, en met gemoedelijkheid - al weersprak alles in hem deze gesteltenis der ziel - het welslagen der vergadering had besproken, - de koningin, al spoedig 's konings geheime vrees bespeurend, die deelende, beducht als zij was voor het lot van haar gemaal, voor de toekomst harer beide kinderen, de koningin, die minder zelfsbeheersching behoefde om niet weder in tranen uit te barsten, dan de teere snaar van kracht en onverzettelijkheid | |
[pagina 451]
| |
in 's konings gemoed aan te roeren, - Elisabeth, in beider toestand verplaatst, in beider lot deelende, beider leed gevoelende, terwijl ook zij terugschrikt, voor de herhaling van een tooneel, dat haar hart met droefheid had overstelpt en zoo gemakkelijk door een hervatting der eerste woordenwisseling kon uitgelokt worden, - wij beseffen het volkomen, waarom een pijnlijk stilzwijgen die vriendschap suit boezeming volgde, waarom het beiden vrouwen thans leed doet, het mes niet dieper in de wonde te hebben gezet, niet te hebben doorgetast toen de omstandigheden haar gunstig waren, toen er meer dan mogelijkheid bestond, toen er zekerheid bijna van slagen was, en de koerier met 's konings lastbrief reeds ver van het paleis zou kunnen verwijderd zijn. - Stemt gij thans met onzen wensch in, lezer, die treffende en aangrijpende gevoelsuiting niet gepenseeld te zien? ‘Sire,’ breekt andermaal, nadat op de zetels weder is plaats genomen, de koningin het stilzwijgen af, ‘Sire, heeft minister de Malesherbes geen poging meer gewaagd na de eerste, om nog eens te beproeven of zijn vroeger voorstel in deze veranderde tijdsomstandigheden welwillender ontvangst mocht te beurt vallen?’ ‘Mij dunkt,’ vergemakkelijkt Marie-Antoinette 's konings antwoord, ‘mij dunkt, zulk een onversaagd krijger, als wij den hertog kennen, moet na een eervol geleden nederlaag de hoop op een volgende zegepraal niet zoo spoedig opgeven en van de eerste gunstige gelegenheid de beste gebruik maken, om, zoo noodig met frontverandering, een nieuwen aanval te wagen.’ Hoe geheel anders is thans de toon en de inkleeding der juist gekozen vrage! Zij billijkt wel den glimlach, die de militaire slotperiode over het gelaat des konings verspreidt. Het succes der koningin, schijnt Madame Elisabeth onbetwistbaar toe; wat zou die bewonderenswaardige vrouw er niet voor gegeven hebben, ware het mogelijk nog meer af te staan, dan zij gedaan had en later doen zou, wat er niet voor ten offer gebracht hebben, hadde het woord harer vorstelijke vriendin meer macht, meer invloed op Lodewijk gehad, hadde bij dezen de liefde voor gade en kinderen eene andere, eene zwakke en laakbare voor zijn volk opgewogen! ‘Al schertsende, mevrouw,’ vangt de koning zijne meêdeelingen uit den jongsten ministerraad, de koningin beantwoordende aan, terwijl hij niet zonder moeite den zelfden luchtigen toon poogt aan te slaan, ‘al schertsende hebt gij | |
[pagina 452]
| |
juist geraden, of moet ik “voorzien” zeggen, mevrouw? Wat er weder onder mijne raadslieden besproken is’... Nooit,’ gaat Lodewijk, eenige oogenblikken rustende, als schijnt hij naar den vorm te zoeken, om het resultaat van zijn gunstige zijde voor te stellen, voort, ‘nooit heb ik de Malesherbes meer bewonderd dan dezen avond, met kracht, met vuur verdedigde hij nogmaals zijne eerste stelling, de warme vaderlandsliefde, waarvan zijn oog en woord tintelden, dwong ons aller achting voor zijn persoon af. Hij verheelde evenmin het hachelijke van 's lands toestand, misschien een weinig overdreven, als hij met klem de wenschelijkheid betoogde, dat beide, Parijs en Versailles tijdens de statenvergadering door eene sterke troepenmacht bezet wierde.’ Of zijn woord heden ingang vond?’ vervolgt de koning met minder beschroomdheid, gesterkt door den goeden indruk, door het eerste gedeelte van zijn antwoord op de twee met gespannen aandacht toeluisterende vrouwen gemaakt, ‘ingang? ‘Ik zelf was de eerste, die hem gelukwenschte met den zeldzamen moed, door hem en zijn vriend Turgot getoond in de vernieuwde voorstelling van de wijze en middelen tot 's lands verdediging en veiligheid.’ Een kort oponthoud was Madame Elisabeth eene welkome gelegenheid voor eene betuiging van dank aan haren koninklijken broeder en van instemming in het voorstel des moedigen hertogs; de vraag echter of er gevolg gegeven zou worden, of er reeds een besluit genomen was, om ten spoedigste het plan van den doortastenden minister uit te voeren, die vraag had te lang op hare lippen gebrand, dat zij dralen zou haar te uiten. ‘Niet waar, Sire,’ besloot zij daarom, ‘uw voorbeeld heeft ongetwijfeld uwe overige raadsleden tot aanneming van het voorstel genoopt en zeker zullen de eerste maatregelen ter verwezenlijking van Malesherbes' plan reeds genomen zijn?’ ‘Kunt gij daaraan nog twijfelen, ma chère Elisabeth? Het zou mij zelfs verwonderen, indien nog niet dezen nacht een van zijn majesteits lijfsofficieren met een verzegelde volmacht naar het hoofdkwartier des Rijnlegers zou ijlen, want geen anderen uitslag mogen wij van dezen gunstigen keer der zaken verwachten.’ Gij bemerkt het, lezer, Marie-Antoinette verstond de kunst haren gemaal in weinig woorden den weg te wijzen, die, te | |
[pagina 453]
| |
lang door de vasthoudendheid zijner goedertierenheid versperd, in het eind tot redding, tot behoud nog voeren kon. Gelooft ook gij niet, dat het pleit gewonnen, dat er geen vrees meer behoeft gekoesterd te worden, dat er zelfs geen twijfel aan de zegepraal der koningin over de staatkunde des konings meer rest? Wij misduiden ze dien goeden dunk in het minst, doch ontkennen moeten wij het, dat in uw geloof op dat oogenblik de koningin deelde, bekennen tot onze smart, dat juist 's konings stellige verzekering haar hart te dieper griefde, daar zij in zijne woorden, in zijne toejuiching maar eene halve overwinning door hem over zijne zachtmoedigheid behaald zag, het gevolg, vreesde zij, van halve maatregelen. Golden dan hare laatste woorden een satyre op het door den koning onderteekend besluit, waren zij er op gemunt, de zwakheid des konings in al haar naaktheid bloot te leggen, of moesten zij eene laatste poging bevatten, meer nog, een beroep op de ridderlijke geaardheid van haren gemaal? Wij gelooven liefst het laatste, schoon teleurstelling bij een vurig karakter ook wel het eerst veronderstelde zou kunnen wettigen. Beschuldig haar echter niet van voortvarendheid, van gemis aan doorzicht, noch noem het oordeel van 's konings zuster vermetel, omdat hare vraag een bedekten twijfel aan het welslagen van Malesherbes' ijverige bemoeiingen verried. De toekomst bewijst, helaas! beter dan Lodewijks woorden, de juistheid van beider blik. ‘Wat gij mij vraagdet, mijn waardste,’ richt zich de koning tot zijne zuster, ‘kan ik ten deele bevredigend beantwoorden; alle ministers stemden hierin met mij omtrent het voorstel van Malesherbes overeen, dat er meer voorzorgen moesten genomen worden ter beteugeling van mogelijke wanorde in de algemeene vergadering; doch wat de versterking van de Parijsche bezetting betrof, achtte men het vooralsnog niet noodzakelijk, daarvoor de gemoederen van de burgerij onzer hoofdstad te verontrusten.’ ‘Ook uw verlangen, mevrouw,’ en hiermede wendde zich Lodewijk tot de koningin, ‘zal grootendeels vervuld worden; het Rijnleger zal van Straatsburg opbreken en westwaarts optrekken; een gedeelte zal op eenigen afstand van Parijs zich neerslaan, het overige een zestal mijlen bezuiden Versailles het legerkamp betrekken. Turgot zelf zal morgen, na afloop der eerste zitting, naar Straatsburg | |
[pagina 454]
| |
vertrekken en den veldmaarschalk met onze lastgeving bekend maken.’ ‘Er zullen echter, eindigde de koning met gedempte stemme, als wist hij vooraf, hoe luttel bijval deze laatste kennisgeving zou vinden, ‘er zullen eenige weken voorbijgaan, vooraleer de uitvoering van het gegeven bevel zal geschieden,’ ‘omdat,’ en hier werd zijn stem vaster, wijl hij uit de volste overtuiging sprak, ‘omdat het den staatsminister en mij onverantwoordelijk voorkwam, dadelijk over te gaan tot gestrenge maatregelen, alvorens beproefd te hebben wat zachtmoedigheid en overreding op de vergadering vermogen.’ Indien gij verwacht, dat deze woorden door een nog heftiger tooneel van hartstochtelijke bitterheid, dan waarvan gij uws ondanks voor eenigen tijd getuigen waart, werden gevolgd, dan zoudt gij U zeer vergissen. In het onvermijdelijke te berusten, na niets onbeproefd gelaten te hebben om het noodlot te bezweren, met een hart vol weemoed wreede teleurstelling te ondervinden, zonder in vergeefsche klachten het lucht te geven, te sparen waar aanvallen slechts schaden kan, dit is de groote en zeldzame deugd der zelfbeheersching. En bewondert gij, als wij, de diep beklagens waardige vorstin niet meer, rijst de adel van haar karakter bij U niet tot de hoogste waarde, brengt gij ook der vijfentwintigjarige prinses, grooter thans in onze oogen daar zij, trots hare jeugd, in staat blijkt zelfs hier het voorbeeld der koningin te kunnen volgen, brengt gij ook Elisabeth geen oprechte, geen warme hulde, beiden zich met de edelste zelfverloochening op dit oogenblik onderwerpende? ‘Ik bedank U, Sire,’ is het met moeite uitgebracht antwoord van Marie Antoinette, ‘ik bedank U voor het vertrouwen ons dezen avond geschonken, moge God, waar menschenkrachten te kort schieten, uwe pogingen doen slagen, Hij U sterken in den strijd, dien gij zelf verwacht; moge, wat wij allen vurig wenschen, de overwinning aan uwe zijde zijn en blijven. Reken, Lodewijk, reken op onze trouw; wij zullen U bijstaan door raad en daad, wij deelen in lief en leed, dat de toekomst U beschoren heeft; niets zal ons scheiden, mocht zelfs het bitterst lijden ons treffen. Slechts ééne zaak, bidde ik U, mijn wel beminde, dat gij volbrengen zult: U sterk, U onverbiddelijk te toonen in de aanstaande vergadering, dat gij indachtig blijven zult, de nakomeling, de tweede troonsopvolger te zijn van den grooten Lodewijk.’ | |
[pagina 455]
| |
‘Dit beloof, dit bezweer ik U bij den Heiligen Lodewijk,’ bevestigt de koning met aangedane stem het hartroerend verzoek zijner heldhaftige gade. Een hartelijke omhelzing besloot zijn koningseed; het oogenblik van scheiden volgde; nog een enkele herinnering aan het uur der bijeenkomst in de salle de conseil, vooraleer de koning met de koningin en een deel van den hofstoet de zaal der vergadering zou binnentreden, en de koning verliet de salle du sacre, terwijl Madame de Lamballe, inmiddels ontboden, beide hooge vrouwen naar de appartementen der koningin begeleidde. | |
V.‘Een avondstond’ schreven wij aan het hoofd van ons opstel, een avondstond, en het is vast nacht geworden en de maan reeds achter het bois Satory schuil gegaan, - een volslagen duisternis treedt weldra in, want ook de heldere sterrenhemel wordt allengs met een wolkfloers bedekt. U thans nog eens naar buiten, naar den heuvel te voeren, dien gij straks met ons besteeg, al is het ook om U van af die hoogte een verrukkelijk gezicht op klein Trianon bij het helder schijnsel der maan te doen genieten, wij zullen aan die onbeleefdheid ons niet schuldig maken, al waren wij overtuigd dat een warme pels U van de nadeelige gevolgen van een voorjaarsnacht zoude vrijwaren; immers de terugtocht bood bezwaren, waaraan wij ons zelven, laat staan een welwillenden gast, niet mochten blootstellen. Wilt gij echter nog een wijle naast ons plaatsnemen in de verlaten zaal? - het vroolijk knapperend haardvuur, dat bij het vallen van den avond ontstoken, nog kort voor het scheiden der doorluchtige personen door de fijne hand der schoone prinses Elisabeth aangewakkerd en gevoed was, - het noodigt u zoo vriendelijk uit, dat gij er zelfs onze langwijligheid om vergeten zoudt. ‘Geene verontschuldiging!’ voert gij ons toe, en wij begrijpen den wenk, die voor ons eene beschuldiging inhoudt. Wij zullen nochtans niet onbescheiden zijn haar te formuleeren, zij mocht misschien ongegrond blijken, - van de rechtvaardiging echter ontslaat gij ons niet. Toen de hertog de Vauguyon op last der Regentes, de Dauphine, zich naar het hot van keizer Frans I begaf, ten einde voor den vijftienjarigen zoon van Maria-Josepha van Saksen de hand te vragen van de beeldschoone Marie-Antoi- | |
[pagina 456]
| |
nette, de tweede dochter van Maria-Theresia, bekroop dezen vertrouwden edelman in geen geringe mate de vrees, dat zijn opdracht van de zijde der uitverkorene tot geen gewenscht resultaat zou leiden. Hare jeugd, die van haar aanstaanden echtgenoot evenarende, hare vurige geaardheid, hare voorliefde voor alles wat landelijk eenvoudig was, hare gehechtheid daarom aan haren geboortegrond, aan hare keizerlijke ouders bovenal, hoeveel hinderpalen moest de gezant nog overwinnen, zelfs nadat het hem gelukken zou mogen den keizer en de keizerin voor de aanneming van het huwelijksvoorstel te winnen? Bij de laatste slaagde hij spoedig, wie beter trouwens dan de voormalige gouverneur des prinsen kon van het goede en edele karakter des toekomstigen konings getuigen, wie een getrouwer schildering geven van diens uitstekende deugden en koninklijke hoedanigheden? Noch Frans, noch Maria-Theresia vonden in den toestand van Frankrijk eene voldoende reden de hand hunner dochter den koninklijken prins te weigeren, beiden waren het voorstel toegedaan, door deze verbintenis de banden tusschen Habsburg en Bourbon hechter te maken. En de jeugdige Aartshertogin? - Te beschikken over hare hand vermocht zij niet, - wreede onrchtvaardigheid, wordt gij, en wij misduiden het U niet, waar althans zulk een vrije beschikking niet tot oneer eener vorstelijke familie strekte, - de aangeboden hand weigeren, en hiertoe was zij in haar volste recht, wilde zij niet. Was het uit achting voor hare doorluchtige Ouders, of was liefde voor den jeugdigen prins, wiens handel en wandel ook harer niet onbekend waren, de drijfveer harer instemming? Van het eerste, als van het laatste legt haar verdere levensloop het schoonst getuigenis af. ‘Gemakkelijk overwonnen hinderpalen, zoo moeielijk in den beginne geschetst!’ voegt gij ons wellicht toe. Wij geven het U ten volle toe, mits gij met ons hierin meer de grootheid van ziel der jeugdige verloofde dan de kracht der welsprekendheid van den hertog de Vauguyon bewondert. Wist gij wat al bittere tranen er uit die schoone oogen vloeiden, toen Marie-Antoinette de reis naar Frankrijk ondernam; waart gij met dien gelukkigen afgezant getuigen geweest van het hartstochtelijk heimwee, dat zij in de smartelijkste klachten uitte, toen zij haar geliefkoosd Tyrol verlatende, een laatsten blik wierp op haar dierbaar Vaderland, dat zij | |
[pagina 457]
| |
nimmer zou weêrzien.... gij zoudt als dien edelman het geluk van zijn welslagen versmaad hebben, kondet gij de weemoedige naar Weenen hebben teruggevoerd. Niet meer dan zestien jaren telde de gevierde dochter van keizer Frans I, toen zij den 16den Mei 1770 in de Slotkapel van hetzelfde paleis, waarin wij haar na negentien jaren terugvonden met besneeuwde lokken, in den echt verbonden werd met den zoon van den overleden Dauphin. In welk een onschuldig landelijk vermaak bracht zij de vijf jaren vóór hare kroning te Reims op haar klein Trianon door, waar alles haar herinnerde, tot zelfs de laiterie, aan wat zij zoo noode verlaten had? Daar gevoelde zij zich gelukkig, daar knelden haar niet de zijden boeien - het woord is niet te sterk, lezer! - van hoofsche vormen en stipte étiquette, mocht zij zich met hare lieve vriendin Elisabeth in de vrije natuur bewegen, de schoonste veldbloemen plukken en tot een welriekenden ruiker saambinden, om er 's namiddags haren geliefden prinsgemaal meê te verrassen. ‘Hoe zij veranderde, toen den 11den Juni 1775, den dag der kroning, Lodewijk de teugels van het bewind zelf in handen nam!’ Het kan U geen ernst zijn met deze bewering, gij zinspeelt immers op haren invloed op den koning, op het al te groot deel, dat zij nam in de staatkunde? - het kan U geen ernst zijn, herhalen wij, en wij wijzen ditmaal noch op 's konings karakter, noch op het lijden der koningin, neen, wij verzoeken U slechts een tijdperk in de geschiedenis der Fransche koningin aan te geven, dat uitzondering maakt op het l'Ancien régime der vrouwen; te vergeefs zult gij van Clotildis tot Marie-Antoinette, een tusschenruimte van maar 800 jaren, een koning aan treffen, wiens bestuur niet gedeeld werd, menigmaal uitsluitend in handen was hetzij van edele, hetzij van hoogst verachtelijke vrouwen; en of Frankrijk er onder leed, dat een zachter hand vaak de teugels van het bewind bezat, dat menigmaal het harde, het gestrenge eener alleenheersching getemperd werd door vrouwelijken invloed; wij zijn zeker van het tegenovergestelde, al weten wij dat meer dan ééne vrouw rampen over Frankrijk gebracht heeft. Al ons schrijven zou ons luttel gebaat hebben, lezer, zoo gij zelf Marie-Antoinette niet reeds in uwen geest eene eereplaats onder de invloedrijkste koninginnen, die tevens de deugdzaamste waren, had geschonken, zoo die edele vorstin niet juist door die hoedanigheid in uwe achting, in uwe bewondering gestegen ware. | |
[pagina 458]
| |
Wij voerden louter vrouwen op; mogen wij ons met het welslagen onzer rechtvaardiging vleien? Madame de Lamballe schetsten wij U, ook de koningin poogden wij in beeld te brengen; - wie anders rest ons dan 's konings zuster; verdient ook Madame Elisabeth in een adem met beide voorgaanden genoemd te worden, zij, schoon niet minder lieftallig dan hare vriendinnen, nauwelijks elf jaren oud toen Marie-Antoinette gekroond werd? Dat wij de jeugdige prinses bij de gewichtige beraadslaging een weinig op den achtergrond plaatsten, vergemakkelijkt onze taak voorzeker niet; meer voordeel verschaft ons haar vertrouwelijke omgang met de koningin, bewijst ons het feit, dat de koning ook voor zijne vijfentwintigjarige zuster geen geheimen had op dien merkwaardigen avondstond. Lodewijk had zijne zuster in 1781 het landgoed Montreuil ten geschenke gegeven; is onze gissing gewaagd, als wij het als eene belooning voor hare gehechtheid aan haren koninklijken broeder beschouwen; als wij meer dan dit, het maar een geringen blijk van zijne liefde noemen voor het offer, dat zij hem en der koningin gebracht had? Jeugdig, schoon, bevallig, even schrander als deugdzaam, zuster des konings, wat ontbrak er nog aan, dat niet elk der Europeesche vorstenzonen er geen hoogen prijs op stellen zou naar de gunst, naar de hand dezer prinses te mogen dingen. Niemand wilde Elisabeth toebehooren dan den koning en hare zusterlijke vriendin; reeds vroeg kende zij het zielelijden der laatste en hare opmerkzame geest behoefde de rijpheid van jaren niet om te begrijpen, te gevoelen, hoeveel haar liefdebetoon en later hare wijze raad er toe bijbracht, den zwaren last des bestuurs bij haar veel beminden broeder te verlichten. De infant van Portugaal spiegelt de schoone prinses eene gelukkige toekomst voor aan zijne zijde, stelt alles in het werk haar te bewegen met hem zijn aanstaand koningschap te deelen, - vergeefsche moeite, zij bedankt voor die eer en weigert hare hand. Wij noemden Montreuil een gering blijk van 's konings liefde voor het offer, dat Elisabeth hem bracht; wij voegen er bij, ook de betoonde vriendschap der koningin was slechts weinig in vergelijking van de liefde, die de prinses Marie-Antoinette toedroeg. De aartshertog troonopvolger, de broeder der koningin, | |
[pagina 459]
| |
Jozef, dong naar de hand van Elisabeth. - Keizerin van Oostenrijk te worden, beheerscheres van drie rijken, welk een schitterend aanbod, wat kon eene prinses van Frankrijk meer verlangen, wat zij vooral, die door zulk eene verbintenis nog nauwer verwant werd aan hare hartsvriendin? En weder weigerde Elisabeth, weigerde, ofschoon hare dierbaarste betrekkingen op de toestemming aandrongen, weigerde, terwijl het te vreezen was, dat de vriendschap tusschen Oostenrijk en Frankrijk er door verkoelen zou! Meer dan bewondering, achting, eerbied vragen, eischen wij van U, lieve lezer, voor zulk een edel en groot karakter, als die bewonderenswaardige en toch zoo jeugdige prinses bezat. - Haar plaats, en zij is die overwaardig, haar plaats is aan de zijde van den koning en de koningin, beiden zal zij steunen, sterken in den strijd, die hun wacht. ‘Uwe plaats, mevrouw, is aan de zijde uwer kinderen,’ sprak die onverschrokken en liefdevolle vrouw in het bange uur der koningin toe, en alleen vergezelde zij haren diep geschokten broeder naar de menschonteerende rechtbank der Conventie! Wat is zij schoon in onze oogen, als zij daar in den Temple neerzit, de kleedingstukken der gekerkerde koninklijke familie herstellende! Wat is zij groot, als zij met een van droefheid doorboord hart, toch nog moeds genoeg bezit, den koning uit de armen der koningin los te maken, de laatste nog op te beuren, te troosten, toen het hoofd van den koning-martelaar vallen ging onder de bijl van den beul. Waardig drietal dat honderden uwer vrouwelijke voorzaten in wijsheid, deugd en grootheid overtreft! Vele geschiedschrijvers, vooral de Engelschen onder hen, vergelijken het noodlottig uiteinde van Lodewijk XVI met het niet minder rampzalig lot, dat Karel I van Engeland getroffen heeft. Er moge in de ramp, die beiden trof, overeenkomst zijn gelijk in de geschiedrollen van die twee landen door dien koningsmoord een onuitwischbare bloedvlek geworpen is, tusschen beide ongelukkige vorsten ligt een onmetelijk verschil. Waar Lodewijk niets onbeproefd liet, ja zich zelven het grootste onheil berokkende om zijn volk te sparen en, naar hij zeker meende, gelukkig te maken, deed Karel al het mogelijke om zijn land in het ongeluk te storten. Evenmin als de Fransche koning wist de Engelsche zijn volk te leiden, | |
[pagina 460]
| |
beiden waren zwak, doch waar de laatste lafhartig en trouweloos zich toonde, bleef Lodewijk immer edel en grootmoedig. Nimmer heeft hij zich te verwijten gehad, een vertrouwd staatsdienaar, een vriend ter dood te hebben gebracht, om eigen leven te redden. Lodewijk XVI was zwak, doch dit was het gevolg eener verkeerd begrepene en in oefening gebrachte liefde tot zijn volk; dubbel bitter heeft hij zijne zwakheid geboet; hij is bezweken, maar zijne nagedachtenis is bij allen in zegening gebleven; Karel I, wij moeten het bekennen, had schuld; doch nooit kan de misdaad van Cromwell die schuld opwegen; ook Karel heeft geboet, en in dat opzicht mag hij vergeleken worden met den beklagenswaardigen Lodewijk mag met het volste recht op beiden de woorden van Churchil, worden toegepast, toen deze dichter in zijn ‘Gotham’ zong: What though thy faults were many, and were great -
What though they shook the fabric of the state,
In royalty secure thy person stood,
And sacred was the fountain of thy blood.
|
|