| |
| |
| |
Een Avondstond in Versailles
4 mei 1789
door Fautor
Een lenteavond doorgebracht in de vorstelijke parken van het koninklijk kasteel te Versailles, wat al streelends en genotrijks hebben beide, oog en hart, van den gelukkige gesmaakt, die in de heerlijke lustwaranden van Frankrijks paradijs eenige uren al mijmerende mocht ronddolen!
Zoo Le Nôtre met Mansard en Le Brun om den eereprijs dongen, wij weten niet, wien hunner die door de kunstrechters zou toegewezen worden; want heeft niet het penseel van den laatste het lustslot des tweeden den grootsten luister bijgezet, en, waar beiden wedijverden, ter wille van den grooten en prachtlievenden Lodewijk, zich zelfs overtroffen, heeft daar Le Nôtre dit juweel van architectuur en schilderkunst niet bekroond, door het ruwe oord zijner omgeving te herscheppen in een lachend eden? Waarlijk de groote tuin- en landbouwkundige verdiende, zoo niet reeds de parken van Versailles en der Trianons hem de onsterfelijkheid verzekerden, op een der schoonste terrassen door een beroemd beeldhouwer vereeuwigd te worden.
Maar wat spreken wij van vergelijken der drie vermaarde ontwerpers en uitvoerders van dit weêrgaloos lustoord, een even dorre als ondankbare arbeid, en dat, terwijl de laatste stralen der ondergaande lentezon, in de kristallen wateren spelen, de marmeren beelden rondom de bassins meer gloed en leven geven, dan de beitel van Desjardin en Le Gros het schonken, en bloemen en planten en heesters en bosschen met goud overgieten! Dunkt het u niet als ons, lieve lezer, die gewis ook de voortreffelijke schilderijen, door de teekenstift van menig beschrijver dezer roemrijke stichting van den Veertienden Lodewijk gemaald, hebt aanschouwd, wellicht met eigen oogen mocht genieten, dunkt het U niet, dat het nutteloos schrijven heeten zou, zoo wij eene zwakke poging waagden, een nieuw paneel te willen voegen bij de vele keurige, ons in schier alle talen geschonken? Vergeef het ons
| |
| |
ditmaal, dat wij u eene wandeling door die heerlijke parken onthouden, wij u niet naar de kunstig aangelegde bronnen voeren, geen blik mogen laten werpen over het schitterend panorama, dat zich voor uwe oogen ontrolt, wanneer gij, staande in het midden van den zeshonderd meters breeden zuilengang des kasteels, ze laat waren over terras bij terras, waar, tusschen de geurigste bloemen, fontein na fontein in de meest fantastische vormen haar duizendkleurige waterstralen werpt, - neen als uit een wolk van smaragd en saphier doet neerregenen, totdat uwe oogen zich verliezen in het hoog opgaand geboomte, waarachter de beide Trianons zich verschuilen; - vergeef ons zelfs, dat wij U slechts één enkele zaal van het monumentale paleis binnen voeren, en u thans geen geleide geven mogen ten bezoeke van al wat het als museum kunstrijks bezit.
Wat wij aanvoeren ter onzer verontschuldiging? Gij hebt het toch begrepen, schrandere lezer, gij wist u reeds verplaatst, de titel van het opstel voorspelde het, verplaatst in het rampzalig jaar 1789, verplaatst op den avond van den 4den van bloeimaand, verplaatst, voegen wij er ten slotte bij, in den avondstond van een roemvol koninklijk geslacht.
Of er voor de hooge vensterramen van de salle du Sacre in den tijd waarin wij thans voor een oogenblik leven, of er toen voor de zware damasten, ook rijkgeborduurde staatsie-gordijnen neerhingen; wij zouden het u moeilijk kunnen bewijzen, - vóór vijftig jaren althans, bij het leven van den grooten Lodewijk, waren zij niet aanwezig, ze zouden hem het gezicht op groot Trianon en op al wat zich daarheen of van daar begaf, maar belemmerd hebben, en eene belemmering van welken aard ook gedoogde die monarch niet.
De laatste stralen van de allengs ondergaande zon kunnen zich nog een weg banen langs de damasten gordijnen en voor een deel het hoog plafond der zaal, waar goden en godinnen de hulde brengen aan den hoogsten god van den Olympus, voor een oogenblik met goud overladen, welhaast vallen zij lager op het prachtig gobelijn, eene koningskroning; geen goud, maar een rooden purper gloed werpen zij op de kroon van den koninklijken voorzaat, wien in Reims die hoogste eere te beurt viel. - O nomen - omen!!
| |
| |
| |
II.
Wij verzuimden veel, lieve lezer, wij verzuimden u in kennis te stellen met den eerbiedwaardigen persoon, die op een der hooge stoelen à Louis quatorze aan het middenraam der kroningszaal gezeten was. Starend ziet hij naar buiten, zijn oog blijft gericht op de lange laan, die het klein Trianon vereenigt met de tuinen van het kasteel.
‘Zou zij nog niet komen’, zoo vraagt hij zich zelven af. ‘Och, of zij voor een wijle zich konde verwijderen van haar bekoorlijken lusthof, zich ontdeed van haar geliefkoosd landgewaad en nu ten minste zich tooide, gelijk het eener koninginne van Frankrijk voegt.’ Een zwaarmoedig zuchten volgt deze pijnlijke uitboezeming des harten; - andermaal blikt hij naar buiten en, schoon de neervallende avond hem belet verder dan eene halve mijl te kunnen zien, zucht hij alweder, ‘ach, kome zij toch spoedig!...’ Een herhaald geklop op de deur breekt zijn alleenspraak af.... ‘Treedt binnen’ klinkt zijn stem, en aanstonds opent een kamerdienaar de deur, en vraagt:
‘Sire, Madame de Lamballe verzoekt een oogenblik gehoor?’
‘Dat Madame de Lamballe binnenkome,’ luidt het antwoord des konings.
Een zacht geruis, veroorzaakt door het zwart satijnen kleed der prinses, kondigt haar binnentreden aan.
‘Sire,’ spreekt de prinses al neigende den koning toe, ‘Sire, hare majesteit, mijne meesteresse, biedt U door mij hare groetenis en laat uwe majesteit verzekeren, dat aan uw hoog verlangen stellig zal voldaan worden; - nog dezen avond zal de koningin ten uwen paleize verschijnen en morgen u vergezellen naar de vergaderzaal, ten einde tegenwoordig te zijn bij de opening van de zoo hoogst gewichtige algemeene vergadering der Staten.’
Het schemerlicht, waarin de prinses geplaatst is, belet den koning den pijnlijken trek te ontwaren, die zich bij deze laatste woorden rondom den mond van het innemend gelaat dier vrome en grootmoedige vrouw vertoont. Denkt zij misschien aan de mogelijke gevolgen dier statenbijeenkomst? ducht zij rampen? voorziet haar helder oog in Necker's doorgezette plannen een droeve uitkomst voor het haar zoo dierbaar vorstenpaar? Wij trekken deze al te gegronde onderstellingen slechts noode in twijfel; wie getuige geweest was
| |
| |
van het gesprek, door de drie edelste vrouwelijke slachtoffers der Fransche revolutie in het kabinet der koningin op klein Trianon gehouden, op den vooravond van de uitvaardiging des koninklijken besluits, waarbij de afgevaardigden der drie standen van Frankrijk ter vergadering te Versailles werden opgeroepen, - hij zou niet geaarzeld hebben de grootmoedige dochter van prins Lodewijk de Carignan meer staatmanswijsheid toe te schrijven dan den al te voortvarenden minister van staat; hij zou, - wij haasten ons het er bij te voegen, - de trouw bewonderd hebben, waarmee zij den koning verdedigd, vergoelijkend diens beslissing door den neteligen toestand, waarin vorst en land verkeerden; hij zou bovenal haren opofferenden moed hebben geroemd, toen zij zich ten slotte bereid verklaarde en aanbood, persoonlijk de tusschenkomst der Europeesche hoven te zullen inroepen, wanneer van de zijde der vergadering gevaar voor de monarchie moest dreigen.
De voortreffelijke! Zij bleef haar woord gestand, toen het schaamteloos geweld zijn heiligschennende hand uitstak naar de kroon des rampzaligen konings; de bewonderenswaardige! ondanks de smeekingen der gevangen koningin, ondanks gevangenschap en dood haar wachtten, keerde zij terug van hare vruchtelooze zending naar Duitschland en Engeland, om in den Temple den hoon en het lijden der doorluchtige martelaren te deelen, om het eerst het smetteloos hoofd onder de bijl van den beul te leggen...
Eerste hofdame van Marie-Antoinette, werd zij door de koningin met de teederste vriendschap bejegend, was zij voor 's konings zuster, madame Elisabeth, de vertrouwdste raadsvrouw, haar deelgenoote in alle liefdewerken, waardoor deze edele dochter der Bourbons zich een onsterfelijken naam verwierf. Is het wonder dat ook Lodewijk XVI prinses de Lamballe hoogschatte, gaarne haar oordeel afvroeg over moeielijke staatszaken en menigmaal zich voegde naar de bescheiden meening dezer wijze vrouw.
Ook thans was haar komst den koning hoogst welkom; vrijelijk kon hij nu zijn opgekropt gemoed voor haar uitstorten, want hij wist zich overtuigd van hare warme belangstelling in zijn pijnlijken toestand.
Gelukkig dat de schemering hem belette op het schoone gelaat der prinses eene gewaarwording van bezorgdheid in zijn lot bij haar binnentreden te lezen; zijn gesprek zoude waarschijnlijk een anderen loop genomen hebben, al wist hij
| |
| |
dan ook aan zijne aandoeningen weinig weerstand te bieden.
‘Uwe tijding verheugt mij, Mevrouw,’ liet hij daarom op het antwoord der prinses volgen, ‘ik hield mij van de bereidwilligheid der koningin vast overtuigd. Maar neem hier over mij plaats, Mevrouw,’ ging de Koning voort, op een gemakkelijker zetel, dan waarvan hij zich bediend had, wijzende, ‘laat ons te zamen hier de komst der koningin afwachten, terwijl wij de gebeurtenissen van morgen kunnen bespreken.’
‘Van harte gaarne, sire, doch veroorloof mij, Uwer majesteit allereerst kennis te geven, dat uwe koninklijke zuster, Madame Elisabeth, hare majesteit zal vergezellen.’
‘Het is mij hoogst aangenaam, zulks te vernemen,’ geeft de koning met een vriendelijke hoofdbuiging tot de prinses hierop ten antwoord; ‘ik hoop beiden in welstand te ontmoeten; de hofmaarschalk is immers van de komst en het tijdelijk verblijf der hooge gasten onderricht?’
‘Voor alles is de meeste zorg gedragen, Sire,’ verzekerde hem de prinses met eene beleefde neiging.
‘Ongeveer een uur geleden,’ vangt thans de koning het gesprek aan, ‘heeft Necker mij verslag gegeven van de voorbereidende maatregelen, die de ministerraad met mijne goedkeuring noodig oordeelde te moeten nemen, ten einde mogelijke wanorde in de aanstaande statenvergadering bij tijds te kunnen onderdrukken. Ik koester de beste verwachting van zijn doorzicht en beleid; zijn kennis van 's lands finantieelen toestand wordt algemeen geroemd en zoo iemand, dan acht ik Necker bekwaam, door wijze spaarzaamheid de rijksschatkist te vullen, zonder mijn arm volk drukkende lasten op te leggen.’ Een zucht, ter nauwernood onderdrukt, ontsnapte 's konings borst.
Noch die zwakke zucht, noch de blik, dien Lodewijk bij die laatste woorden naar buiten wierp, als wilde hij eene smartelijke herinnering, die zich in zijn open gelaat deed lezen, verbergen, ontgingen der prinses.
‘Het is dan waar, Sire,’ dus vulde zij de laatste zinsnede des konings aan, ‘het is dan zeker, wat een gerucht deed vermoeden; Monseigneur de Aartsbisschop van Sens heeft Frankrijk verlaten, heeft uit de handen des Pausen den kardinaalshoed ontvangen, heeft dit een hooger eer geacht, dan zijn koning te dienen, met raad en daad bij te staan, en de gevaren, die hem in zijne hoedanigheid van eersten minister bedreigden, kloekmoedig het hoofd te bieden....’
| |
| |
‘Hij is mij ontvlucht,’ zoo viel de koning met eenige drift haar in de rede; ‘reeds in het Zuiden aangekomen, zond hij mij zijn ontslag, als beweegreden aangevende, dat zijne persoonlijke tegenwoordigheid aan het Romeinsche hof noodzakelijk vereischt werd..’
‘Dat ik op raad van dien Maurépas mijn getouwen Necker ontsloeg,’ vaart Lodewijk een oogenblik later als in gedachten voort, ‘dat ik aan onbekwame handen zoo moeielijk eene ambtsbetrekking moest toevertrouwen! - maar mijn jeugd moge verschooning vinden voor een al te blind vertrouwen op de staatsmanswijsheid van den grijzen vriend mijns vaders...’ ‘Toch verheugt het mij en zegen ik het oogenblik, waarop de edele Necker, alle verongelijking vergetende, mijn verzoek inwilligde en zich sedert met onverdroten ijver van de dubbel moeilijk geworden taak heeft gekweten.
Leeren wij uit het verledene, Sire, maar laat het ons tevens eene waarschuwing voor de toekomst zijn.’
Voorzeker geen ander, dan Mevrouw de Lamballe zou zich verstout hebben, zoo op eens den koning, ook al was hij de goedheid zelve, de les te lezen en hem zijne illusiën omtrent de bekwaamheid van zijn eersten minister zoo niet geheel weg te nemen, dan toch zooveel mogelijk te verminderen.
Blijkbaar begreep de koning de bedoeling der prinses; haar zinspeling gold Necker, dit was hem duidelijk. Een vluchtig rood overtoog zijn gelaat en niet zonder zichtbare ontroering sprak hij:
‘Mevrouw, zoowel uw trouw als uw gehechtheid aan onzen persoon zijn mij een waarborg voor uwe goede inzichten, doch vergeet niet, dat ik mijn eersten minister gekozen en aangesteld heb; weet, dat Necker als getrouw onderdaan en beproefd staatsman boven alle verdenking bij mij verheven is.’
Al laat de schemering niet toe, den indruk op haar gelaat waar te nemen, dien 's konings wederwoord op de prinses maakte, het schijnbaar achteloos rangschikken van het kostbaar parelsnoer, dat, viermaal om haar blanken hals geslingerd, tot op haar borst neerhing, bewijst genoegzaam, dat 's konings woorden daarbinnen doel getroffen hadden. Zij wist zich echter te beheerschen - hoe menigmaal had trouwens de gemalin van den hertog de Penthièvre tijdens haar kortstondig en ongelukkig huwelijk dit geleerd! - spoedig herstelt zij zich en herneemt op kalmen toon, schoon niet zonder nadruk:
| |
| |
‘Sire, voor wat er uwer majesteit onaangenaams in mijne laatste woorden mocht gelegen zijn, bidde ik u nederig om verschooning; verre was het van mij, daardoor mijn goeden koning er een verwijt van te willen maken, dat het hem behaagd heeft, een verdienstvol man tot de hooge weerdigheid van eersten minister te hebben verheven; integendeel, Sire, ik zal de laatste zijn, om Necker te miskennen, die zich in hachelijke tijdsomstandigheden grootmoedig aan den wil van zijn vorst onderwerpt en zonder dralen den zwaren last op zijn schouders neemt, door zijn koning hem opgelegd. Waaraan ik twijfele, Sire, niet aan de bekwaamheid, niet aan den wil van Necker, van het eerste gaf hij reeds vroeger bewijzen, voor het tweede staat zijn persoonlijk karakter borg. En toch mag ik de bezorgdheid, die mijn hart prangt, voor uwe majesteit niet verhelen; zij betreft echter minder Necker, dan wel de vergadering, wier werkzaamheden morgen een aanvang zullen nemen. Er valt niet aan den goeden uitslag van Neckers plannen te twijfelen, wanneer de afgevaardigden in de inzichten des ministers zullen treden, wanneer bij de laatsten 's lands welzijn het eerste en hoogste doel en alle verkeerde naiever daarvan uitgesloten zal zijn. Zullen evenwel bezadigdheid en kalme beraadslaging in die vergadering voorzitten; zullen hartstocht en geestdrijverij niet den hoogsten toon voeren en, prat op verkregen invloed, het doel verijdelen, waarvoor de koning de afgevaardigden der drie standen ter vergadering had opgeroepen?’
Was het met oogmerk, om den koning tot een antwoord uit te lokken, dat de prinses haar gesprek hier onderbrak? Wij gelooven het, ofschoon ook innige deelneming in de smart, die deze bekentenis haren koninklijken meester zou kunnen veroorzaken, daaraan niet vreemd was.
‘Gij vreest dus meer, Mevrouw,’ beantwoordt Lodewijk eveneens vragende hare vrage, ‘meer dan gij goede verwachtingen koestert van de algemeene vergadering?’
Dat de prinses liever eene krachtige geruststelling voor haar gevoede vrees uit den mond des konings hadde vernomen, dat de moedige vrouw 's konings verzekering, des noods door lood en staal de taal eener muitziekte en oproerige vergadering te zullen beantwoorden, aangenamer ware geweest, wie, die dit billijk en al te gegrond verlangen in deze even liefdadige als fiere vrouw zoude wraken? Wij vergeven het haar dan ook van harte, dat zij haar woorden meer klem bij- | |
| |
zet, nu zij zich gedwongen ziet ten volle te beamen, wat de koning reeds vermoedt.
‘Inderdaad, Sire,’ bevestigt Mevrouw de Lamballe 's konings vrage, ‘mijne vrees is grooter, - moge zij, helaas, beschaamd worden! - dan mijne hoop op het welslagen der vergadering. De immer voortwoekerende kanker van misnoegdheid, van verzet tegen iederen maatregel, door uwe regeering in het welbegrepen belang des volks genomen, tegen elk besluit zelfs, Sire, dat gij zelf uitvaardigt ter onderdrukking van dien verderfelijken geest van teugelooze vrijheid, die zich onder de volksklasse der groote steden, met name van Parijs, al sterker en stouter openbaart, die vreeselijkste aller volksziekten is ook uwer majesteit geen geheim. Zal ook de vergadering, waarin de volksklasse voor een zeer groot deel vertegenwoordigd is, door diezelfde ziekte niet aangestoken zijn? Zal de adel, zal de geestelijkheid bij machte zijn, paal en perk te stellen aan de overdreven eischen van den derden stand? En zoo die beide machten, indien zij al eenstemmig samenwerken, haar gewicht in de schaal der gerechtigheid werpen, zal het verhoeden, dat tweespalt in den boezem der vergadering uitbreke? Wat, indien zij te zwak, erger nog, zoo zij verdeeld mochten zijn? - Waarlijk, Sire, mijne vrees is groot. Is zij misschien te ver gedreven, schijnt het niet dat ik wanhope aan de mogelijkheid, dat het dreigend gevaar kunne afgewend worden?’ dus besloot de prinses op zachten toon deze uiteenzetting van de redenen harer vreeze.
Lag het in de daling harer stem, of in de rustige gemoedelijkheid, waarmede zij die laatste vraag uitte, dat het haar met wanhopen geen ernst was? De schrandere vrouw, voor wie Lodewijks staatkunde geen geheimen had, wist te wel dat alleen van een doortastend handelen des konings heil te wachten, dat alleen door een krachtdadig optreden van het koninklijk leger de toestand te redden was. Neen, zij wanhoopte niet, want zij kende het wisse middel ter voorkoming van alle onheilen; er was slechts ééne zaak, waarvoor zij beducht, waarvoor zij meer bekommerd was, dan de vergadering haar vrees aanjoeg; maar juist dat ééne te voorkomen eischte meer dan overredenskracht, eischte een hoogere, een nauwere, een inniger betrekking tot dien vorst. Mevrouw de Lamballe mocht op de gevaren wijzen, die er werkelijk dreigden van de zijde der vergadering; alleen der koningin en Madame Elisabeth betaamde het, den koning tot een ander, tot een strenger regeeringsregiem te bewegen.
| |
| |
Vader des vaderlands verdiende Lodewijk te heeten, ware het genoeg voor een vorst, liefde voor zijn volk te bezitten, medelijden te toonen met de rampen, die het treffen, zich zelven voor zijn onderdanen ten offer te brengen; doch ook de roede niet te ontzien, waar getuchtigd moet worden, zich met kracht te verzetten tegen aanmatiging en verzet; tranen, zelfs geen bloed te sparen, waar het koninklijk gezag dreigt verloren te gaan; ook onverbiddelijk rechtvaardig te zijn vergt die hoogste eeretitel eens monarchs.
In weerwil echter zijner laakbare zwakheid, schoon zij uit zijn edelen gemoedsaard ontsproot, zeggen wij het gaarne een beroemd Fransch historieschrijver na:
Qu'il était de moeurs simples après Louis XIV, de moeurs pures après Louis XV.
| |
III.
Wanneer het geheugen ons niet bedriegt, dan hangt op de tweede galerij van schilderijen in het paleis van Versailles en wel boven de breede deur, die de raadzaal van het slaapvertrek van Lodewijk XIV scheidt, de voortreffelijke uitgevoerde buste van Lodewijk XVI. Hadden wij den uitgebreiden Catalogus des kasteels hier voor ons opengeslagen, wij zouden U met zekerheid zoowel de plaats, als den naam des schilders, die haar maalde, kunnen melden, want ook deze laatste is ons ontgaan. Wat wij ons echter levendig herinneren, - en dit is van grooter belang - wat nog helder is voor het oog onzer verbeelding, - de zoon van den dauphin, de twintigjarige, op wiens zwakke schouderen het zware juk van het koningschap is gelegd; de jeugdige telg uit een achthonderd jaren oud geslacht, in wien de deugd zonder de kracht zijner roemrijke voorzaten vertegenwoordigd is; de zestiende Lodewijk, op 19 jarigen leeftijd te Reims gekroond, na een regeering, als zulk een foltering dien naam mag dragen, na een regeering van 20 jaren te Parijs onthoofd!...
Zoudt ook gij niet; lieve lezer, eenige oogenblikken voor die schilderij, ook al kan het penseel van den kunstenaar die haar wrochte niet wedijveren met dat van Le Brun of David, zoudt ook gij niet langer er voor vertoefd hebben, dan voor menig meesterstuk in dit museum? Vergeef het ons daarom, dat wij er nog eenige stonden bij verwijlen.
Dat ook bij dezen achterkleinzoon van Lodewijk XIV de herinnering aan zijn roemzuchtigen voorganger voortleeft; in
| |
| |
weinig meer dan in den haartooi, schoon de gepoeierde krullen nauwelijks tot aan de schouders reiken, zoudt gij het beeld, de gelijkenis van den oorlogzuchtigsten der Bourbons terugvinden. Biede de vorm van neus en mond al eenige overeenkomst tusschen beiden, in oog en gelaatstrekken ligt meer verschil dan er tusschen de toestanden van 1672 en 1775 bestaat.
Welk een beeld van grootheid en macht rijst er uit de gedachte aan het glorievol tijdperk, dat Frankrijk onder den ijzeren scepter van Lodewijk XIV doorleefde, voor onze verbeelding op!
Van matelooze eerzucht, van verregaande wuftheid, van niet te verzadigen heerschzucht, van gruwzaam despotisme zelfs heeft men dezen koning beschuldigd; hem wordt het verweten door roekeloozen krijg het land ten gronde gevoerd en het volk, uitgeput door schier ondragelijke lasten, tot het toppunt van verbittering te hebben gebracht, die in de omwenteling van 1793 tot uitbarsting kwam en niet rustte vooraleer de laatste mannelijke telg der Bourbons was uitgeroeid.
Zoo ooit onrechtvaardiger vonnis over een vorst geveld is, dan beklagen wij dezen, wanneer hij ook in groote deugden dien Franschen koning evenaarde. Wie dus oordeelde en veroordeelde, toonde wel dat hij onbekend was met den toestand van het Fransche koninkrijk in den tijd van Lodewijk XIV, indien althans geen lager drijfveeren hem het goede, dat deze in zich bezat en tot stand bracht, deden over het hoofd zien.
Foei van den geschiedschrijver, die op zulk een wijze de waarheid loochent en een onder vele, onder zeer vele opzichten grooten koning miskent en veracht!
Niemand meer dan deze vorst bezat, wat wij noemen mogen, les défauts d'une qualité, en zoo hij er toe kwam zijn persoon meer als den eersten vertegenwoordiger, zich zelven als den staat te beschouwen; wanneer bij hem zijn woord gold als een bevel, zijn bevel als eene wet; wanneer zelfs zijn onbeperkte macht menigmaal handelingen en feiten wettigde, waaraan onrecht niet vreemd bleek; wanneer hij, in één woord, vaak den despoot geleek, wiens hoogste roem - eer en grootheid - wien niets heilig of onschendbaar is, waar dat doel moet bereikt worden, ja, het een glorie voor zijn volk acht daaraan te mogen medewerken
| |
| |
en het te noodzaken daarvoor van zijn hoogste rechten afstand te doen, - dan voorzeker is hij te laken, en geene edele hoedanigheden, geene grootmoedige daden kunnen de vlek uitwisschen, door Lodewijks trotschheid op het historieblad zijner veeljarige regeering geworpen.
Wij noemden de misstappen en gebreken van Lodewijk les défauts d'une qualité, zouden wij d'occasion er niet aan toe mogen voegen en zou dit laatste niet veel in de eerste vergoelijken, niet ten deele ter verontschuldiging zijn bij te brengen? Wie werd ooit bewonderd, gevleid, aangebeden, zonder daarvan de nadeelige gevolgen te ondervinden? Wie, zonder zich te verhoovaardigen, zag zijn stoutste plannen verwezenlijken? Wie eindelijk zou zich sterk genoeg gevoelen om eene weelde te dragen, in onze eeuw zonder weergâ, niet eenmaal bezwijmeld worden door den lethedrank der hoogste verfijning?
Al bezaten wij slechts het ware afbeeldsel van Lodewijk XIV bij een zwarten lijst zijner ondeugden en waren wij onkundig van de omstandigheden, die dit koninklijk genie hadden gevormd, ook dan zelfs zou er uit dat zielvol oog een groote en edele geest tot ons spreken, een moed, die geen gevaren telt, waar het doel zeker door krachtig optreden kan bereikt worden; een beleid, dat wikt en weegt, vooraleer het genomen plan ten uitvoer gelegd wordt; eene zelfbeheersching, die zich nooit verraadt, waarvoor het een geheim blijft wat er omgaat, wat er rijpt in zijn geest voor wien het tracht uit te vorschen; een juiste blik, die zich maar zelden vergist in de keuze van personen en zaken, waaraan niets ontgaat aan het hof, bij het volk of op het slagveld. Waarlijk dat oog, dat u tot in de ziel ziet, heeft niets wufts, evenmin als de scherpe trekken om den wel wat breeden mond van zwak- of weekelijkheid tuigen.
Wij schetsten U den koning krijgsman. Verwondert het U dat hij zijn zegevierende legioenen over den Rijn, door den Paltz, binnen ons Vaderland zelfs voerde? Dat hij als triumphator de oude bisschopstad intoog? Slag op slag werd na 1672 door hem verloren; stadhouder Willem III bleek even bekwaam veldheer als zijn Condé en Turenne; maar al had Johan de Wit alreeds zijn staatmanswijsheid door de Triple-Alliantie verschalkt, toch was zijn plan slechts ten deele verijdeld, want de Fransche koning had de vergrooting van rijksgebied bij den vrede bedongen en den Elzas als een nieuwe provincie verkregen. - Schuilt er ook onder dien in lange witte krullen neerhangenden haarpronk geen ervaren staatsman?
| |
| |
De veder der historie heeft den Veertienden Lodewijk ook recht gedaan als koning van zijn volk, - door hem te brandmerken misschien als den opheffer van het edict van Nantes, vraagt gij met een kwaadaardig lachje? Ei lieve, verplaatst U in 1685, toen die opheffing plaats had, en zoo die vingerwijzing niet voldoende is, - heeft Noord- en Zuid Nederland, heeft Engeland, heeft Amerika geen voordeel gedaan met de handel- en fabriekkennis der uitgeweken Hugenoten? Wraakt, zoo gij wilt, het onrechtvaardige der opheffing, maar werp niet den eersten steen op den in die dagen door gemoedsonrust gefolterden vorst. Wat al sterren van de eerste grootte schitterden aan den letterkundigen hemel in Frankrijk tijdens de regeering van Lodewijk! Kunsten en wetenschappen, door dezen koning op het voortreffelijkst beschermd en bevorderd, bereikten een voor dien tijd schier ongeëvenaarden trap van volkomenheid, terwijl zelfs onder het drukkend juk van den oorlog de handel bloeide en der nijverheid nieuwe wegen geopend werden.
Schijnt het niet, dat wij geen oog hebben voor de keerzijde der medaille, dat wij alles, tot zelfs des konings ondeugden vergoelijken? Een wedervraag beantwoorde U. Wat zoudt gij winnen bij eene schilderij der Mystères de la Cour? Indien onze kenschetsing der fautes d'occasion niet mocht voldaan hebben, wij betreuren het, doch in nadere bijzonderheden treden, men rekene ons dit ten goede, wij onthouden er ons volstrekt van, minder met het oog op plaatsruimte, dan uithoofde van het doellooze der poging.
Lodewijk XVI, op wiens afbeeldsel wij andermaal het oog gevestigd hebben, hoe luttel gelijkenis in trekken, hoeveel minder nog overeenkomst in karakter met den vorst, dien wij U zooeven voorstelden, biedt hij ons aan. Goedhartigheid, die aan zelfopoffering grenst, oprechtheid, die zich in al zijn daden openbaart, grootheid van ziel zelfs, maar die zich voornamelijk kenmerkt in het vergeven van beleedigingen, zijn persoon en gezag aangedaan, al die edele eigenschappen leest gij in dat helder blauwe oog, op dat open gelaat; tijd, teleurstelling en beproeving hebben in het hoog gewelfd voorhoofd nog geen voren geploegd; gij verlangt die ook niet te zien, want ze zouden u maar getuigen van smaad, van verguizing, van een naamloos lijden, met onderwerping, geduld en moed gedragen, het is waar, doch niet met kracht het hoofd geboden, niet stoutmoedig bestreden, toen het gunstig oogenblik ter
| |
| |
breideling van de ontketende hartstochten des volks verloopen was.
Juist wat Lodewijk XVI ontbrak, had zijn overgrootvader in te ruime mate bezeten; een eigen zelfstandigheid, uit een scherp verstand en onweerstaanbare wilskracht geboren, was dezen laatste de bron van vele ondeugden en talrijke staatkundige misslagen, maar zij deed hem ook alle hinderpalen uit den weg ruimen, alle moeilijkheden overwinnen, gaf hem een overwicht over al zijn raadslieden, en een overwegenden invloed op alle Europeesche vorsten, omringde hem met een vreeselijke majesteit, boezemde grooten en geringen adel en geestelijkheid ontzag en eerbied in, bracht hem tot het toppunt van roem en glorie, maar maakte hem grooter nog onder de menigte van rampen, die hem tijdens zijne lange regeering en vooral in zijn laatste levensjaren troffen.
Gemis van deze, een staatsman, een vorst onontbeerlijke eigenschap, van wat al misstappen op de gladde baan der staatkunde was zij oorzaak; van hoeveel misgrepen in het staatsbestuur de noodlottige aanleiding, van hoe menige jammer en traan de bittere bron! De goede, de deugdzame, de edele - de heilige schreven wij haast - Koning Lodewijk XVI heeft zijne onschuldige zwakheid, zijne onzelfstandigheid op het smartelijkst geboet.
Waarom wij in dezen beklagenswaardigen vorst die zwakheid betreuren? Omdat hij deel noch schuld had aan den ontredderden toestand, waarin zijn grootvader, Lodewijk XV, 's lands bestuur en finantiën gebracht had; omdat hij vóor zijn troonsbestijging en nog lang daarna onder de verderfelijke leiding stond van den sluwen en verachtelijken Maurépas; omdat hij, toen de hachelijke staat van zaken hem bekend was, zijn eigen uitgaven en die der hofhouding verminderde, tot verduisterens toe van den luister des troons, zich niet ontzag een aanzienlijk deel zijner lijfwacht af te danken, zelfs den afkeer en haat van den adel trotseerde, door eene menigte jaarwedden der hovelingen op te heffen, ten einde de drukkende lasten des volks zooveel mogelijk te verlichten.
Lodewijk had zijn volk lief; dieper dan iemand zijner omgeving gevoelde hij het leed, dat zijne onderdanen drukte; niet enkel op bezuiniging van 's lands middelen bedacht, trachtte hij ook den gruwel der lijfstraffen te doen ophouden, hervormde daarom het strafwetboek, verbood het gebruik van de pijnbank, ging zelfs zoover, dat hij, gedreven door de
| |
| |
liefde voor zijn volk, den staatsgevangenen de vrijheid schonk.
Betreurt ook gij, lieve lezer, het niet met ons, niet dubbel, dat juist die te verregaande liefde voor zijn volk, de schoonste en edelste onzelfstandigheid, de oorzaak werd van Lodewijks val? Vinden wij weinig punten van overeenkomst tusschen de karakters van Lodewijk XIV en den zestienden van dien naam; de te vroeg gestorven Dauphin, de vader des laatsten, is het trouwer beeld van het rampzalig slachtoffer der duivelsche revolutie; zoowel op den zoon als op den vader pasten de verzen van Voltaire, waarin deze den verscheiden troonopvolger den lof toezong:
Comme par ses vertus plusque par ses travaux,
Il sut penser en sage, et mourut en héros.
(Slot in de volgende aflevering).
|
|