De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
PoëzieWeemoed'k Hoorde een zoeten orgeltoon,
Jublend aangeheven,
Die met klanken wonderschoon
Mij omhoog liet zweven;
Maar dit heelde niet de smart
Van mijn wreedgefolterd hart.
'k Hoorde eene englenmelodie
Die mijn ziel mocht roeren,
En, in teedre harmonie,
Van deze aarde voeren;
Maar ik bleef bedroefd van zin,
En onvatbaar voor de min.
'k Hoorde een stemme, gul en zoet,
Die van vreugde kweelde;
't Was eens meisjes minnegroet,
Die mijne aandacht streelde;
Maar mijn hart bleef vol verdriet
Bij den toon van 't liefdelied.
Gustaaf Rens.
Leuven 1887. | |
De weerhaan en de zonnebloem(Fabel)Een weêrhaan riep, van op zijn hoogen toren,
Tot eene zonnebloem, die in den tuin
Des kosters stond te gloren:
‘Gij simple sloor!... gij draait de kruin
Gestadig naar dezelfde streken:
Van Oost naar West!...
En is de zon ontweken
Op welke gij uw zinnen vest,
Gij valt daar aan het treuren,
Als waart Gij niet meer op te beuren!
Kom, kom!
Dat is te dom.
| |
[pagina 398]
| |
Verzoek uw hovenier, dat hij u op een pinne
Verplaatse; ja, gij zult er veel bij winnen,
Want dag op dag,
In eenen slag,
Zult gij u kunnen draaien,
Al waar de wind wil waaien!...’
Vol medelijden zegde dan de bloem
Tot onzen ijdlen weerhaan: ‘Gij zoekt roem
In u te wenden en te keeren op uw spil,
Gelijk de wind wil blazen,
En daarom ook zijt gij het beeld der dwazen,
Die heel beroofd van eigen wil,
Maar altoos draaien naar eens anders gril!...
Ik heb mij zelve niet te prijzen;
Nochtans, mijn hovenier
Beziet mij hier, met veel pleizier,
Als 't sprekend zinnebeeld der wijzen,
Omdat ik steeds het aangezicht
Van 't Oosten naar het Westen richt,
Waar ik verrukt, in diepe wonne,
Het glansend licht volg van de zonne, -
De milde bronne
Van hoop en leven op deze aard',
Die heil en zegen baart!...’
Och! God toch van den hoogen hemel!
Wat kluchtgewemel
Van weêrhaans ziet men thans,
Die, uit den hoogen trans
Van hunnen toren,
Vol ijdlen waanzin staan te gloren!
En dan, hoe menig man, die trouw de waarheid zoekt,
Staat slechts als zonnebloem, - of sukkelaar geboekt!..,
P.P. De Nys.
Komen. | |
[pagina 399]
| |
Amelberga TruymanGa naar voetnoot(1)Is 't grootsch voor 't vaderland te sneven,
Nog grootscher is 't, er voor te leven.
Op wreedheid tuk en zegedronken,
Zag men de Fransche buiters pronken
In Vlaandren, door den krijg verneerd;
De vreemdling was aan 't ommezwerven,
Hij stichtte brand of viel aan 't kerven,
Geen landzaat bleef er ongedeerd;
Men zag hen tempels nedervellen,
Het weerloos volk moedwillig kwellen
Van dood noch 's hemels wraak verveerd.
De vredezon was neêrgezonken,
De zon, die elkeen deed ontvonken
Van vreugde in Steken's vruchtbre streek,
Waar, dank aan wakkre dorpsgenooten,
Dagaan de welstand mocht vergrooten,
Doch nu aan 't lentseizoen geleek,
Dat goud voorspelde en weeldrig groeien,
Tot 't al, op eens, bij 't stormenloeien
In heldren glans en pracht bezweek.
Daar rukken ze aan, belust op moorden
In woede, en nadren Steken's oorden
Als roovers, 't oog gericht op buit;
Zij vergen 't goud der ingezeetnen,
En wee, ja wee hun, de vermeetnen,
Die niet voldoen aan 't wreed besluit;
't Zij rijkaards, 't zij behoeftige armen -
Niets zal hen voor den eisch beschermen:
Hen wacht vervolging, 't doodend kruit.
| |
[pagina 400]
| |
Dra eischt m'al meer; de Steknaars beven,
Welk antwoord zal de dorpsraad geven?
Het groot rantsoen valt hem te zwaar.
Men doet een aanbod tot bevreedgen,
Ja, is bereid de schuur te leedgen,
Doch wat men biedt den plunderaar -
Hij luistert naar geen vredewenken....
Wie zal nu hulp den dorpers schenken?
Wie leent nu uitkomst in gevaar?
Doch zie, een maagd, zoo koen als schoone
Aan deugdbetrachting, plicht gewone,
Zoekt redding, na een lang gebed
Voor 't vadererf; zij zal het wagen
Den veldheer gaan genâ te vragen:
En trots wie 't haar ontzegt, belet,
Knielt zij voor hem, ter aard' gebogen,
Heft smeekend de armen beî ten hoogen,
En Stekene is, voorwaar! gered.
Aan u onze hulde, spruit der Belgen!
Nooit zal de tijd uw roem verdelgen,
Gij, redster in den bangen nood;
Want slechts niet u en dorpers mede
Vergundet gij en rust en vrede,
Maar dreeft van elk 't moorddadig lood;
U kan geen grootspraak dan beloonen,
Daartoe behooren lauwerkronen,
In duur trotseerend graf en dood.
Te recht dan is 't dat 't land u roeme
o Schoone, kloeke Waasche bloeme,
Tweede Esther, Mardocheüs schat.
Was aan Berlijn, Rachel geschonken,Ga naar voetnoot(1)
Mocht Holland, met Jacoba pronken,Ga naar voetnoot(2)
Juicht Frankrijk dat 't Renée bezat -Ga naar voetnoot(3)
De Vlaming blijft fier en hoovaardig,
Als al zijn hulde en eerbied waardig,
Op u, o Truyman, eeuwig prat.
Karel Delmotte.
Gent, 1887. | |
[pagina 401]
| |
Weet gij....Weet gij, liefste, waarom 's avonds
't Lied des vogels treurig zwijgt?
Weet ge, waarom dan het bloempje
Naar den grond het hoofdje nijgt?
't Is omdat de wereldminner
Aan de westerkim verdween:
Met de laatste zonneglansen
Vlood hun zieleleven heen.
En zoo ook is 't mij, mijn dierbre,
Na het droeve scheidensuur;
Jozefine, zon mijns levens!
Liefdestar aan 't rein azuur!
D.V.
| |
Uit ‘Kaf en koorn’Poëzie en Proza. | |
I.Prachtig versierde de Lente de bloemen,
Gaf haar van hemelsche kleuren een kleed,
En hield haar den roem en
De zege gereed;
Maar ach! - verwijderd van de zonne
Zij tooien 't akelig, donker woud,
Zij kennen geen wonne,
Zij blijven zoo koud....
O, bloemen, o, voellooze bloemen!
Bontige verwen en streelende gorgels
Vielen zoo kwistig den vogels ten deel,
Levendige orgels
Voor 't minnegestreel;
Maar ach! - in 't diepe groen der hagen,
Zij tjirpen hun eentonig lied;
Van vrijen en vragen
En weten zij niet...
O, vogels, o, ziellooze vogels!
| |
[pagina 402]
| |
Godlijke schoonheid, nog nimmer beschreven,
Legde Natura mijn meisjen in 't oog,
Zoo helder, zoo even
Als d'hemelenboog;
Maar ach! - wen zieleleed mij griefde,
Zij kende nooit de medesmart
Der heilige liefde:
Zij voelde geen hart....
O, maged, o, hartelooze maged!
| |
II.Sehnsucht (Rückert.) Zweef ik soms in bloeiende oorden,
't Meisje zoekend, lief en trouw,
Dat mij sloeg in gouden koorden,
Welke ik nooit ontwijken wou, -
Welk een wenschen, wat verlangen
Voert de ziele naar omhoog,
Naar de wolk, met fulp omhangen,
Naar den blauwen hemelboog!
Met den vogel wou ik vliegen,
Op de sterre wou ik staan,
Mij op windes vlerken wiegen,
Bruizend over bergen gaan, -
Tot ik landde aan 't zalig oordje,
Waar, uit 't diepe bosschelijn,
Wenkt het zacht ontsloten poortje
Van haar eenzaam huizekijn....
Snel ontweken, snel vervlogen
Zijn die wenschen groot en kleen,
En de ‘Sehnsucht’ keert bewogen
In haar huisjen, stil, alleen!
|
|