| |
| |
| |
Twee Karakters uit Vondel.
door Gustaaf Segers.
I.
Het lust mij heden twee karakters uit Vondels werken te ontleden, die, vooral hier te lande, meer dienen gekend te zijn, dan thans het geval is.
Beschouwen wij in de eerste plaats Vosmeer, den Spie uit Gysbreght van Amstel. Zijn naam alleen is een gelukkige vondst. In het meest bekende treurspel onzes dichters speelt hij slechts eene ondergeschikte rol; doch hij wordt ons zoo aanschouwelijk voorgesteld, zijne woorden en daden verraden zoo wel een scherp afgeteekend karakter, dat men er een der schoonste zijden van Vondels vernuft in bewondert.
In eene lange alleenspraak heeft Gysbreght zich geluk gewenscht over het opbreken van het beleg zijner stad. Broer Willebrord, ‘Vader van 't Kathuysers Klooster,’ bevestigt den aftocht: Arend van Amstel zat de belegeraars scherp op de hielen.
Sy stoven algelyck
Voor-uyt, als voor den wolf een kudde onnoosle schapen.
Een krijgsgevangen wordt door den overste aangebracht; de Amstelheer doet hem een verhoor ondergaan. Vosmeer haast zich te verklaren, dat hij eene zware straf heeft verdiend. Hadde het aan hem gelegen, zoo ware Amsterdam lang ingenomen. Hij aarzelt niet zijne afkomst en zijn vroeger leven bloot te leggen. Vosmeer is een Goyers kind. Slecht gedroeg hij zich in zijns vaders huis. Nog jong verliet hij het, ‘volgde lang vreemde Heeren, doch moest buiten wel leeren, hetgeen hij binnen niet wilde. Vele schade heeft hij anderen berokkend om zelf fortuin te maken, doch het geluk heeft hem altijd den rug gekeerd. Veel sterker dan de mensch is het lot, want ‘of ons brein yet bout, dit stoot het al om verre met eenen dartlen voet.’ Hadde men hem, Vosmeer, het schip laten sturen, hetwelk voor den aanslag gereed was, zoo ware de stad, die men in een jaar niet door geweld had kunnen nemen, in een uur door list overrompeld geweest. Vosmeer kan niets anders denken, of de hoofden van het
| |
| |
insluitingsleger waren blind of betooverd. Zijn gansch vertrouwen stelt hij in Gysbreght; ‘gij kunt me’, zegt hij:
Een vriend, een vader strecken,
Nadien ick u 't verraed volkomen wil ontdecken,
En hoe 't geschoven lagh in 's kryghs geheymen raed,
Tot ondergangh van u, en uwen heelen Staet.
Gysbreght doet de boeien slaken. Dan is Vosmeer nog uitvoeriger.
Reeds lang wenschten de hopliên het leger op te breken,
Nadien met storm op storm en endeloos gevecht
Het heele ronde jaar niet meer was uytgerecht,
Dan moeite en volck gespilt, en onnut tyd versleten,
Het welck soo menigmael den veldheer wert verweten,
Een smaed, die lastigh viel.
Voor eene maand had Vosmeer aangeraden de stad bij verrassing in te nemen.
En soo hij was gesint een luttel volx te wagen,
Ick wou hem in de stad op bey myn armen dragen,
aarzelt hij niet te bevestigen.
Reeds dikwijls was de rappe gast den stadswal overgezwommen; hij had dan bemerkt, dat het mogelijk was den muur te doorboren. Men zou eenige der dapperste mannen uitkiezen en ze onder in een schip verbergen. Dit vaartuig, met rijsthout geladen, zou men op Kerstnacht herwaarts sturen, met de lading ‘de graft dammen’, den muur en de poort bestormen, terwijl de burgerij zich in de kerk of kapel zou ophouden. Aldus zou de overrompeling gemakkelijk kunnen gebeuren. Wel werd het schip: Het Zeepaerd geladen, zelfs ligt het in de nabijheid; doch men zag van het voornemen af, onder voorwendsel, dat Vosmeer ‘menschenvleesch goedkoop had!’
Ick wist niet wat ick dreef, sy soudent niet gehengen,
Dat ick het volck soo licht sou op de vleeschbanck brengen,
Anderen stemden met Vosmeer. De meerderheid veroordeelde hem echter ter dood.
Dus ging 't aen d'eene sy:
Aen d'andre stemdemen eendraghtelyck met my;
Terwyl verliep de kans, en d'aenslagh die bleef steecken.
Doen sochtender een deel hun leed aan my te wreecken:
Daer quamen, sonder slot veel klachten 't mijnen last.
Ick was een tovenaer, en daerop raeckte ick vast,
| |
| |
En most, door pyn geparst, al 't opgedichte melden.
Men doemde my ter dood, en heden sou 't my gelden:
Maer gistren avond brack een vriend myn boeyen los.
Ick vlughte langs den dyck gelyck een hollend ros.
Doch hiel' er niet, uyt angst van 't leven te verliesen.
Ick sloegh ter syen af, en schoot er in de biesen,
En stack in diep moerasch al den verleden nacht.
Sy trocken my voorby. Ick hielme stil, en sagh 't;
Tot dat uw burger quam, de kermers na gevlogen.
Ick riep om hulp, en werd uyt het moerasch getogen:
Want anders was ick daer gebleven en versmoort.
Doch soo ick sterven moet, 'k wil liever voor uw poort
Aen wie ick 't heb verdient, dit lastigh leven laeten,
Dan by myn eyge volck, die my met onreght haeten.
Gysbreght is door zooveel openhartigheid jegens Vosmeer ingenomen; hij schenkt hem de vrijheid. Hij gelast hem Het Zeepaerd in de stad te sleepen. ‘In 't Wachthuys en op 't slot is hout- en brandgebreck;’ het rijst zal dienen om de getrouwe verdedigers der stad te verwarmen.
Men zal gewis denken, dat de openhartigheid van Vosmeer niets te wenschen overliet. De man was echter de doortrapste bespieder, waarop een legerhoofd zich mag beroemen. Wonderwel gelukt zijn list. Dat hij bij de uitvoering van zijn plan zoo behendig te werk ging, als hij bij de uitvinding van hetzelve schrander geweest was, bewijst ons eene samenspraak van den sluwen kerel met het hoofd van het insluitingsleger.
Vosmeer toont er zich ontevreden, daar Egmond hem zoo lang doet wachten. Weer is hij over de gracht gezwommen; zijne kleederen zijn doornat. Hij klappertandt van kou, en dat te middernacht. Men bemerkt, dat Vosmeer, hoe nederig hij ook zij, den kam voelt groeien, naarmate hij bemerkt, hoe zeer zijne diensten aan zijnen Heer te stade komen. Eindelijk treedt Egmond op. Hij verklaart, dat zijn spie een brave borst is; ‘een krijgsman, op wiens woord men wel een kerk mag bouwen.’ Gysbreght's soldaten hebben zelven Het Zeepaerd binnengehaald, ‘met zangen en triomf.’ Beneden liep het krijgsvolk echter niet weinig gevaar. ‘De bodem slorpte het nat door het stooten op een paal, waardoor ieder tot den knie in het water zat; gelukkig werd het lek gestopt. Een ander gevaar dreigde de onderneming te doen mislukken. Men begon te hoesten, de Amsterdammers konden aldus alles ontdekken. Vosmeer, die aan het roer stond, hield, om de stemmen te verdooven, eens rustig aan
| |
| |
Te singen, dat het klonck, schoon hart en nieren krompen,
Dan trantelde ick van kou, dan viel ick eens aen 't pompen.
Soo raeckten wy in stad, daer als een waterval
Al 't volleck schoot na 't schip van straet en burreghwal.
De geest van oud en jong door een scheen uytgespannen,
Men broght het Vosmeer toe met kroesen en met kannen.
Maer 't sagh er deerlyck uyt, doen Gysbreght liet gebien,
Men sou de naeste poort, en 't slot van rys versien:
Want door het lang belegf, en door de koude daegen
Doch Vosmeer droeg zijnen naam niet te onrechte:
Ick holp se rustigh draegen,
En scheen de gaeust van al, in 't bangste van dien nood;
Want, had het lang geduurt, de solder waer ontbloot
Waer onder 't krygsvolck lagh gedoken in syn laegen:
Doch d'avond viel heel kort, en ick begon te klaegen,
En hielme gansch vermoeyt, en riep: van daegh genoegh
Geslaeft, men staeck het werck, en valt er morgen vroegh
Met nieuwe kracht op aen, het is nu tijd van vieren,
Nadien ghy van den schrick der Hollandsche banieren
Genaedigt syt verlost, en ick er 't lyf af broght.
Ick schonckse vry gelagh, en gafse geld en socht
Geveynst den tyd tot 's morgens uyt te stellen.
Nog was alle gevaar niet geweken:
De tyd en lyd nu niet u alles te vertellen:
Hoe slecht het in het schip en onder 't kryghsvolck stond,
En elck verscheelde, en wat een yeder raedsaemst vond:
Hoe ickse menighmael door dreygement dee swygen,
En konse, om 't leven self, niet aen 't bedaeren krygen:
Hoe Arckel seer verkoud, syn eyge ponjaard bloot
Geset had op de strot, en trooste sich de dood,
Om al syn mackers niet door 't hoesten te verklicken.
Nu schort er dat wy elck ons werreck voort beschicken.
Het Zeepaerd, zwanger van gewapenden, sal gaen
In arbeyd, en van vracht, voor 't opgaen van de maen,
Omtrent ter middernacht, verlossen, als de kercken
Op 't hooghtyd syn gepropt van menschen, die 't niet mercken:
Dan sal de laegh in twee gedeelt, eer 't yemant hoort,
Terstond vermeestren gaen de Haerelemmer poort,
En rammense met kracht: en ick om u te lichten
Van veer, sal daedlyck brand in 't holle Zeepaerd stichten,
Dat midden in de stad by d'andre schepen leyd.
De rol van Vosmeer is hier ten einde. Zijn karakter is hoogst merkwaardig, hoewel hij slechts eene ondergeschikte plaats in het treurspel bekleedt.
| |
| |
Het levert ons vooreerst een doorslaand bewijs van de nauwgezette zorg, waarmede Vondel zijne typen schetste. De list, die de spie aanwendde, werd niet door onzen dichterkoning uitgedacht. In 1480 nam Jan Van Egmond bij middel van een schip, met rijshout geladen, bij verrassing de stad Dordrecht in; in Vondels dagen werd de stad Breda bij middel van een turfschip veroverd.
Onze dichter nam uit beide feiten die omstandigheden, welke best schilderen, en stelde er het verhaal van Vosmeers onderneming mede te zamen. Hij wendde aldus hetzelfde middel aan, waarvan onze romanschrijvers zich met den besten uitslag bedienen.
Vosmeer is de sluwe, doortrapte kerel bij uitmuntendheid. Voor geene moeilijkheid wijkt hij achteruit, en verstaat de kunst van veinzen zoowel, dat hij niet alleen Gysbreght, maar zelfs den aandachtigsten lezer verschalkt. Zijne taal is in volkomen overeenkomst met zijn karakter: adel en ridderlijkheid zijn hem vreemd; hij is een man uit het volk; men hoort zijnen schaterlach; immers hij slaagt erin een Edelman als den Heer Van Amstel in slaap te wiegen; hij mag getuigen, dat hij ‘beroofd van stoffelijke goederen, doch begaafd met een vindingrijk vernuft, gelukt,’ daar waar de saamverbonden pogingen der machtigste Ridders van den lande te kort schieten; dat hij den ondergang van den Amstelheer bewerkt, die zeker menschlievend, openhartig en dapper is, doch dien men van al te verregaande goedwilligheid en bekrompenheid niet kan vrijpleiten.
Te Amsterdam wekt de rol van Vosmeer de geestdrift der toeschouwers van de vierde plaats op: ik houd mij overtuigd, dat de groote Joost geen enkel zijner talrijke karakters met meer voorliefde heeft geschetst, dan dit van den doortrapten bedrieger, dien niemand gaarne hadde zien mislukken.
| |
II
Willen wij een diepvoelend vaderhart, eene liefderijke, onderdanige dochter gadeslaan, zoo zullen wij die nergens meer kunnen bewonderen dan in Jeptha en Ifis.
Wat den inhoud van het treurspel betreft, zoo heeft Vondel zich tamelijk getrouw aan het verhaal gehouden, gelijk dit in het Boek der Rechters voorkomt.
Jephta heeft Gode beloofd hem het eerste wezen te slachtofferen, dat hem zal te gemoet komen; zijne dochter Ifis verwelkomt hem vóór alle anderen.
| |
| |
Nergens worden de vadersmart en de kinderlijke onderwerping schooner beschreven. Indien dan ook een treurspel den grooten man diep hebbe aangegrepen, dan is het wel datgene, hetwelk wij thans behandelen. Vondel was toen twee-en-zeventig jaren oud; sinds vijf jaren arbeidde hij aan de Bank van Leening. Men mocht hem den beklagenswaardigsten aller vaders noemen. Hij had eenen zoon, die hem de grievendste smart had berokkend; deze was op zijne reis naar de Indiën omgekomen, zonder dat de dichter stellige narichten over den dood van zijnen lieveling kon inwinnen. Zijne dochter Anna daarentegen verpleegde hem metde liefderijkste zorg: wat wonder, dat de diepvoelende man onovertroffen tonen vond, welke het vaderhart ontsnapten van hem, die door eigen roekeloosheid eene deugdzame, beeldschoone dochter moest verliezen.
Hoewel ik er verre van af ben, voor dit meesterstuk aan te nemen, hetgeen ik voor andere treurspelen verwerp, namelijk dat Vondel er bij wijze van allegorie, eenen verborgen zin aan wilde hechten, schijnt het mij duidelijk, dat zijn eigen toestand hem onbewust, doch niettemin onweerstaanbaar de hoofdkarakters uit Jephta heeft doen scheppen. Daarin zoek ik het geheim van de ongemeene innigheid waardoor zij zijn gekenmerkt. ‘On ne peint bien que son propre coeur,’ zegt een beroemd Fransch schrijver, ‘et la meilleure partie du génie se compose de souvenirs.’
Overdreven mag men deze stelling, in algemeenen zin, wel noemen; menigmaal echter bevat zij eene onloochenbare waarheid.
Als Ifis haren vader vraagt, of het leven dan toch zooveel bekoorlijkheid oplevert, geeft hij haar het diepgevoeld antwoord:
Het scheelt toch veel of iemant op zijn jaeren
Bedaeght en out en stram te grave gaet;
Of een, die jong, in 's levens dageraet,
Het sterflyck kleet ontydigh af moet leggen.
Zijne vergelijking om te doen verstaan, dat de afgeleefde grijze zonder pijn sterft, dat de jeugdige mensch integendeel eenen harden doodstrijd heeft, is treffend. ‘Een licht, dat olie en lemmet mist, dooft van zelf uit; wordt het echter uitgebluscht, zoo lijdt het geweld.’
Van rouwkleederen wil Ifis niets hooren:
Op blyden galm van vedel en schalmey
Gelyck een bruit bekranst,
| |
| |
wil zij ten offer treden. Deze woorden zijn het gevolg niet van een in overijling genomen besluit. Op de vraag des Priesters hoe de jonkvrouw zich kleedt, antwoordt de Hofmeester:
In bruitsgewaet, als eene die haer trou
En blyde hant den bruidegom zal schencken.
Hier komt noch doot, noch leven in bedencken.
De leliën van gout, in 't sneeu gespreit
Van 't onderkleet der maeght, haer zuiverheit
Onnoselheit, en vast geloof afmaelen.
Het opperste gewaet, vol zonnestraelen
In purper, en doorgloeit van 't zonneroot,
Sleept achter na, vloeit met zyn' rycken schoot
Van vore om laegh. Geen ring, noch halskarkanten
Van perlen, noch onschatbre diamanten
Ontbreken hals en hart. Het blonde haer,
Met geur gepoèrt, vloeit neder, als een baer
Van gout in zee, van achter met zyn glanssen,
Waerop de kroon om 't hooft sluit met dry transsen
In top, gelyck een myter opgehaelt,
Die met gesteente en met karboncklen praelt.
Hier toonen deught en schoonheit haer vermogen.
Onsterflyckheit ziet haer alree ten oogen
En aenschyn uit. Wat ziel wort ingetoomt!
Wie spat niet uit, zoo zy ten voorschyn koomt!
Ik vergenoeg mij hier op den onvergelijkelijk schoonen kleurenrijkdom de aandacht te roepen, dien Vondel er ten toon spreidt; daaraan zijn wij overigens gewoon, sedert wij met den Rubens onzer letterkunde zijn vertrouwd.
Ifis kan in sommige oogen den schijn hebben met al te veel onderwerping het vreeselijk lot te aanvaarden, hetwelk haar te wachten staat.
Te onrechte. Ik wil een oogenblik bij dit punt stilstaan: wij zullen de gelegenheid hebben andermaal het verbazend genie van Vondel te bewonderen; hij vertoont ons daarbij eene zijde van zijn karakter, die bij mijn wete, nog niet werd aangetoond.
Die edele onderwerping, dit schikken van een jeugdig en schoon meisken in een ijselijk lot, is inderdaad de welsprekendste oproep, de verontwaardigste aanklacht tegen een blind vooroordeel, hetwelk men zich voorstellen kan.
Vondel, die in zijne hekeldichten, ongenadig alle vergrijp tegen de zedelijkheid aan de kaak stelde, is insgelijks in zijne treurspelen, de meest overtuigde prediker van rechtvaardigheid en menschelijkheid. Andere groote dichters, Eschyles, Schil- | |
| |
ler, Lord Byron, Victor Hugo hebben met edele verontwaardiging hunnen afkeer van 's menschen boosaardigheid uitgedrukt; de werken van onzen meester Antoon Van Dijck, zijn mede heerlijke vertoogen tegen de logen en de onrechtvaardigheid. Vondel die, als dichterlijke geaardheid, oneindig van al die onsterfelijke mannen verschilt, heeft de behoefte om de zedelijkheid te wreken met hen gemeen. In Lucifer, Gysbrecht Van Amstel, Maria Stuart, Palamedes, en zooveel andere meesterstukken treedt hij op om het oordeel der nakomelingschap over gepleegd onrecht in te roepen. Soms moge hij dwalen, doch altijd kiest hij voor de goeden, voor de zwakken partij; hij aanziet het als zijnen plicht tegen alles wat slecht en laag is, als ridderlijken kampvechter op te treden.
Geene heldin beklaagt men zoo rechtzinnig als Ifis; zij kan den man doen weenen, evenals Iphigenie van Racine.
Weinigen dichters is het dan ook gelukt een karakter te scheppen, waar zooveel jeugdige ongeveinsdheid en naieveteit, zooveel bekoorlijkheid en waar gevoel vereenigd zijn als in de dochter van Jephta. Een kind, dat zich voor zijne ouders opoffert, vervult, in het dagelijksch leven, het hart van goeden en boozen met het reinste geluk, evenals het scheppen van dergelijke figuren, zoowel in de letter- als schilderkunde, een der dankbaarste onderwerpen is, die men kunne behandelen.
Jeptha is in de oogen des lezers veel ongelukkiger dan zijne dochter. Van den eenen kant is hij Rechter der Joden, en
Een vorst leeft meest tot heil van 't algemeen.
Hij heeft beloofd Ifis op te offeren; vervult hij zijne belofte niet, zoo zullen de zwaarste rampen over het vaderland nederstorten.
Doch, hij is ook vader. Hoe zal hij kinderbloed plengen!
De weerelt zyt ghy moedigh doorgestreden;
Uw vaeder blyft in traenen hier beneden,
Dus kinderloos en zonder erfgenaem.
Nu kan noch staet, zeeghaftigheit, noch faem,
Noch heerschappy hem troosten, en genoegen,
De lantman hoopt, na zweet, en lastigh ploegen,
En zaeien, op den zegenrycken oogst,
Die hem in 't endt met aeren kroont en troost;
En ick helaes, zie hier, na d'oorloghsvlaegen,
Myn korenbloem gezenght, en neêrgeslaegen,
Myn huwelyckshoop en vreught te leur gestelt.
Het is vooral de tweestrijd, die in het hart des rampzaligen
| |
| |
mans ontstaat, welke ons vooral zijn karakter als kunstschepping doet bewonderen.
Nu leve ick eerst, te recht beklagens waert,
Of sterve, en voel al levende het zwaert,
Het zwaert des doots, door mynen boezem dringen.
Geen vyant durf van buiten my bespringen:
Hy zitme in 't hart: de stryt gaet aen in my;
Daer kiezen myn gedachten elck haer zy,
Beginnen 't zwaert om stryt op zy te gorden.
Zy zetten zich gewapent in slaghorden,
Het vadershart is al te naeu een velt,
Voor zulck een stryt en gruwelyck gewelt.
Waer heul gezocht! waer vinde ick troost en bystant?
Als krijgsman kende de dappere Koning geene vrees, als vader doet de naderende dood zijner dochter hem ijzen.
Noit schroomde ick onder 't horten
Der heiren, daer geheele benden te storten
Rontom myn lyf; nu treftme schrick op schrick,
Geen vader leeft rampzaliger dan ick:
Zoo 't leven heet alle oogenblick te sterven,
Versteecken van zyn hoop, en bloet en erven.
Wat 's Jepthaes huis? een lichaam zonder hooft.
Ik ben verplicht hier de overgroote droefheid van Jephta te doen uitschijnen, daar ik eene zienswijze van Van Lennep te wederleggen heb, aangaande het karakter van Israels rechter. Deze, ik heb het reeds gezegd, en ik druk erop, lijdt meer dan zijn dochter. De Slotvoogd, de Hofmeester, de Hofpriester bemerken het, en laten geene gelegenheid voorbijgaan zonder hunnen Heer te troosten. Hierbij zij gezegd, dat deze personaadjes ware typen uitmaken. De Hofmeester heeft eenen helderen geest, hij redeneert zeer juist:
Geen blyschap is volkomen.
Geen druck mistroost: en tusschen hoop en schroomen
Verslyt de tyt des levens, quaet en goet,
Elck heeft zyn tyt en beurt, als eb en vloet.
Hij wil Jeptha overtuigen, dat hij ongelijk zou hebben Ifis te slachtofferen.
Een zelve zaeck heeft menig aengezichten,
Naer datse wort gedraeit, gewert, gekeert,
Op 's menschen oogh, dit wort met rou geleert,
En schande en scha. Zoo leert men al zyn leven.
Niet minder ijvert de Hofpriester om den Rechter van zijn
| |
| |
voornemen te doen afzien. Krachtige bewijsgronden voert hij aan; doch Jeptha durft het niet wagen Jehovah het offer te weigeren. Zijne antwoorden zijn treffend.
Wie kan my dees schuit vergeven?
Godts priester, hij ontslaet u; laatze leven.
Ontsloeg me myn geweeten!
Geweeten, dat wyt afdwaelt van Godts wit?
Men magh geen quaet met schyn van goet verbloemen,
Onweetentheit een rein geweeten noemen.
Vooral lijdt de ongelukkige man, die voor de knagingen van zijn geweten vreest, diep, wanneer Ifis niet meer leeft. Zijne woorden, in het begin van het vijfde bedrijf, behalve dat ze als taal en stijl echte wonderen zijn, doen ons het akeligste zielelijden beseffen, waarvan wij getuigen kunnen wezen:
O avontzon, die steil aen 't overleenen,
Uw straelen, nu vermoeit, en afgescheenen,
Zult zincken, en in 't westen ondergaen;
Jaegh voort, jaegh voort; indien ghe stil bleef staen,
Of deisde voor dit outer, ras aen 't zincken:
Hael in 't verzuim, om andren toe te blincken,
Die waerdiger verdienen 't heiligh licht,
Den glans van uw gezegent aengezicht,
T'aenschouwen dan dees schelmsche dochterslachter,
Aertsmoordenaar, bloetschender, wetverachter,
Die naer den mont der Wetgeleerden, noch
Godts priesters niet wou luisteren. Och, och,
Nu gaen te spa, te spa myne oogen open.
Dit outer heeft godtvruchtigh bloet gezopen.
Dees handen zien besmet van 't kuische bloet.
Geen havieksnest verslint zijn jong gebroet:
Geen wollefshol vernielt zyn eige jongen:
En ick, die 't woên des Heidens heb gedwongen,
Afgryslyckheen, en tigers leide aen bant,
Bedwong my niet, noch deze dolle hant,
Dus rood geverft in 't bloet der zuivere aêren.
Ick zie den geest der maeght rondom my waeren,
Daer staetze: zie hoe zij noch waert en spoockt.
Legt af dit zwaert, het gruwzaem zwaert: het roockt
Van edel bloet. Och breng het uit myne oogen,
Dat drywerf uit vertsaeghtheit en medoogen,
| |
| |
En schrick ontzagh te treffen, toe te slaen
Op 't marmelbeelt, helaes, het is gedaen,
Mijn eer, mijn staet, mijn bloet, en al verloren.
Wat klaegh ick! och de hemel heeft geene ooren.
Van Lennep, gelijk men weet, een der schranderste verklaarders van Vondels werken, en tevens een der meest overtuigde bewonderaars van onzen dichter, hekelt hem echter om het karakter van Jeptha. Hij keurt het af, dat de held naar den raad van wetgeleerde, hofmeester, noch hofpriester wilde luisteren. Volgens onzen beroemden romanschrijver lijdt het stuk aan dramatisch belang, juist omdat de Rechter der Joden, van het begin af, onwankelbaar blijft, wat het naleven zijner belofte betreft: ‘Had Vondel de rollen omgekeerd,’ zegt hij, ‘en Jeptha als nog weifelende voorgesteld, met een hofdiener aan de eene zijde, die hem aanspoorde zijne gelofte niet te achten, en aan de andere zijde, een gestrengen priester, die hem met Gods straffen dreigde, indien hij den eed niet hield, aan Dezen gezworen, de uitwerking had geheel anders, en vrij wat treffender kunnen zijn.’ Van Lennep voegt hierbij, dat Vondel dertig jaren vroeger waarschijnlijk aldus zou gehandeld hebben, doch dat hij: ‘uit eerbied voor de Roomsche geestelijkheid, in zijne stukken van lateren leeftijd, geen Priesteren ten tooneele voerde, dan om hen als toonbeelden van deugd en heiligheid voor te stellen.’
Ik kan deze meeningen niet bijtreden. Om op het laatste punt te antwoorden, bepaal ik mij te zeggen, dat ik hoegenaamd niet begrijp, waarom Vondel zich aan oneerbiedigheid jegens de Roomsche geestelijkheid hadde plichtig gemaakt, indien hij zijnen Hofpriester hadde voorgesteld, gelijk hij dit, volgens Van Lennep, hadde moeten doen. Iedereen weet immers dat dergelijke offers bij de Joden in het gansch niet zeldzaam waren; zelfs durf ik zeggen, dat de Priester meer naar de begrippen van Jepthas tijd hadde gehandeld. Thans is hij meer menschelijk. Is het mogelijk roerender woorden te lezen, dan die hij als laatste troost aan de schoone Ifis toestuurt?
Geen aertscheit kan den rycksten mensch meer geven,
Dan aertsch genot, een kort, onzeker leven
Vol zwaerigheên. Men pluckt geen roos, of voelt
Den doren, die de hant quetst. Hoe men woelt
Om ryckdom; hoe men zweet om eer en staeten;
't Genoegen vlught, al laegen al de straeten
| |
| |
Met kroonegout en scepteren bezaeit,
En diamant, en perlen; schyngoet paeit
Geen gierigaert; geen wellust wulpsche zinnen.
Wat den hoofdheld aangaat, zoo vind ik, dat, hadde Vondel den raad van zijnen bewonderaar gevolgd, zijn karakter alledaagscher, en aldus min treffend zou geweest zijn, dan thans het geval is. Als tooneelgewrocht hadde het stuk wellicht aan afwisseling gewonnen; als karakterschildering, hadde het verloren. Want, zijne persoonlijkheid ware meer gewoon, zonder meer waar te wezen. Van hardvochtigheid kan men Jeptha niet beschuldigen; evenmin kan men hem ten laste leggen, dat hij den dood zijner dochter wil, hoewel iedereen het afraadt. Dit ware hoogst onnatuurlijk, en kon niet nalaten walg in te boezemen. Doch, men vergete niet, dat het vooruitzicht van den dood van Ifis, Jeptha onuitsprekelijk doet lijden. Zijne smart is thans veel grooter, dan indien zijn geweten hem hadde toegelaten, aan dit vreeselijk offer te kunnen ontsnappen. Maar, opgevoed in de vooroordeelen van zijnen tijd, die tot godsdienstige begrippen waren gerijpt, was hij innig overtuigd, dat hij niet mocht weigeren zijne gelofte te vervullen.
Hij was koning en vreesde, dat de schrikkelijkste rampen zijn vaderland zouden teisteren, indien hij zijn woord durfde breken.
Maar, hij was ook vader, en hij beminde zijne dochter boven alles. Vandaar die schrikkelijke strijd, die ons zoo innig treft en zoo diep roert. Veronderstellen wij een oogenblik, dat Jeptha de overtuiging had, dat het zonde was zijne dochter te slachtofferen. Hij doet dit echter ten gevolge der raadgevingen der priesters en wetgeleerden. In dit geval ware zijn toestand veel min ijselijk. Want hij kon zichzelven gemakkelijk troosten; zijn geweten ware licht gerustgesteld. Immers, hij zelf ware altijd van meening geweest zijne dochter te sparen, de Priesters, vertolkers van Gods woord, of de Geleerden, verklaarders zijner wet, hadden hem onder het oog gehouden, dat hij, met het dooden van Ifis, den uitdrukkelijken wil van Jehovah ten uitvoer bracht, en voorschriften volgde die het staats- en godsdienstig leven der Hebreeuwen regelden. Hij hadde geen bloed aan de vingers gehad; immers hij ware niet vrij geweest in zijne daden.
Hoe geheel anders is nu de toestand? De rechten van het vaderhart nemen op alle bijbeschouwingen de overhand;
| |
| |
Jeptha beseft, dat zijne eenige dochter, die hij als het licht zijner oogen beminde, is gedood, op zijn bevel, niettegenstaande de ernstigste vermaningen zijner meest beproefde vrienden. Een enkel feit blijft slechts over: Ifis is niet meer, door de schuld des vaders.
Neen, indien er ergens een karakter bestaat, dat den geest treft en het hart roert, is het wel zeker dat van Jeptha. ‘Wat het genot betreft, zegt Van Lennep, die men bij de lezing.... van het treurspel smaakt, zoo heeft men dit te danken aan de tooverkracht van Vondels poëzy, die zich nergends zoo wegsleepend vertoont als hier. De vorm is overal niet alleen onberispelijk, maar ongelijkbaar schoon; de versifikatie overheerlijk, en de dialoog, als altijd, uitmuntend.’
Elkeen zal dit oordeel onderschrijven.
Lier, 15 Juli 1887.
|
|