| |
| |
| |
De Provençaalsche Beweging in betrekking gesteld met de Vlaamsche.
De Conferencie der ‘Félibres’. - Pol de Mont.
In het zuiden van Frankrijk leeft er een volk, wiens miskende rechten heel natuurlijk aan den toestand der Vlamingen doen denken. Wonderlijk mag het verschijnsel wel genoemd worden: evenals België zijnen rang op het gebied van letteren, kunsten en wetenschappen aan Vlaanderen verschuldigd is, zoo heeft Frankrijk zijnen op de beschaving betrekking hebbenden roem bijna gansch aan Provence te danken! En niettemin zijn de bewoners van Provence, ondanks den tegenstand der Félibres, nog immer gedwongen, evenals de Vlamingen, eene taal, welke nochtans merkelijk van de hunne verschilt, in alle officieele zaken te gebruiken. De toestand der Provençalen is dus bijna ten volle dien der Vlamingen gelijk, en derhalve zal het niemand verwonderen, dat er tusschen beide volken eene soort van toenadering is tot stand gekomen.
Van den kant der Vlamingen heeft een enkele man, die misschien niet ten onrechte het hoofd der Antwerpsche Flaminganten genoemd wordt, door zijne ieverige pogingen, welke door die van Wattez, Van Beers, Swarth en eenige anderen, ondersteund werden, voornoemde toenadering reeds grootendeels bewerkt: wij bedoelen den zedigen leeraar, den edelen flamingantenkweeker, den verdienstelijken dichter Pol de Mont. Terwijl hij in het Vlaamsche kamp de grootste diensten verrichtte, terwijl hij onze letterkunde, en vooral onze Poëzie, met zijne meesterlijke werken verrijkte, arbeidde hij onverpoosd, om het snoer, dat Vlamingen en Provençalen verbindt, meer en meer in te krimpen. Zijne schriften, waarin hij onderhavige toenadering beoogde, verschenen niet alleen in Nederlandsche, maar tevens in Fransche en bizonder in Provençaalsche tijdschriften en nieuwsbladen. Zijne studiën over het félibrige werden deels in ‘Nederland. (Redactie Schimmel en Ten Brink), deels in De Toekomst, (Redactie Cornette, Pol de Mont en Temmerman, jaargangen 1886 en 1887), deels in Los en Vast, (Leiden) opgenomen. Vooral op Jasmin, (wiens beste idyllen onze Van Beers zoo meesterlijk vertaalde), Ronmanille, Mistral,
| |
| |
Aubanel en A. Fourès liet hij het licht vallen. Over Paul Arène's allerliefste roman, Jean des Figues, schreef hij eene beoordeeling in het Nederlandsch Museum, (1885). In Le Monde poétique, (van 1884, jaargang I), een geïllustreerd dagblad te Parijs verschijnend, behandelde hij: La Poésie neérlandaise en Belgique. Son Passé.
Verder wijdde Mej. Hèl. Swarth, Nederlands allereerste dichteres, in La Revue provinciale (1884), een paar uitmuntende opstellen aan onze jongere Nederlandsche dichters, als Pol de Mont, Delamontagne, Sauwen, Jaques Perk, Marcellus Emants, Waalner, Fiore della Neve enz. Omer Wattez, de knappe schrijver en ieverige Doorniksche leeraar van Nederlandsch, zette de studie, door Pol de Mont in Le Monde poétique begonnen voort, door in de jaargangen II, III en nu IV van dit tijdschrift La poésie neérlandaise en Belgique. Son présent te behandelen, d.i. Ledeganck, Van Duyse, Dautzenberg, De Cort, Van Beers, De Geyter, Hiel, Vuylsteke, Antheunis, de Mont, Swarth, Delamontagne; terwijl hij nog in twee afzonderlijke studiën Vuylsteke, en Pol de Mont et sa poésie épique deed kennen. Paul Bergmans besprak in Le Monde poétique (1886) de werken van Antheunis afzonderlijk.
Deze Nederlandsche en Fransche schriften moesten natuurlijk het antwoorden der Provençalen ten gevolge hebben. Auguste Fourès, hoofdman der republikeinsche Félibres, (in tegenstelling met de catholieke en behoudsgezinde), schreef eene reeks artikelen over Le mouvement flamingant in La Revue provinciale (1884). In de uitstekend opgestelde Revue lyonnaise, behandelde Paul Mariéton de Vlaamsche zaak in een ook als brochuur verschenen opstel Les Flamands, waarover de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle destijds eene beoordeeling heeft bevat. Later verschenen nog talrijke andere Félibrische schriften over onze zaak.
Zoo verbroederden dus allengskens twee volken, die door eene gelijksoortige verdrukking gekneld worden.
Nu ongeveer eene goede maand geleden, hielden de Félibres van Parijs eene conferencie in het groote Café Voltaire. Een talrijk en puik publiek was opgekomen.
Onder de aanwezigen zijn te bemerken: Paul Arène, de gevierde romanschrijver en dichter van Provençaalsche liederen, die ook werken in Nouveau Décaméron, Gil Blas, Voltaire en andere voorname bladen doet verschijnen; Fran- | |
| |
çois Fabié, wiens La poésie des Bêtes zooveel vrienden telt; Guy Valvor, schrijver van La Chanson du pauvre homme; Maurice Faure, pittig liederdichter, declamator en voorzitter der Félibres van Parijs; Sextius Michel, meier van het XVde arrondissement; verder de minder bekende Provençaalsche schrijvers Champavier, Albert Tournier, Pénavaire, Perrier, Gourdoux, Fabié, enz.; beeldhouwers als Amy; schilders als Maziès, vertegenwoordigers van Parijzer dagbladen, als van Le Matin, L'Evènement, enz.; en eindelijk onze Vlaamsche Pol de Mont, die naar het hartje van Frankrijk was gekomen, om tegen de al te groote voorrechten der Fransche taal te prediken!
Tegen verschillige onrechten verklaarde zich Pol de Mont in zijne redevoering. De bewoordingen, waarin hij de onverstandige spotternijen van zekere Brusselsche geestigaards naar waarde beoordeelde, niet zonder daarbij het bewijs te leveren, dat onze taal wel degelijk eene taal is, welke zeer geschikt is, om als voertaal te dienen voor elke wetenschap, dat zij eene alleroudste letterkunde bezit, en sedert eeuwen de eenige ware, de eenige natuurlijke factor der beschaving is geweest in ons land, - werden vooral warm toegejuicht.
Wij zijn onderricht van al wat op die zitting besproken werd, en volgaarne zouden wij er het gansche verslag over mededeelen; maar wij denken, dat het beter is, eens een artikel van Le petit Toulousain, een geïllustreerd dagblad uit het Zuiden van Frankrijk, over te nemen, ten einde onzen lezers te laten zien, hoe een verdienstelijk Vlaamsch dichter als Pol de Mont in Frankrijk beoordeeld wordt:
‘M. Pol de Mont, leeraar in Nederlandsche taal aan het Koninklijk Atheneum van Antwerpen, gaf heel onlangs, in de vereeniging der Félibres van Parijs, eene zeer belangrijke voordracht over de Vlaamsche beweging in België. Eenige. Parijzer dagbladen hebben van die voordracht gewaagd, maar weinig dagbladschrijvers zijn op de hoogte der zaak. Het doel des heeren de Mont was, enkele verkeerde meeningen tegen te gaan. Het verdrietigste misverstand is wel de meening van veel lieden, door voornoemde beweging door Duitschlands snoode en geniepige hand tegen Frankrijk gericht is.
Met veel kracht heeft M. Pol de Mont zich verklaard tegen het onrecht, zijnen taalgenooten aangedaan; hij vraagt voor de Vlaamsche taal en de Vlaamsche bevolking dezelfde rechten als voor de Walen en hunne taal. Hij wil noch verdrukt, noch verdrukker zijn. Ziedaar de waarheld.
| |
| |
Reeds in 1884 bestatigde M. Aug. Fourès, in eene merkwaardige studie over de Vlaamsche beweging, de billijkheid en rechtvaardigheid der Vlaamsche eischen, welke men dikwijls aan de eischen der Félibres vergeleken heeft, die voor het “Langue d'Oc” eene meer broederlijke bejegening vergen van den kant der onderwijzers, der hoogeschool en der Fransche academies. Die vergelijking is misschien niet ten volle nauwkeurig. De Vlaamsche beweging stelt in den grond een verschil van ras en nationaliteit daar, terwijl de Félibrische beweging geenszins tegen de eenheid van Frankrijk gericht is; de Gascogner en Provençaal gevoelen zich zoo Fransch als de Picardiër, de Normandiër, Bretoen, Champagnier en Parijzenaar. Ten hoogste bestaat er slechts bij eenige Félibres de wensch of droom, van eenen nijverigen en vruchtdragenden bond der herlevende oude provinciën in de plaats te zien komen van de hedendaagsche sombere en vervelende centralisatie, welke zoo eentonig en zoo schraal is, en de krachten van een heel volk ten uitsluitelijken voordeele eener enkele stad opslokt.
M. Pol de Mont heeft een kort doch meesterlijk verhaal gegeven van de Vlaamsche beweging, te beginnen van haren oorsprong, d.i. te beginnen van het tijdstip der heldhaftige krijgen der groote Vlaamsche gemeenten, tot heden, d.i. tot den tijd, dat de beroemde volksgezinde romanschrijver, Hendrik Conscience, het bewind over die beweging over laat aan zijnen jongen vriend, den dapperen heer Pol de Mont, die terzelvertijd dichter van zeer groot talent, en bewonderenswaardige taalkenner is.
Hij heeft in een veelgelezen Hollandsch tijdschrift Nederland, een lang artikel doen verschijnen La rénovation occitanienne, over de “Renaissance” van Provence en Langue d'oc, over Frédéric Mistral, Aubanel, Auguste Fourès, Paul Arène, enz. Het is dit punt vooral, dat zijne voordracht bij de Félibres verklaart.
Door zijne verbazend schoone wijze van voor te dragen, en door een uitgelezen keus van dichtstukken, doet hij de buigzaamheid en klanknabootsing der Nederlandsche taal kennen, welke, juist zooals het “Langue d'oc,” langen tijd miskend, en als grove boerentaal aanzien werd. Hij zegde, met nog weinig gehoord talent, zijne heerlijke “Koewachter-Idylle” op, welke eene schitterende, eene overprachtige schildering der landelijke zeden behelst. Er is in dit stuk een tafereel, (eene flinke deerne, Roosje, tegen eenen boom geleund, voorstellend,) dat zoo schoon is als een meesterstuk van Rubens.
M. Pol de Mont geeft in poëzie het groote eenvoudig en natuurlijk weer; hij is voor het epos geboren, evenals onze medegezel, de Félibre Félix Gras, die insgelijks van natuur epopeeëndichter is.
Een Parijzer tijdschrift, dat zeer fraai uitgevoerd is en alle uitheemsche letterkunden zeer gastvrij bejegent, ik bedoel Le
| |
| |
Monde poétique van M.A. Lanier heeft de ontleding gegeven van een zijner voornaamste gewrochten De Kinderen der Menschen, waarop de Kaïn of Qaïn, volgens de laatste schrijfwijze, van M. Leconte de Lisle, een weinig invloed schijnt te hebben uitgeoefend.
Door zijne krachtige en grootsche verven roept het ons den tijd van het ijzer en den vuursteen voor den geest; het zet dien tijd in verband met de bijbelsche legenden van Kaïn, Nimrod en Noë. Met minder barbaarsche verven malend en met minder wetenschappelijke aanspraak dan M. Leconte de Lisle, maar met driftigere en meer menschelijke ziel, had Lord Byron bijna de pessimistische wijsbegeerte van die diepzinnige volksoverlevering uitgeput, welke ongetwijfeld nog lang de scheppingskracht der dichters tot zich zal lokken. M. Pol de Mont heeft eenen ruimeren kreits genomen, en volgens de allerlaatste opgaven van het positivismus geredeneerd; de eenige Meester der Natuur is de mensch: hij eindigt met de vreeselijkste elementen te gebieden, en met de waarheid vast te stellen, dat de echte bron des geluks, dat het heroverde Eden, de arbeid is. Al het overige is hersenschimmig.
M. Pol de Mont is niet alleenlijk een groot dichter, hij is ook een volbloed volksgezinde, wien de maatschappelijke en politieke vraagstukken zeer op het hart liggen. Hij zou willen, dat men, door zijn land reizend, nog aan het gezegde van Johanna van Navarra denken konde, die uitriep, toen zij de schitterende kleêren der Brugsche vrouwen zag: “Ik meende hier alleen koningin te zijn, en ik zie er wel honderd rond mij!”
M. Pol de Mont wordt door zijne taalgenooten als een der eerste dichters zijns lands aanzien. Hij werd den 15 April 1857 te Wambeke, in Brabant, geboren, en is bijgevolg nauwelijks dertig jaar oud. Van hem zagen het licht: in 1876 en 1877, Klimoprankskens en Waarheid en Leven, in 1878 Jongelingsleven, in 1879 Rijzende Sterren, en in 1880, eene bloemlezing uit de vier eerste bundels, Gedichten betiteld, welke den vijfjaarlijkschen prijs van 5000 frs. behaalde, dien de Staat toekent aan het beste gedichtenboek in België verschenen. Dezen prijs behaalde Hendrik Conscience in 1855 en in 1870.
M. Pol de Mont heeft eene biographie des grooten romanschrijvers gemaakt, welke Mej. Hél. Swarth, die in zulke zaken zeer ervaren is, als een kunstgewrocht beschouwt. Buiten dat gaf hij nog drie dichtbundels uit: in 1881, Lentesotternijen, in 1882, Drij Idyllen en Loreley. (Later nog: Op mijn Dorpken (proza) Idyllen en andere gedichten en Fladderende Vlinders (dichtbundels).)
Hij is van middelmatige gestalte, heeft eenen kastanjebruinen baard in punt uitgaande, een fijn aangezicht, eene trillende en warme stem, evenals een echt Toulousain; door zijne levendige, vranke oogen, boezemt hij elkeen op 't eerste
| |
| |
zicht samenneiging in; dan, wanneer hij kunsten, letteren, politiek, reizen, enz. bespreekt; als hij geestige vertelsels over zijnen vriend Hendrik Conscience verhaalt, die een gulle geest was evenals onze Dumas; wanneer hij spreekt van zijnen anderen vriend, Hamerling, den grooten Weenschen dichter en schrijver van een grootsch drama over Danton et Robespierre, en van het schitterend dichtstuk Néron; wanneer hij lange stukken opzegt van onze minnezangers, Pierre Cardinal, Bertrand de Born, enz. en van onze Félibres, Mistral, Aubanel, Gras, Auguste Fourès, Paul Arène, enz. enz., wanneer hij zijne meening uit over Leconte de Lisle, Hugo, Th. de Banville, Heine, Sully Prudhomme, Fr. Coppée, Paul Bourget, Carmen Sylva, Wagner, Berlioz, Gambetta, Bismarck, enz. dan is men verstomd over zijne veelomvattende geleerdheid, welke van de kern der zaken gevoed wordt, en nog vermeerderd is door een zeer zeker en onafhankelijk oordeel, en een hart, dat tegelijkertijd gansch gul, gansch edelmoedig, gansch dapper is.
Niemand zou met meer moed en gezag de Vlaamsche zaak kunnen verdedigen. Als men hem verlaat, moet men onwillekeurig het beroemde gezegde herhalen, dat nog eens op eenen anderen vreemdeling, op Goethe, toegepast is: “Ziedaar een man!” Zelden hebben wij in Frankrijk het genoegen gesmaakt, ons in tegenwoordigheid te bevinden van een zoo volmaakt zedelijk en verstandig wezen als M. Pol de Mont.
Na de voordracht heeft Maurice Faure ons in de vergadering van het Café Voltaire zeer welsprekend het eigenlijke verschil aangewezen, dat er bestaat tusschen de Vlaamsche beweging, die verscheidenheid in ras en nationaliteit daarstelt, en de Félibrische, die, zooals wij reeds hooger zegden, hoegenaamd niet tegen de eenheid van het Fransche vaderland gericht is. M. Maurice Faure haalde het volgende gezegde van Jules Simon aan: “La langue provençale n'est pas la langue française, mais c'est une langue française.”
Om de kunstzitting te eindigen, welke door M. Sextius-Michel voorgezeten werd, hebben de heeren Fr. Fabié, A. Tournier, P. Arène, G. Perrier, Champavier, Gourdoux, Ségnier en Gardet, dan eens in 't Fransch, dan eens in 't Provençaalsch, verzen opgezegd of gezongen.
Le lion d'Arles van Mistral werd hartelijk toegejuicht; het werd trouwens met veel vuur door M. Faure uitgegalmd.
M. Pol de Mont heeft, benevens de Koewachter-Idylle, ook nog dit schoone lied van den Vlaamschen dichter Antheunis opgezegd:
Van 't wiegsken in 't graf.
Er blies een nijdige rukwind,
en knakte een bloemeken af.
Een kindeken is gestorven;
van 't wiegsken naar het graf.
| |
| |
Wie zal zijn graveken dekken?
Wie zal het stillen en sussen?
De vogels met lied en zang.
Wie zal hem sprookjes vertellen?
De linde in den maneschijn.
Wie zal het trouw bewaken?
Het blikkerend starrekijn.
Wie zal het kindeken drenken?
De dauw valt lavend neer.
Wie zal het 's morgends wekken?
Och, niets en niemand meer.
Wij hebben dit gedichtje aangehaald dewijl het terzelvertijd kort en allerfijnst is. Voorzeker dient eene taal te leven, die zulke dichters telt!’
Elie Fourès.
|
|