De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
De derde schuif.Laat uwe blikken eens met mij eenige stonden over den wereldbol wandelen, en wij zullen eenpariglijk bekennen, dat er voor de bewoners van de beide halfronden geene sterkere verleiding bestaat dan die, welke te boek komt onder den naam van ‘presenten’ of ‘presentjes’. Wil een koning eenen hoveling een paar voeten dieper doen buigen dan hij gewoon is, hij geeft hem een ‘kruis’ tot ‘present.’ Wil een verliefde zijne hartsvlam doen flikkeren in de oogen van het voorwerp van zijn welbehagen, hij geeft haar eenen ruiker tot ‘present.’ Verlangt een afgestrafte in welke omstandigheden ook, de gunst eener weerbarstige ziel te herwinnen, hij geeft haar het een of het ander sieraad tot ‘present’. Dit laatste was het geval met Mozes Latro en onze goede Kaat. Oh! hoe verleidelijk is toch een ‘present’. Wat tooverkracht oefent het niet op de gemoederen! Het temt tijgers en maakt hen tot lammeren! Dit ook was het geval met Kaat Crauwels. Al hare afgunst ten opzichte van Mozes viel, verdween, stierf uit bij het ontvangen van de borstspeld. Hemel toch! wat blinkt, wat schittert dit juweel prachtig op haren boezem! Zij staat voor eenen spiegel, en men weet het, dat eene vrouw voor eenen spiegel, de uren niet telt. Zoo verliep er tijd en meer en meer tijd, en Kaat vergat dat zij eindelijk de lang gewenschte sleutels in handen had, en hare vroegere zoo ontembare nieuwsgierigheid nu zonder moeite kon voldoen... Het present van Mozes had haar geheel en gansch ‘uit haar lood geslagen’ en iemand, die haar daar voor den spie- | |
[pagina 308]
| |
gel zag staan, kon lichtelijk denken eene begeesterde, eene gemagnetiseerde vrouw voor oogen te hebben. Eindelijk de begoocheling ging over. Er werd geklopt op de deur. Kaat wierp eenen laatsten blik op den spiegel en ging zien wie er zich aanbood. Zij was niet meer bevreesd voor Mozes, den indringer; hij had reeds in hare verbeelding het voorkomen van eenen hartsvriend. De brievendrager! Een brief van Zoersel! Het geschrift van Jans, hare zuster, die thans bij den burgemeester, notaris Jonckers woont! Kaat viel op eenen stoel neder, opende den brief en las: ‘hoe Mr de Notaris gisteren na het ontbijt aan Jans gezegd had dat hij eens naar Antwerpen wilde rijden en Mr Berk zien en spreken. Jans zou hem vergezellen en zoo een bezoek brengen aan hare zuster Kaat. Zij zouden komen met het rijtuig van Mr Jonckers en Donderdagavond de gastvrijheid van Mr Berk genieten...’ ‘Donderdagavond? Wel, dat is overmorgen...’ besloot Kaat en reeds was zij in haren geest aan 't overleggen, hoe zij met alle blijken van vreugde hare zuster en den Notaris ontvangen zou, wat spijzen zij voor de bezoekers zou bereiden, in wat kamers zij zouden vernachten, welke schoonheden van Antwerpen zij aan Jans zou toonen, hoe Mozes diamanten borstsieraad nu juist van pas zou komen, enz. enz. En immer verliep er tijd, en Kaat dacht niet eens meer aan de geheimvolle vijfde schuif... en hoor, de sleutel draait in 't slot; Mr Berk treedt binnen. De man ziet er nog altijd even bekommerd uit als toen hij zijne woning verliet. Hij sloeg nauwelijks acht op hetgeen Kaat in blijde woorden verhaalde over Mozes bezoek, en het kostelijk geschenk dat zij op hare borst droeg. Toen zij echter gewaagde van Jans' brief en er de woorden in voorlas, dat ‘Mr Jonckers Mr Berk wilde zien en spreken’ werd hij schielijk uit zijne treurige mijmering opgewekt, en als Kaat hem deed opmerken dat er geen tijd te verliezen was, dat men nog heden de schuiven moest ruimen om Donderdag met alles in orde te zijn, was hij bereid onmiddellijk den trap op te klimmen en het werk voort te zetten. Doch Kaat keek hem in de oogen: - ‘Meester, riep zij als verrast, wat ziet gij er toch zwak en ziekelijk uit! Geloof mij, de duffe reuk der schuiven ontstelt u; als gij de wreede typhuskoorts maar niet op den hals haalt!’ Dit was genoeg om de zenuwkoordekens van Mr Berk in | |
[pagina 309]
| |
volle beweging te brengen: zij snukten zijn hoofd zoo ellendig heen en weder, dat Kaat er bevreesd over werd. Nu begon zij te denken dat haar list kwade gevolgen zou hebben. Kaat, om haren meester aan te zetten tot het spoedig ruimen der schuiven, (en haar eenig doel daarin, gelijk men weet, was hare nieuwsgierigheid te kunnen voldoen) had zich voorgesteld Mr Berk bang te maken van de typhuskoorts die zijne ouders naar het graf sleepte en waartoe zij eene aanleiding scheen te vinden in de verdufdheid der oude papieren. Daarom, telkens zij hem ontmoette, maakte zij hem opmerkzaam dat hij er ziekelijk uitzag en wekenlijk ziek was; Mr Berk, ingezien zijnen zenuwachtigen toestand, nog aangehitst door zware bekommernissen met welke wij u later zullen bekend maken, stemde gereedlijk in dit gedacht toe en was weldra zelf overtuigd, dat hij met eene doodelijke ziekte bedreigd werd. Ook had hij op zijne korte wandeling tot aan de woning van Notaris Kneukelmans, dien hij niet te huis vond, besloten zonder uitstel de schuiven te ruimen en te kuischen. Toen Kaat hem nu zoo ongesteld en geschokt zag, kreeg zij berouw over hare handeling, en zij stelde voor, haren meester beneden te laten rusten en boven alleen het werk voort te zetten. Dit voorstel werd afgeslagen; beiden gingen den trap op en onmiddellijk werd de derde schuif geopend. Die schuif behelsde niet veel, een honderdtal pakjes, die echter onschatbare waarde hadden in de oogen van Mr Berk. Het waren brieven geborgen in dikke grauwe omslagen, gelijk de Notarissen er gebruiken om hunne ‘oorkonden’ en ‘minuten’ te bewaren. Die brieven waren allen, zoo verzekerde Mr Berk, eigenhandige stukken geschreven door de beroemdste mannen van den ‘modernen’ tijd, dat is, sedert ongeveer drie eeuwen. Mr Berk aanschouwde die schuif als de kostelijkste zijner verzameling. Daarin lagen geene stukjes of snippertjes; elke brief was volledig en wel bewaard; de oudste waren geschreven op perkament, de volgenden op papier door den tijd vergeeld en de twee laatste pakjes waren gevuld met door postbeamten gestempelde brieven; zij waren van hedendaagsche beroemdheden; men zag er daar eenen van Lamoricière naast eenen van Bismark en eenen van Von Molkte. Laat ons daarover niet verwonderd zijn, Mozes had er zich bijzonderlijk op toegelegd, dit verklaarde hij wel duizendmaal, om Mr Berk eene keurige verzameling te verschaffen van eigenhandige brieven, voortkomende van de | |
[pagina 310]
| |
grootste veldheeren en de fijnste staatslieden dezer tijden. Karel V, Marnix van St Aldegonde, Lodewijk XIV, Kardinaal Richelieu, Robespierre, Lord Palmerston enz. enz. al die beroemdheden vonden door eenen brief van hunne hand plaats in die derde schuif van Mr Berk, en zoo was deze eene kostelijke, eene onvergelijkelijke ‘specialiteit’ geworden, dank aan de onvermoeibare zorgen van Mozes Latro. Laten wij Mr Berk die ‘schatten’ bewonderen, die een voor een uit de schuif halen en op de tafel leggen, waar Kaat's oogen hen beurtelings gade slaan, Kaat's handen hen allen uit de omslagen halen om ze af te stoffen; intusschen zullen wij het schrijfboek doorbladeren dat in den hoek ligt en voor opschrift draagt: ‘Aanteekeningen op mijne jongelingsjaren.’ Dat is een eigen handschrift van Mr Berk en daarin verhaalt hij het vervolg van zijnen levensloop. Alhoewel het lichaam van Mr Berk zich slechts op ééne wijze ontwikkelde, te weten, dat hij als eene dunne sper opschoot van de voeten tot aan den top van het hoofd, toch breidde zijn geest zich regelmatig uit in alle richtingen en de Notaris had zich niet te beklagen over de moeite, welke hij zich gaf voor den weesjongen. Zijne lessen droegen goede vruchten en als Kareltje Karel geworden was, en zestien jaren telde, had Mr Jonckers in hem eenen behendigen en getrouwen kantoorklerk. In dien tijd spraken de jonge dochters van Zoersel veel over Karel Berk en die gesprekken kwamen altijd op het volgende neer: ‘Karel Berk heeft veel verstand...’ ‘En hij is netjes gekleed...’ ‘Maar hij is een boomstaak...’ ‘Hij zal moeielijk aan de vrouw geraken...’ ‘Kaat Crauwels schijnt zeer met hem ingenomen...’ In dien tijd ook - want het is in de jeugd dat het zaadje wordt in het hart gelegd dat later tot eenen boom opgroeit - ontwaakte in Mr Berk de eerste drift tot het verzamelen van eigenhandige geschriften, drift die later gansch zijn leven zal innemen en de bovenhand houden op al andere driften. Notaris Jonckers, als een gewetensvol beambte, leerde zijnen klerk zorgvuldig alles bewaren en rangschikken wat tot het kantoor behoorde, en dit bestond uitsluitelijk uit geschriften: oorkonden van verkoopingen, eigendomsverwisselingen, regelingen van grensscheidingen, huwelijksvoorwaarden, overeen- | |
[pagina 311]
| |
komsten van handels- en andere maatschappijen, eigenhandige testamenten, enz enz. De nauwgezetheid met welke Karel Berk de zaken zijns meesters waarnam, maakten van hem als een slaaf van handschrift, handteeken, enz. en weldra had niets in zijne oogen nog eenige waarde behalve het eigenhandige, en dit eigenhandige was alles voor hem. Hier vertelt Mr Berk in zijn handschrift eene gebeurtenis die veel licht werpt op ons verhaal. Op zekeren dag was hij door zijnen Meester uitgezonden om eene gewichtige boodschap te doen; een pachter uit de nabuurt moest eene rent vernieuwen. De Notaris had den rentebrief opgesteld en Karel zou naar den pachter gaan om dezes handteeken te vragen en het terug op het kantoor te brengen. De reis was meer dan een uur verre; het had sinds dagen geregend en het regende nog. Karel begaf zich moedig op weg en na alles voleind te hebben, droeg hij het handteeken van den pachter naar huis. Uit voorzorg dat het stuk niet nat zou worden, hield hij het gesloten in eenen omslag onder zijnen open regenscherm in de hand. Van verre reeds zag hij de hoeve staan van pachter Crauwels, en plonsende door water en modder kwam hij aan het weiland waar hij, kind zijnde, met den hoorn om den hals, de koeien wachtte. De grachten rond den ‘dries’ waren gezwollen door den regen, en tot kleine rivieren gegroeid. Karel stapte moedig voort, maar zie! een rukwind blies onder zijnen regenscherm; deze draaide zich om tot eenen waterkelk, en terwijl de jongeling al zijne krachten inspande om dit zoo onontbeerlijk gerief weder tot dienstbaarheid te brengen, ontsnapte het handschrift aan zijne vingeren, werd door den wind weggeslingerd en dreef op het water der gracht pijlsnel voort. Een angstkreet ontsnapte aan Karels borst... Die angstkreet werd door iemand gehoord die in het schaarhout onder eenen wilg te schuilen zat, en twee koeien met touwen vasthield. Het was Kaat Crauwels. De kreet van Karel, ofschoon met eene zwakke stem geuit, heeft in hare ooren geklonken; zij springt recht, en ondanks wind en regen snelt zij hem te gemoet. ‘Ach Kaat! roept de jongeling, wat eene ramp voor mij! De wind heeft een kostelijk geschreven stuk uit mijne handen gerukt!..’ ‘Langs waar, vraagt Kaat, is het gevlogen?...’ ‘Ginds ligt het in de spoelende waters der gracht!.. | |
[pagina 312]
| |
Kaat haast zich derwaarts en laat den regen vrij op haar aangezicht zweepen; zoo snel echter vliet het water in de gracht, dat het geschrift reeds verre van daar moet gedreven zijn. Verre? denkt Kaat, dat kan niet: ginds ligt eene brug die de waters weerhoudt; daar moet het verloren stuk zeker haperen en te vinden zijn... Karel was Kaat achterna geloopen en hoorde haar weldra roepen: ‘Daar zie, Karel, daar drijft de brief...’ Met eenen stok poogde Kaat het verloren voorwerp naar kant te doen drijven. Inderdaad, het kwam dichter en dichter, en Karel dacht slechts den arm te moeten uitsteken om het te vatten. Eilaas! zijn voet schoof uit op den doorweekten grond; hij verloor het evenwicht en stortte kop over hals in het schuimend water. De moedige Kaat aarzelde geen oogenblik; zij sprong hem achterna, vatte met de eene hand den zwemmenden brief, en met de andere den druipenden jongeling en bracht beiden behouden aan kant. Karel was meer bekommerd met zijn handschrift dan met zijn eigen behoud. Gelukkiglijk vond hij het wel bewaard in den doorweekten omslag. ‘Kaat! riep hij, daarvoor zal ik u eeuwig dankbaar zijn!.. Was ik nu maar rijk...’ ‘Wat zoudt gij dan doen?.. schertste Kaat.’ ‘Ik gaf u wel duizend franken voor uwe belooning,’ ‘Dat zal ik onthouden, Karel; zie nu maar, als gij eens rijk wordt, dat gij uw woord niet intrekt... In afwachting tot dat de regen wat verminderd was, gingen Karel en Kaat schuilen in het schaarhout onder eenen wilgenboom. Daar hielden zij eene samenspraak, van welke wij hier slechts het slot mededeelen: ‘Wat zoudt gij daarover zeggen, Kaat? vroeg Karel. ‘Ik geloof dat vader daar nooit zal in toestemmen, Karel. ‘En gij Kaat? ‘Ik wel, Karel. ‘Wij zullen wachten, de tijd zal het overige doen, Kaat. Tegen den avond kwam de jonge notarisklerk te huis met natte kleederen. maar met een blij gemoed omdat hij den geteekenden rentebrief, die zooveel gevaar had geleden, ongehinderd zijnen meester kon voorleggen... en ook omdat hij de gelegenheid gevonden had om aan Kaat Crauwels iets te zeggen, wat hij niet langer in zijn hart bewaren kon. | |
[pagina 313]
| |
Tot twintigjarigen leeftijd bleef Karel Berk in dezelfde betrekking en werd een ervaren klerk, een langopgeschoten jongeling en een hartstochtelijke liefhebber van geschrevenen oorkonden. Dan bestemde Mr Jonckers hem tot wat anders. Een zoon van den Notaris was nu opgegroeid en kon op het kantoor zijns vaders de taak waarnemen, van welke Karel zich zoo gewetensvol gekweten had. De dorpsschoolmeester was overleden. Die gebeurtenis hoe eenvoudig zij ook was, bracht Zoersel in opschudding. Lange jaren, wel is waar, stonden de ‘Hoeden’ daar aan het hoofd der bestiering, toch bleef de partij ‘Klakken’ immer in leven, en poogde vruchteloos bij iedere kiezing aan het bewind der zaken te geraken. De oude burgemeester Wouter lag op het kerkhof te rusten, maar pachter Crauwels bewoog zich krachtig aan het hoofd der tegenpartij. De twist ontstond opnieuw zoo vurig als hij ooit geweest was, want Notaris Jonckers wilde zijnen klerk Karel aanstellen als onderwijzer in de gemeente. Dit geschiedde. Maar nu viel de haat der tegenpartij op Karel, die den titel aannam van Meester Berk, welke hij dragen zou, in voor- en tegenspoed tot aan het einde zijns levens. Nu werden hem verweten, letterlijk verweten zijne geboorte in de hut onder den berkenboom, zijne vroegere hoedanigheid van bestedeling, ja tot zijne lichaamsgebreken toe. Eens vooral moest hij hartscheurende woorden hooren. Zij kwamen uit den mond van pachter Crauwels, op den dag dat Mr Berk het stout besluit nam, Kaat, zijne goede vriendin, ten huwelijk te gaan vragen. Dan regende het scheldwoorden op zijn hoofd, en een donderend: ‘Neen! verduiveld nooit!’ klonk hem toe uit den mond van dien hij tot schoonvader poogde te winnen... ‘Wel verdiend, zegde lachende Mr Jonckers, als de schoolmeester met tranen in de oogen hem zijn droevig wedervaren vertelde, in deze zaak hebt gij zonder verstand gehandeld, Karel; maar het is zoo, de liefde is blind en maakt blind. Als die liefde nu waarachtig is van wederzijde, wees dan gerust, gij zult ondanks Crauwels uw doelwit bereiken. Later, bij hunne eerste ontmoeting, verklaarde Kaat: ‘Vader mag zeggen wat hij wil, als ik ooit trouw dan is het met u...’ Verder vinden wij niets merkwaardigs aangestipt in de eigenhandige gedenkschriften der derde schuif. Twintig volle jaren bleef Mr Berk het ambt waarnemen van onderwijzer en | |
[pagina 314]
| |
dan kwam eene blijde omstandigheid eenen ganschen ommekeer brengen in zijnen levensloop. De nauwkeurige berichten daarover liggen in de vierde schuif.
Vlijtig en welgemoed onderwierp Kaat de derde schuif aan haren schuimenden zeepborstel, terwijl Mr Berk zijne kostbaarheden rangschikte en terug in de grauwe omslagen verborg. Eens schudde hij zijn hoofd, toen hij op eenen dier omslagen las: ‘Napoleon, 2 stukken, ontbreekt het derde.’ Meester, zegde Kaat, lang zal het niet meer licht zijn; de vierde schuif kunnen wij vandaag niet meer reinigen; willen wij de vijfde nog kuischen, die is veel kleiner... ‘De vijfde schuif, Kaat?... ‘Ja, Meester, zie deze; op het papiertje staat ‘eigendoms-brieven.’ ‘Wat staat er op, Kaat?’ ‘Zie maar, meester, ik lees hier eigendomsbrieven.’ Zoo verbaasd keek Mr Berk op, zoo hevig schokte zijn hoofd op zijne schouders, dat hij scheen aan eene beroerte te lijden. Er volgde als eene bezwijming en de ontstelde Kaat hoorde niets meer uit zijnen mond dan den naam van Kneukelmans. Kaat werd meer en meer bevreesd; zij meende de oorzaak te zijn van deze diepe ontsteltenis. Had zij niet eenen list gebruikt en het briefje, dat haar meester in het vuur dacht te werpen, bewaard en op nieuw op de vijfde schuif geplakt? Zij gevoelde berouw over hetgeen zij gedacht had, met het inzicht van de bijgeloovigheid haars meesters op te wekken, en hem zoo aan te zetten de vijfde schuif te laten openen. Met eene vochtige spons wreef zij het briefje weg. Zij bedroog zich. De aandoening haars meesters had maar grond in ‘Kneukelmans’ gelijk wij later zullen vernemen. Weldra werd Mr Berk opgewekt door eenen hevigen ruk aan de bel der straatdeur. Kaat liep naar beneden. En wie was de bezoeker? Mozes Latro, de nu zoo vriendelijke Jood in Kaats' oogen. Hij groette haar met uiterste minzaamheid en Kaat zonder de minste tegenspraak, bracht hem boven bij Mr Berk, waar hij een luid Hoerra! liet hooren, alsof hij eene schitterende zegepraal kwam te behalen, en roemrijke palmen in te oogsten. Lachend zag hij Mr Berk in de oogen, die hem nieuwsgierig aanstaarden. Wees niet verwonderd, dierbare vriend, sprak hij, dat ik mijne vreugde zoo luid laat schallen! De schat der schatten | |
[pagina 315]
| |
is gevonden, de parel der parels, waar ik sedert jaren naar zocht om er mijnen boezemvriend, Mr Berk mede te vereeren, ja eindelijk is hij gevonden, hij is in Mozes handen! Heere-jé! Heere-jé! wat gelukkige dag was die dag van gisteren? Maar, goede jufvrouw, zegde hij, zich naar Kaat wendende, eerst moet ik aan u verschooning vragen, ik gaf u gisteren wezentlijk - o! vergeef mij die domheid - een belachelijk presentje, iets dat geene waarde heeft omdat het onvolmaakt is. Wat is toch eene diamanten speld op de borst, als er geene gelijksoortige bellen in de ooren steken? Hier, zie, edele jonkvrouw, ik kom volledigen hetgeen ik gisteren te kort gaf... En Mozes handigde haar met eene diepe buiging een verguld doosje over; hij deed een veertje springen, en zij stond uiterst te vreden een paar schitterende oorbellen te bewonderen... ‘Aanvaard dit, edele jonkvrouw, ging Mozes voort, als een blijk mijner diepe achting.’ Meester, riep Kaat, nu zal het te laat worden, om heden de vierde schuif nog te ruimen!... Te laat, ja, Kaat, dit werk zullen wij morgen doen, sprak Mr Berk, die brandend van nieuwsgierigheid de oogen gevestigd hield op eene brieventesch, welke Mozes uit zijne jas haalde. ‘Maar, Meester, vervolgde Kaat, als ik nu het avondmaal bereidde, dan kon Mijnheer Mozes het met ons nemen... ‘Wel gedacht,’ zegde Mr Berk. Verschooning, oh, verschooning, riep de Jood, zulke eer kan mij niet gejond worden!.. ‘Doe ons dit genoegen Mijnheer Latro,’ vervolgde Kaat. ‘Genoegen? Als gij zulks als een genoegen aanschouwt, edele jonkvrouw, dan zal ik mij waarachtig graag in die eer verheugen... En Kaat snelde naar de keuken, min, om voor het avondmaal te zorgen, dan wel om die schitterende lange oorbellen te bewonderen, ze in hare ooren te hangen, de borstspeld op te steken, en zoo voor den spiegel te staan pronken. Ja, zegde zij, wat zal Jans verwonderd staan zien! Boven schoof Mozes zijnen stoel dicht bij Mr Berk en begon aan dezes nieuwsgierigheid te voldoen, zoo nochtans dat hij haar eenen tijd lang op de proef stelde. Gij herinnert u, mijn dierbare vriend, zoo sprak hij met veel belangstelling, dat ik u over een twaalftal jaren, door bemiddeling van mijnen kunstgenoot, Mr Benjamin Fur van | |
[pagina 316]
| |
Londen, twee kostbaardheden bezorgde, twee pareltjes die elke liefhebber u benijdt en wier waarde onschatbaar mag genoemd worden. Het is om die waarde te verdubbelen, om dien schat te volledigen, dat ik en mijn vriend Fur twaalf jaren lang op loer lagen, en eindelijk zijn onze onvermoeide pogingen, als door een toeval met eenen gunstigen uitslag bekroond... ‘Meent gij de brieven van Napoleon?’ onderbrak Berk met klimmende zenuwachtige gejaagdheid. ‘Dezelfde, mijn dierbare oudheidskenner. Door degeschiedenis is het bestatigd, dat Bonaparte op het bloedig slagveld van Waterloo driemaal, juist driemaal de pen in de hand nam om berichten te schrijven aan generaal Grouchy die, zoo hij hoopte, weldra langs Waver zou aanrukken om de twijfelachtige oorlogskans ten zijnen gunste te doen keeren. Twee dier onwaardeerbare handschriften wist ik u over twaalf jaren te bezorgen, niet zonder moeite, gij weet het, mijn dierbare vriend. Op zijne vlucht verloor Grouchy eene brieventesch; zij viel in de handen van den Engelschen kapitein James O Brien, in wiens sterfhuis mijn kunstbroeder Benjamin ze voor u wist te ontdekken... die geschiedkundige schat kostte mij honderd pond sterling... ‘En dit is een spotprijs, vergeleken bij de eigentlijke waarde, vooral nu die schat volledigd is met het derde stuk, het laatste dat Bonaparte schreef te Waterloo... ‘Hebt gij het hier, Mozes?’ ‘Ja waarachtig, geachte vriend, na ontelbare omwegen heb ik er de hand kunnen op leggen, en nog wel bij een louter toeval. Ik vernam door eenen mijner kunstbroeders uit Atrecht, heer Ruben Mendax, gij kent dien naam, dat er in het Noorden van Frankrijk hier en daar op de pachthoeven eene zeldzaamheid te vinden was, voor weinig geld, bijzonderlijk in het vak van ‘antieke’ meubelen en ouderwetsch pottenwerk. Dit laatste was mij gevraagd door eenen heer, die er verzameling van houdt. Ik deed daar een reisje en vond er menige dingetjes die mij eenen mooien stuiver zullen doen winnen. Op zekeren dag trad ik in de omstreken van Valencijn eene groote pachthoeve binnen, waar, naar men mij meldde, eenige oude Sèvres te vinden waren. Ik vond er een gansch tafelstelsel, kocht het aan gematigden prijs en zette mij eenen oogenblik bij den haard neder, waar de pachter, een reeds bejaard man, zijne pijp rookte. Als van lieverlede | |
[pagina 317]
| |
viel ons gesprek op Bonaparte en weldra vernam ik dat de pachter onderofficier was van de Fransche ruiterij in het gevecht van Waterloo, waar hij de wapenen droeg onder het bevel van Maarschalk Ney. Omtrent den middag, zoo verhaalde hij mij, zond Bonaparte eenen adjudant tot onzen bevelhebber, met de boodschap eenen zijner beste ruiters te zenden naar het hoofdkwartier, dat hij hield op de hoeve ‘Belle Alliance.’ ‘Serjant,’ zegde de Maarschalk, ‘gij zijt daartoe de man, volg den adjudant.’ Toen ik op ‘Belle Alliance’ aankwam, zag ik de keizer aan eene tafel zitten schrijven. Hij vouwde haastig den brief toe en wierp op mij eenen doordringenden blik. ‘Serjant,’ sprak hij, ‘rijd den Waverschen steenweg op: daar zult gij generaal Grouchy ontmoeten, geef hem dit, aan hem alleen.’ Hij reikte mij den brief over, en zoo snel mijn paard maar draven kon, sloeg ik den weg in naar Waver. Nog geen uur had ik gereden of ik ontmoette krijgsbenden. Jammer genoeg, het waren de Pruisen die aanrukten onder bevel van generaal Blucher. Ik sloeg eenen zijweg in, en besloot kost wat kost Napoleons berichten te redden uit de handen zijner vijanden. Daarin gelukte ik. Ik doolde langs bosschen en weiden, en reeds begon de avond te vallen toen ik langs alle zijden Fransche soldaten zag heenvluchten, die poogden de grenzen te bereiken. De veldslag was voor ons verloren. Ik vluchtte met de andere weg, kwam behouden in Parijs aan, en bewaarde als eene gedenkenis Napoleon's brief, naar welken mij niemand vroeg. Vele jaren was hij een voorwerp van vereering en van bewondering voor mij en voor mijne vrienden. Eensklaps verdween die brief... Waarschijnlijk werd hij gestolen... ‘Die laatste woorden, geachte vriend Berk, vielen zwaar als lood op mijn gemoed... Eilaas! dacht ik, ik zal het genoegen niet mogen smaken de verzameling van mijnen boezemvriend te kunnen volledigen met dien kunstschat! Twee derdrie brieven heb ik hem bezorgd, de derde schijnt voor altijd verloren te zijn!... Wat spijt! zuchtte Mr Berk, die zich door de woorden van Mozes liet medeslepen. ‘Weldra begon ik mijne Sevres in eene mand te pakken en keerde met hen naar Antwerpen terug. Gisteren in den avond, na wat uitgerust te zijn, opende ik de mand en begon mijn koopje eens na te kijken. In bijna elken pot vond ik iets verborgen, papiertjes zonder waarde voor mij, pakjes met | |
[pagina 318]
| |
bloemzaden, enz. enz. Het is zoo een gewoon gebruik bij de buitenlieden alles mooi weg te stoppen, dat zij het later niet meer wedervinden... Heere je' toch! inden theepot vond ik eenige brieven verborgen, die ik nauwkeurig onderzocht met eene bevende hand en een levendig voorgevoel... Hoera! ik ontdek den langgewenschten, den derden, den eigenhandigen brief van Bonaparte op het slagveld van Waterloo... ‘Is hij daar?’ smeekte Mr Berk, naar de brieventesch wijzende. ‘Waarachtig, hier is hij, dierbare oudheidskenner! Ik veronderstel, en niet ten onrechte misschien, dat er op de Fransche pachthoeve wat veel bezoek kwam om het gedenkstuk te bewonderen, dat derhalve de huisvrouw het papier verborgen heeft in den theepot, om van het onaangenaam geloop bevrijd te zijn, en dat zij zelve later het geheugen er van verloren heeft. Ja, ja, hierin moeten wij nogmaals uwe gelukster herkennen, Mr Berk!.. Proficiat, mijn waarde vriend, geen liefhebber van de gansche wereld kan in zijne verzameling iets zoo volledig toonen als uwe briefwisseling van Bonaparte op het slagveld van Waterloo. Driemaal nam de Keizer daar de pen in de hand, en alles wat uit de pen vloeide is thans de eigendom van mijnen boezemvriend Mr Berk... Vreeselijk schokte nu het hoofd van den verzamelaar, wagenwijd stonden zijne oogen open en staarden met eene onbeschrijfelijke zelfvoldoening op den eigenhandigen brief welken de Jood hem overhandigde. ‘Wat is de prijs Mozes?’ vroeg hij. ‘Ik herhaal het u nogmaals, Mr Berk, zoo iets heeft geenen prijs; ik moet het u tot geschenk geven, omdat het onwaardeerbaar, ontschatbaar is. Alleenlijk voor een deel der reiskosten, en om u tevreden te stellen, zou ik mij durven veroorloven u twintig gulden te vragen.’ ‘Zeker, die geef ik u geerne... En dan nam hij den grauwen omslag, in welken Napoleon's twee andere brieven staken, en dan begon Mozes woord voor woord, letter voor letter te vergelijken om de echtheid van het handschrift te bestatigen (men mag dus niets kwaads vermoeden, en zich inbeelden dat de brief het werk was van Ruben Mendax, die wel eens voor valsch geschrift veroordeeld werd, maar niet voor dezen brief), en tot laat in den avond toe zou de bewondering der twee vrienden geduurd hebben, maar uitlokkend kwamen de aangename geuren der spijzen, die | |
[pagina 319]
| |
Kaat bereidde, langs den trap naar boven gekropen, en weldra hoorde men haar roepen: ‘Heeren, als 't u belieft, de tafel is gedekt!..’ Edw. Ipers. |
|