De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
PoëzieI.
| |
I.
eenige meisjes.
De zonne streelt
de spelende baren;
het koeltje kweelt
- in 't dartelend waren
over de zee -:
‘Wien lust het te varen?
Komt meê! Komt meê!
Wie volgt er mij?’
alle.
Wij! Wij! Wij!
O mochten wij,
als 't windeken vrij,
op de wiegende baren
lustig en blij
gaan varen, -
volgend uw grillige veder,
meeuwen, die daar in de lucht
wiegelend weg ende weder,
hangt als een droomende zucht!
jongen
(schertsend).
Gij?!....
Haha! Wat is dat voor een gekkernij?
Aan óns, de jongens, aan óns de zee!
De meidekens blijven thuis, Ohee!
meisjes
(even).
O jee! O jee!
| |
[pagina 297]
| |
jongens.
Aan ons de zee! Aan ons het rijk der waatren!
Aan ons de ruimte! Aan ons de onmeetlijkheid!
Hoort gij de stem der blijde golven schaatren?
Ziet gij de zee die ons heure armen openbreidt?
een meisje.
'k Hoor uwer moedren stem in stille klachten breken;
'k zie tranen op hun wangen leken...
jongens.
Een moeder is 't die roept ons aan heur herte!
Zij giet ons kracht in 't jeugdig, warme bloed...
Gezongen dus - luid galme 't in de verte! -
ons dreunend lied, ten blijden kindergroet!
Wiegewagend, zwiepende, zwellend,
juicht de vloed
ons blij te gemoet,
trotsch aan 't hert ons, kinderen, knellend:
‘'t Zijn mijn vlaamsche matrozen!’
een meisje.
Moederherten breken,
stille tranen spreken...
jongens.
Neen! Neen! Neen!
Geen laf geween!
Wij zijn de jongen, de sterken!
Wij willen de zeeën beploegen,
en voor onze moeders werken
en zwoegen,
gelijk onze vaderen deên!
meisjes.
Op woeste, wilde zeên?
een jongen.
Door 't onbekende heen!
jongens.
Daar ligt het fier van ongeduld te stampen,
ons heerlijk schip, met opgezwollen zeil!
Hei, jongens, op! Komt vlug aan boord u klampen!
De kabels los! Hoera! Vooruit in zee! - Goedheil!
| |
[pagina 298]
| |
Want, neen! wij zijn geen kreupel ras van dwergen!
Wij bieden eens, tot mannen opgegroeid,
den vaderlande, als 't onze kracht zal vergen,
de rijpe vrucht die nog in bloesem bloeit!
Stormen, raast! Gij huilende wolven,
dooft toch niet
ons daverend lied:
‘Leve 't kroost der schuimende golven!
Heil ons, vlaamsche matrozen!’
meisjes.
{ Het zij! - O duurbeminden,
{ God leide u bij der hand
{ door wilde weer en winden
{ terug naar 't vaderland!
jongens.
{ Vaarwel! Vaarwel, beminde,
{ ons dierbaar vaderland!
{ De vlugge wiek der winden
{ ontvoere ons aan uw strand!
jongens.
En dolen wij, gezusters, van u verre,
door de eindelooze zeên, -
uw beeld is ons de blijde sterre
die ons geleidt
door de eenzaamheid
der lange nachten heen!
jongens.
{ Welaan, O kameraden!
{ De zonne blinkt zoo hel....
{ In zee! Op Gods genade!
{ Lief vaderland, vaarwel!
meisjes.
{ Vaarwel, - weest kloekberaden!
{ De hope straalt ons hel....
{ In zee! Op Gods genade!
{ Tot wederzien! Vaarwel!
| |
[pagina 299]
| |
II.
meisjes.
Lange, trage weken, maanden,
moeders, zijn voorbijgekropen,
leverend uwe herten aan de
knagende onrust, ingeslopen, -
ebbe en vloed erover slaande,
ebbe en vloed van angst en hope.
een meisje.
Gij, op de duinen daar, kinderen! Staat er
niets uit de kim op! Ziet gij daar iets?
kinderen (van uit de verte).
Niets....
Niets dan water - water - water...
meisjes.
En zóo, zóo is het alle dagen,
sinds weken lang, sinds maanden lang!
O God, aanhoor ons biddend klagen!
Wat maakt ge ons toch het eenzaam hert zoo bang?
kinderen (even).
Niets in het ruim,
dan hemel en water, - wolken en schuim....
..................
een kind.
Een zeil! Een zeil!
meisjes.
O heil!
Waar is het? Waar?
kinderen.
Dáar! - Ziet! - Dáar!
meisjes.
Een kiel, in hakende ongestuim,
doorsnijdt het sneeuwig golfgeschuim
bij juublend wimpelwaaien....
Daar klautert men de touwen op
en werpt ons van der masten top
een juichend hoedenzwaaien....
| |
[pagina 300]
| |
O vreugd! O heil! Ze zijn het, zij!
Hun broedergroet herkennen wij
aan 't zegezingend praaien!
een meisje.
Kinderen, vliegt! Roept vaders en moeders!
Daar zijn ze, hun zonen! Daar zijn onze broeders!
jongens.
Gegroet, O land, daar uit den schoot der baren
verrijzend als een droom, betoovrend zoet en zacht!
U mag dan weer ons vochtig oog bestaren,
geliefde vlaamsche kust, vol heerlijkheid en pracht!
een jongen.
Wij droegen uw beeld in ons herte meê
verre over de zee;
maar - hebben wij naar u gesmacht
bij dage en nacht,
wij wisten niet dat op dien stond
ons hert zóo kloppen zou, O vaderlandsche grond!
jongens.
Hoezee! Hoezee!
Daar wuift men ons van op de reê
het blijde welkom toe!
meisjes.
Gebroeders!... - Ach, hoe is ons hert te moê! -
Weest wellekom! - Hoe lief nu lacht
de milde zee
die u terug ons bracht!
jongens.
Ei, zustren, zegt! wat is u wedervaren -
hoe is 't met u vergaan, -
terwijl we daar aan 't zwalpen waren
op den wilden oceaan?
meisjes.
Onze ouderen leden....
Wij hebben voor hen gewerkt en hebben voor u gebeden.
En gij?
jongens.
Wij? -
Geheven op 't welvende staalblauw schild
der machtige wateren hoog,
| |
[pagina 301]
| |
in zege togen wij heen met wild
en duizelig stralend oog.
Vooruit! - De wereld zwijmt.... Waarheen? -
Wij voelen ons met God alleen!
Wij leeren het boek van Zijn wonderen lezen,
een denkende geest, een mensch te wezen, -
wij voelen ons groot in de groote natuur! -
Vooruit, met ontvlammende jongelingsvuur!
Vooruit!... Maar
ook ramp en gevaar
moesten ons vormen:
wij leerden er man zijn, strijd om strijd
ten kampe staan met den bandloozen nijd
der saamgedromde stormen...
Hoera! Wij hebben ze in boeien gekneld
en hebben den hongrigen Dood geveld! -
En zegevierend zagen
wij vol bewondering dagen
en verre uit de nevelen rijzen
tooverlanden en paradijzen.
Wij leerden er, God! dat elk op aard
naar éenen zelfden hemel staart!
Wij hebben gezien - en gevoeld - en gedacht,
en hebben er hulde aan den Mensch gebracht,
hulde aan de kunst, aan het werk, aan den moed,
hulde aan den Geest, die wonderen doet!
Wij hebben er onze vlag
met eerbied en ontzag
doen groeten,
en leggen ze thans, O vaderland!
met fiere borst en kloeke hand,
aan uwe voeten.
jongens en meisjes.
Vaderland, hier staan uwe zonen.
Zeg ons! bloost
gij over uw kroost?
Op! Gij moet der wereld ons toonen!
Groet uw vlaamsche matrozen!
Dr. Eug. van Oye.
| |
[pagina 302]
| |
II.
| |
[pagina 303]
| |
Edoch, ik min mijn Leiekant,
Spijts alles wat ik hier moest lijden:
Het is een boord van Vlaandrenland, -
Een boord vol vreugd en bloemge weiden!..
En als mijn taak is afgedaan,
Ik ga met vrouw en kind op wandel,
En alles juicht, en lacht mij aan,
Lijk eertijds op den boord der Mandel.Ga naar voetnoot(1)
Ja, 'k min mijn lieven Leieboord,
Als Lente komt met groen en blijheid;
En 'k zing, dat Vlaandrenland het hoort,
Een lied van liefde, hope en vrijheid!
P.P. De Nys.
Komen, 1887. | |
III.
| |
[pagina 304]
| |
Dán kwam de beurt ‘aan broêr...’ De lip gezwollen,
't voorhoofd gefronst, zoo trad hij tot u henen...
Zacht gleed uw' rechter door zijn' gouden krollen.
Ach, nader dan het lachen stond hem 't weenen. -
Daar kustet gij zijn' wangen rood, als kollen,
én traan, én droefheid, zie - 't was al verdwenen. -
Toen moest ik 't hoofd naast u vol schaamte bukken...
‘Verleider,’ ruischte 't dreigend in mijne ooren!
Die armpjes van den moederboezem rukken -
ik mocht, ik zou het niet!... En 'k heb gezworen:
De wang, die kinderlippen koozend drukken
is voor mijn' kussen eeuwiglik verloren...
Pol de Mont.
| |
IV.
| |
[pagina 305]
| |
kortrijk.
Het korzelig Zuiden ontbond zijne riddren;
Zij dorstten, als tijgers, naar wraak en naar moord:
Een ziedende branding, die dijken doorboort;
Een gloeiende lava, die steden versmoort;
Een rollende donder, die de aarde doet siddren.
brugge.
De duisternis klom en het gromde in haar schoot;
Het sombere zwerke was zwanger van dood.
Van Maerlant, de Ziener, verrees uit zijn graf,
Gewekt door de kreten der kinders en moeders:
‘Staat op, mijne Braven en redt uwe broeders;
Het geldt er het dierst, dat de Hemel u gaf:
Het geldt er uw tale, die Godlijke vonk;
Het geldt er het heil uwer kinderen en vrouwen;
Het welzijn, het leven van Vlaandrens gouwen,
Waar 't eerste gezang aan de vrijheid weerklonk!’
kortrijk.
Zij werden ten strijde geroepen, ten strijde!
brugge.
Er donderde een angstvolle kreet door het land;
Zij vlogen naar Groening, het zwaard in de hand.
kortrijk.
Zij werden ten strijde geroepen, ten strijde;
En moediglijk kwamen ze herwaarts gesneld.
Zij zongen victorie op 't Groeningerveld,
En Vlaanderen aamde weer rustig en blijde;
Weer lustig omstraald van gelouterden roem,
Gelijk na den regen, de geurende bloem.
de engel des vredes.
De orkaan is uitgewoed;
En langs de Lei,
De groene wei
Te dampen ligt in d'ochtendgloed;
De wei, doorweekt van 't bloed,
Dat gutst uit mond en wond.
De jonge moeder, 't zwaard
In 't hart, en 't wichtje teer
Aan de uitgedroogde borsten, waart
Gelijk een schimme rond,
En roept den echtgenoot, den vader weer,
Den steun van kroost en vrouw;
O ramp! o rouw!...
| |
[pagina 306]
| |
de geest van 't vaderland.
De zomer tooit met zoet
Gebloemt' de bosschen en de velden;
De hope bloeit, de liefde brandt;
De zomer gloeit in 't vroom gemoed
Van Brugge's koene helden.
Zij hakten 't brallend monster neer;
Zij wroken waarheid, recht en eer
En brachten dapper 't heiligst pand
Ten offer voor het Vaderland.
aan brugge.
O Heldenstad,
O Bakermat
Van Vlaandrens moed, van vrijheid en van geestesleven!
Gij werdt geprezen heinde en ver;
Gij blonkt gelijk een reine ster,
Door de eeuwen heen, zoo vaak met duisternis omgeven;
Tirannen deedt gij beven op hun vorstentroon;
Gij schonkt het rijkst gesteente aan Vlaandrens eerekroon.
Gij zonkt ter neer;
En zonder weer,
O Edel Brugge, als prooi door gieren uitgezogen.
En laagt gij stil, met kroon en staf,
Te sluimren in een marmren graf,
Toch waart gij niet met eeuwge neevlen overtogen;
Verrijs en bloei, gelijk de bloem uit 't dorre gras!
Verrijs en groei, gelijk de feniks uit zijne asch!
slotkoor.
Gegroet, o Heldenpaar, hier zweeft uw fiere geest!
Uw geest, die 't Vlaamsche harte beurt in 't lijden!
Die moed ons schenkt en kracht om voort te strijden,
En ons bezielt, bij rouwgezang en jubelfeest.
Gij hebt voor 't dierbaar Vlaandren goed en bloed verpand;
Gegroet, o Gij, die streedt voor de eedle vrijheid;
Die milde bron van fierheid, macht en levensblijheid;
Gegroet, gegroet, Verlossers van Kerlingaland!
Bezield door uwen geest, wordt eigen schoon geteeld;
Bezield door uwen geest, blijft hier de vrijheid gloren;
Bezield door uwen geest, wordt 't Vaderland herboren;
Dat zweert het juichend Vlaandren plechtig bij uw beeld!
Jacob Stinissen.
Borgerhout-Antwerpen 1887. |
|