De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Onze MasLezer, hebt gij ooit onzen Mas gekend, onzen goeden, trouwen Mas? Waarschijnlijk niet; daarom wil ik u het een en ander van hem vertellen, indien gij belang kunt stellen in de geschiedenis van... eenen hond, - een hond voor hen, die hem niet of slechts oppervlakkig gekend hebben, maar een vriend, een echte vriend voor mij, mijne bloedverwanten en anderen. In het hok, dat zijne moeder hem later als erfdeel achterliet, werd hij geboren en bepaaldelijk in de maand Mei van het jaar 1866, toen wij, mijne broeders en ik, nog kleine jongens waren. Met ons was hij opgegroeid, was hij kloek en sterk geworden. Van de eerste dagen zijner jeugd had mijn vader hem voor zijnen dienst bestemd, want tusschen al zijne broeders en zusters - zij waren met hun zessen - was Mas de best gevormde, de fraaist gevlekte en de kloekst gebouwde. Om die hoedanigheden werd hij ook liever gezien dan zijne nestgenooten, die, na zich drie weken lang aan den moederlijken schoot te hebben gekoesterd, aan buren en kennissen werden weggeschonken. Toen Mas drie jaar oud was en volgroeid, was hij een der flinkste trekkers der gemeente. Hij droeg den schedel eenen meter hoog, kop en lijf hadden zich in verhouding met zijne grootte ontwikkeld, en sterk gespierd waren zijne ledematen. Zijn haar was kort en over 't algemeen grauw van kleur, inzonderheid was het zwart op den rug, sneeuwwit alle vier zijne pooten, alsmede de top van zijnen opgekrulden pluimstaart. Terwijl hij op de borst eene deskleurige ronde vlek droeg, was tusschen zijne mannelijke bruine oogen eene evenwitte streep getrokken, die over het neusbeen afdaalde en wegsmolt in de zwarte haren van zijnen sterkgetanden muil. Zoo was onze Mas. En eene recht hartelijke, eene innige vriendschap droeg hij ons toe; deze betoonde hij meestal op eene onbesuisde doch welgemeende wijze. Voornamelijk wanneer de band van zijnen hals werd losgemaakt en hij in vrijheid werd gelaten, | |
[pagina 290]
| |
sloeg die vriendschap in eene wilde vreugde en dankbetuiging over. Ja, telkens zijnen loop halende, sprong hij ons drieviermaal uit al zijne kracht op het lijf met zulk geweld, dat wij ons slechts met moeite konden staande houden; en ofschoon wij met een zeker genoegen die vriendschappelijke bestorming ondergingen, omdat ons jeugdig hart in zijne uitgelatenheid deelde en wij daarbij de sterkte konden meten van dien goeden, trouwen gezel en verdediger, toch moesten wij ons ten laatste tegen zijne goedaardige aanvallen verzetten, waarna hij in duizelende vaart den grooten moestuin ronddraafde en ons eindelijk hijgend, kwispelstaartend en vragend kwam staan aankijken als wilde hij zeggen: Wat is er van uwen dienst? En werd hem dan het gareel aangestoken om uit te rijden, niet zoodra was hij ingespannen of rukkend en scharrelend schoot hij vooruit, zoodat zijn begeleider al zijne krachten noodig had om hem in toom te houden. - Hij toog naar buiten, naar de groote, wijde vlakte, waar de onbeperktste vrijheid heerschte en waar, tusschen allerhande frisch loover en vruchten, de onnoozelste hazen, konijnen en patrijzen op hem zaten te wachten! Die denkbeelden ten minste moest zijn onstuimige loop voor drijfveer hebben, anders was zijne drift niet uit te leggen. Daarbij, sterk was hij: op den steenweg trok hij alleen eene aanzienlijke vracht eene halve mijl verre, zonder verpoozen; daarvan was hij niet meer vermoeid dan van, zooals het hem soms naar zijne vurige begeerte werd toegelaten, een poosje in volle vrijheid den kouter, den wildrijken kouter naar hartelust te doorkruisen. O, dat was hem eene vreugde, zoo ongestoord door rapen en klaver te mogen wippen, daarin de sporen na te snuffelen van hazen en konijnen, waarbij hij den kop soms luisterend opstak, om daarna weer ongeduldig rond te zoeken onder het ruischend en krakend raaploof, tot dat hij eindelijk het een of ander wild had opgejaagd, hetwelk hij wel in vollen draf achterna vloog, doch spoedig uit het oog verloor. En om dan niet onverrichter zake van zijne jacht terug te keeren, zocht hij steeds voort, speurde na en vond ten slotte eene pijp die hij begon op te dabben met zoodanigen iever en inspanning van krachten, als wilde hij zeggen: Ditmaal zult gij mij niet ontsnappen! Dan, kostelijk was het om aanzien met welken grooten ernst op het aangezicht hij dat werk ver- | |
[pagina 291]
| |
voorderde, hoe wijsgeerig hij de blikken liet rusten op de dabbende voorpooten, die beurtelings eene handvol aarde onder zijnen zacht hijgenden muil weghaalden. En een niet onaardig uiterlijk verkreeg hij door het danig snorken en blazen in den dabkuil - in welks diepte hij soms geheel geborgen zat - en door het achteruit werpen van den opgedolven grond, waarbij hij zich derwijze kop en lijf met aarde poederde, dat hij, wanneer hij uitscheidde, er net uitzag als een die uit zijn graf verrijst. Wat hij gewoonlijk met al dien moeitevollen arbeid had gewonnen, was - aanzienlijke vangst! - een nest jonge muizen, wezels of mollen! Met dien buit tusschen de tanden keerde hij dan terug, lei hem voor zijns begeleiders voeten, stond er over te asemen, terwijl hij zijn meester vergenoegd en ondervragend aanblikte, als hadde hij eenen opgelegden plicht vervuld. En zoolang over zijne vangst geene uitspraak was gedaan, zou hij geenen poot verzet hebben om er zich van te verwijderen; hij zou zelfs zijnen begeleider niet hebben gevolgd zonder zijne muizen, wezels of mollen mede te nemen! En wanneer zich dan eene hand bewoog, die ten teeken van goedkeuring die diertjes zou aanraken, zag hij de zachte beweging dier hand met zooveel oplettendheid aan, dat hij oogen en ooren spande, geen lid verroerde en den adem inhield, om zich wel te kunnen vergewissen van wat er mede ging gebeuren. Werden nu, buiten zijne verwachting, de beestjes niet aangeraakt en hem die roof op minachtenden toon verweten, dan maakte hij zich van kant, onthutst en beschaamd over zijne daad; maar werden de muisjes, wezeltjes of mollekens met een aanmoedigend woord in een stuk papier gewikkeld en medegenomen, dan liep hij u van pret rond en door de beenen, gedurig glimlachend opziende en fier met den staart hoog in de lucht, omdat hij weer iets gedaan had, waarover zijn meester tevreden was.
Doch de tijd van jaren bracht bij hem, evenals bij alle wezens, menige verandering te weeg. Hij was langzamerhand kalmer en achtzamer geworden. Zoo, wanneer hij, zelfs na verscheidene dagen aan band te hebben gelegen, werd losgelaten, veroorzaakte dat in hem niet meer die uitspattende, zotte vreugde van vroeger; neen, eens vrij, was zijn eerste werk zich te spoeden naar de koer en daar eens gauw de knevels in al de eemers of potten en pannen te steken, om te | |
[pagina 292]
| |
zien of niemand vergeten had hem het een of ander overschotje te brengen, al was het dan ook maar het schoteltje van poes. - Want hij liet niets verloren gaan! Wanneer hij dan weer eens los kwam, hield hij wel - na het bezoek op de koer - de gewoonte, uit zuivere nieuwsgierigheid, eens den tuin rond te loopen, en daar riekend, snuivend en metend den muil eens te leggen in de geheime gaten der hagen, langswaar nog kort te voren katten of hoenders zich aan hem tergend hadden durven vertoonen, doch op zijne dreigende toeschietingen spoedig weder waren afgedropen, - maar, zooáls gezegd is, die bezichtiging deed hij thans met bezorgdheid voor de planten en vruchten, die toevertrouwd waren aan zijne bewaking, welk ambt hij met strengen nauwgezetheid vervulde. O! er was niet te vreezen dat hij zich zou hebben laten omkoopen door die gemeene katers of slordige hennen, die met hunne heele bende veelvratige kiekens wilden komen azen op het goed zijner meesters; ze liever een voor een eens bij den rug gevat en eens duchtig geschud, dan aan al dat onbeschaamd gespuis hier toegang te verleenen! dacht hij bij zich zelven. Ja, vooral op katers had hij het gemunt, op die luie vetbroers met hunne dikke borstelharige jas, hunne wantrouwende oogen en hun diefachtig gezicht, die voor niets goed zijn dan om van tijd tot tijd hunnen ruigen kop in eenen melkpot te laten vangen, waarmede zij dan achterwaarts van de tafel springen en natuurlijk den pot aan stukken knotsende, er met eenen van melk zijpelenden zaankop van onder stuiven door de kleine gaten, over deuren en blinde muren, om ergens ongezien op eenen hooischelf of tas te klauteren, waar zij zich - niet zonder vrees voor eene steeds verwachte houten of steenen kastijding - het krachtig toegediend melkdoopsel met wrijven en lekken van den snoet gaan kuischen! O, als Mas zulk eenen tafelgast zag vluchten, zou hij wel tweemaal zijne biskwisGa naar voetnoot(1) ten beste gegeven hebben, om dien kerel eens uit zijne huid te schudden. Eens, wanneer de gelegenheid zich aanbood, werd hij op zoo eenen zich wegpakkenden melkdief losgelaten en hij ging | |
[pagina 293]
| |
er op af met zulken jachtigen stormloop, dat hij de opening in de haag, langswaar de kater hem toch maar met de grootste moeite ontsnapte, ondanks zich zelven voorbij schoof, ofschoon hij met al zijne nagels tegelijk half den hofweg doorploegde om zich in te houden. Wel sprong hij dan onmiddellijk naar het gat terug, maar te laat. Jammerend van spijt en tevens kwaad en blij, stond hij daar ter plaatse te trappelen van ongeduld en de opening te bezien en er den snuit in te steken, als kon hij er niet wijs uit worden hoe zulk een groote loefer van een kater zich desnoods door zoo een klein gat kan schieten; wel hingen er vlokken haar aan stammen en takken, en moest de kater zich nogal fel gekneusd hebben, ‘maar hij was er toch door, de schavuit, en dat is zeer spijtig’ - scheen Mas te willen zeggen, terwijl hij nog een poosje rondliep en blafte en zocht naar eenen uitweg om desnoods zijne vervolging voort te zetten; doch nergens eenen doorgang vindende, kwam hij aldra met blijde sprongen terug, waardoor hij beduidde, dat uitgesteld niet kwijtgescholden was. Zóo was hij van aard.
Later, toen wij er aan dachten het ouderlijk huis te verlaten, om elk zijn gekozen levensweg te volgen, moest, bij onze verandering van verblijf, ook het lot van Mas eene andere wending nemen. De goede, de trouwe, aan wien wij zóo gehecht waren, hij zou heengaan, neen, wij zouden hem en ons zelven van onze gemeenschappelijke geboorteplaats verwijderen, omdat onze bijzondere verlangens er ons toe dreven. Wel bleven wij elkander getrouw, o ja, levenslang, tot aan den dood, maar wat wij met leede oogen te gemoet zagen, was het onherroepelijk afscheid. ‘Scheiden’ dat woord verstond hij niet; alleen de ondervinding kon het hem leeren en die ondervinding zou lijden zijn, zielelijden. Die gedachte deed ons zeer aan het hart, te meer omdat wij daarbij vreesden, dat het hem later niet meer zoo wel zou gaan als hij het bij ons had, omdat hij misschien honger en onrechtvaardige slagen zou te verduren hebben en wij niet dàar zouden zijn om hem te beschermen en te verdedigen... En toch moest hij vertrekken, de arme Mas moest bij vreemden gaan... Alwat wij voor hem nog konden doen, was hem eenen post | |
[pagina 294]
| |
zoeken bij brave lieden, die hem niets zouden laten ontbreken; daarvoor werd dan ook gezorgd en veertien dagen daarna was voor onzen gezel, onzen onvervangbaren vriend eene plaats gevonden. Maar het vertroostte ons niet weinig wat de nieuwe meester van Mas ons verzekerde, namelijk dat hij hem braaf zou behandelen en het hem, onder geen opzicht, aan iets zou laten mangelen, er bijvoegende dat wij hem overigens zoo dikwijls konden komen bezoeken als wij 't verlangden. En niet wetende wat hem was geschied, vertrok hij blijde huppelend en springend aan de hand zijns nieuwen meesters, alsof hij zich enkel verwachtte aan een uitloopje in het veld. En mij zwol het hert van een diep gevoeld wee, want het afscheid zou zeker van langen duur, misschien voor eeuwig zijn...
Doch geene week was voorbij gegaan, wanneer op zekeren morgen, heel vroeg, terwijl nog alles sliep, Mas reeds stond te snuffelen en te krabbelen aan de achterdeur van ons huis, die hij zoo doende deed rammelen om ons te wekken. Nadat dit gerammel eenigen tijd had geduurd, werd hem opengedaan en hoorden wij eensklaps het geroep: Mas is hier! Van boven hoorden wij dat hij haar, die hem had binnengelaten, weer bestormde met zijne uitgelaten vreugde van voorheen, die hij tevens uitdrukte met in allerhaast heel het huis eens te doorloopen en het lijf krachtig tegen wanden en meubels aan te wrijven. En dan kon hij ons aanzien met zijne fluweelen blikken en met half geopenden, van zelfvoldoening zacht hijgenden muil, als wilde hij zeggen: ‘Hier ben ik nog altijd thuis.. Gij zijt nog altijd goed... Ik heb u allen nog altijd zoo lief...’
En nog dikwerf heeft hij ons aldus aangenaam verrast, totdat wij hem eindelijk in 't geheel niet meer te zien kregen. Intusschen waren wij van huis vertrokken en later vernamen wij dat zijn meester hem verkocht had aan eenen bewoner van een verafgelegen dorp, waar hij voor ons schier onbereikbaar was geworden, ofschoon wij meer dan eens het plan hebben gevormd om hem te gaan opzoeken. Dacht Mas dáar nog aan ons? O, voorzeker zal hij, van heimwee, meer dan eens gehuild en des nachts ons wellicht in zijne droomen gezien hebben, want zeer ontwikkeld waren zijne vermogens van hert en geest. Arme Mas!.. | |
[pagina 295]
| |
Dat alles is lang geleden, maar de herinneringen aan het leven met onzen onvergetelijken gezel, zullen wij immer trouw bewaren. Ja, kon men mij nu nog - want thans zal hij waarschijnlijk niet meer zijn - met zekerheid de plek aanwijzen waar hij begraven ligt, ik liet op zijne rustplaats eenen jongen eik planten, in welks schors ik deze letteren zou snijden: hier rust onze goede, onze eenige mas. Brussel, 1887. Jan Slachmuylders. |
|