De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Lamme Nelis
| |
[pagina 264]
| |
vooruit. Geleerdheid bezat hij niet en zijne opvoeding was hij geheel en gansch aan Gods vrije natuur verschuldigd. Zijne moeder had hij immer onnoozel gekend. Hij wist geheel weinig over hare geschiedenis en had door de meiden der hoeve moeten vernemen, dat zij van 't dorp niet afkomstig was. Volgens de weinige woorden, die zij sprak, scheen zij van Vlaanderen te zijn. Onopgemerkt sleet de knaap zijne kinderjaren en wijl hij door zijne lamheid de andere schooiers niet achterna kon, werd hij 't huis gelaten gansch afgezonderd van alle speelgenooten, leerde hij de taal der bosschen, der heide, des velds, voor hij deze der menschen verstond en was bekend met dingen die hij niet noemen kon, met bloemen en planten, met den zilveren bliek uit het beekachtig rivierken, maar bijzonderlijk met Gods lieve vogels, die voor den ongeleerde het schoonst en verstaanbaarst zongen als hij in de eenzaamheid der bosschen onbemerkt hunnen liefdezang beluisterde. Zoo half wild werd hij zekeren dag door boer De Beij opgemerkt en daar deze juist eenen koeiwachter noodig had, trad de knaap onmiddellijk in dienst, veel meer uit genegenheid tot de koeien dan met het doel een verdienstelijk lid der samenleving te worden. Van dan af slechts kreeg hij besef zijner lamheid: tot hiertoe had hij gemeend, zoo afgezonderd leefde hij, dat alle jongens gelijk hij waren; maar de bespottingen der hertelooze boerenknechten brachten hem haast op de hoogte van zijnen toestand. De wereld scheen hem daarvoor niet onrechtveerdig. Zij was hem te volstrekt onbekend. Zijne lijdzaamheid, die de strafloosheid aan de beleedigers verzekerde, deed nog de vervolging vermeerderen en welhaast was lamme Nelis het mikpunt van al de kwade jongens, die met eenen aarden kluit of eenen kei hunne behendigheid in 't werpen beproeven wilden. Ten andere zijn lamme arm en been maakten hem tot alle verweer onbekwaam. Waaraan was hij dit ongeluk verschuldigd? Wie zou het eens weten? Het sombere drama, waarin deze twee wezens wellicht vroeger betrokken waren, bleef voor ieder een geheim, de zoon wist niets, de moeder had vergeten en 't was wellicht zoo best. Een heiden was Nelis toch niet, hij had zijne christelijke plichten gekweten, hoewel er eenige toegevenheid van wege den dorpsherder noodig was geweest en nu ging hij trouw alle zondagen naar de vroegmis. | |
[pagina 265]
| |
Hoe zijne genegenheid voor mooi Daaltje een begin had genomen was hij zelve geheel onwetend. Eens - dat wist hij nog - had Daaltjes tusschenkomst belet dat men hem met steenen wierp; later had hij met haar in de Catechismusles gezeten; zij alleen noemde hem Nelis en wenschte hem goeden dag. Ook had hij haar immer leeuwerikeiers en musschenjongen aan te bieden, de eenige vogels wier nest hij bereiken kon, en op den dag zijner eerste communie was zijne meeste vreugde geweest te zien hoe schoon zij was. Als hij later aan Daaltje dacht, tijdens hare afwezigheid, wijl zij hare opvoeding in de kostschool ging voltrekken verscheen zij hem altijd in haar zijden eerste communiekleed uitgedoscht; en zijn hemel op aarde was te veronderstellen dat hij zoo rijk, neen... dat Daaltje zoo arm was als hij en hem broeder noemde. Gansch de schat van genegenheid, dien God in elk menschenhert stort, was voor haar en zijne moeder voorbehouden. Hij was nu man geworden met al de menschenschuwheid zijner eerste jeugd. Zijne meeste vreugd was zijne moeder t'huis te vinden en daar eene gansche wereld vol inbeelding te bespreken, die hij niet kende en nooit kennen zou, en dikwijls kwam den naam van Arnoldine plaats tusschen het gesprek nemen, en menigmaal werd het verhaal harer edelmoedige tusschenkomst daar vernoemd; en hoe schoon zij was den dag dat zij voor 't eerst ter heilige tafel naderde! En moeder ook sprak dan onsamenhangende woorden die heel weinig licht op haren vroegeren levensloop verspreiden; dikwijls weende zij te midden harer vreugd of eindigde met tranen een onwaarschijnlijk verhaal in vreugde begonnen, en Nelis troostte haar dan, streelde hare wangen of weende met haar mede zonder te weten waarom. Eens had zij een ware aanval van razernij gekregen, toen de knaap vroeg of hij ook eenen vader had. Sinds had Nelis zich wel gewacht dit teere punt aan te raken en vergenoegde hij zich met te weten, dat hij eenen Vader in den hemel bezat voor wien hij elken morgen bij zijn strooien leger de knieën boog en waaraan hij de zingende vogels en de melkkoeën en boschbloemen was verschuldigd. Deze was ook de Vader van Daaltje en dit deed hem nog het meeste goed.
* * *
De zon is nog wel waterachtig, de lucht is nog wel koud, maar de lente is in aantocht en zal als ieder jaar den on- | |
[pagina 266]
| |
vriendelijken wintervorst het land uitjagen. Langer en langer worden de dagen, bedrijvigheid heerscht alom op de akkers; overal ontstaat er leven en het groen dat zich reeds vertoont, vult de herten met hoop op een gezegend jaar. Nelis is op de heide, daar is hij liefst. 't Is geen leelijke jongen. Zwart is zijn verward haar, donkere wenkbrauwen omspannen zijne oogen, teer en uitgemergeld zijn zijne gelaatstrekken en daar de baard tot nu toe nog geheel achter is gebleven, schijnt hij wel vier jaar jonger dan hij werkelijk is. Aan den boord van het beekje heeft hij zich neergezet; een beekje in den zomer zoo klein, dat de dorstige koeiën van boer De Bey het alleen vonden. Nu liep het, buitenmate gewassen door de laatste sneeuw welke 't eerste lentezonnetje deed smelten, nu spoedde het zich naar de rivier, met zooveel gedruisch en geratel als ware het een stroom geweest. De jongen droomt; hierin vond hij tot nu toe zijn meeste genoegen, een bewijs dat de eenvoudigste genuchten het langst aangenaam blijven. Nog was de smoor niet geheel opgetrokken, maar de warmte welke het zonneken medebracht, voorspelde eenen schoonen dag. Langs den weg, die naar de kerk leidde, kwam eene vrouw, nog zoo verwijderd dat men nauw zien kon of ze jong of oud was. Nelis richte zijn oog op de naderende, zijn hert klopte: Och, hij kende ze wel, 't was Daaltje! Indien het nu eens bij hem kwam, tegen hem sprak. Hadde zij nu maar dicht genoeg genaderd om haar zijnen groet te zenden, roepen ‘dag Daaltje,’ mocht hij toch alle dagen niet; tenzij stil, stil, als hij alleen was en nog keerde hij bezorgd het hoofd om, als had hij het ook maar inwendig gedacht. De jongen wilde maar niet bemerken dat de meid ondertusschen groot geworden was; in deze struische boerendochter zag hij nog altijd het kind van vroeger en had iemand haar juffrouw geheeten in zijn bijzijn, de jongen zou eerst geheel verwonderd en dan geheel bedroefd geweest zijn. En zij naderde. t' Was een schoon kempisch boerinnetje; zij droeg de muts der streek en hare kleeding was keuriger dan deze der overige meisjes des dorps. Voor Nelis scheen zij de lente zelf, en door zulke engelen bewoond zal de hemel hem voorgekomen zijn. Ook zij was daar dus, het voorwerp zijner gepeinzen, zijner gedurige droomerijen; voor hem bestond er geen eenzaamheid als zij ze vervulde, en had men hem gezeid dat zij zijne zuster was, hij ware gestorven van | |
[pagina 267]
| |
vreugde. En waarom richtte zij haren blik niet tot hem? Zij moest toch wel weten dat hij haar beoogde. Waarom, als zij nu haast weer zou verdwenen zijn, voor verschillende maanden wellicht? Waarom mocht hij niet gaan langs waar zij gekomen was, en zijn hinkend lijf slepen daar waar zij vlug als de wind was voorbij gehuppeld! Nog slechts eenige stappen was zij van hem verwijderd. Zou zij hem niet bemerken. Strak hield hij zijne blikken op haar gericht, zoo strak dat hij het meisje niet zag dat van den anderen kant van den weg tot de maagd naderde. De jongen had een enkel oogenblik geloofd dat de glimlach, die Daaltje op de lippen had, tot hem was gericht en juist ging hij zijnen groet uiten, als de twee meiden bij elkander gekomen waren. Zij hadden hem niet bemerkt. De meisjes spraken luid, luid genoeg om door den koeiwachter verstaan te worden. Het vreemde meisje was over van nieuws, zij schetterde, sloeg in de handen en lachte nu nog meer omdat Daaltje zoo rood geworden was als... Ik vind geene vergelijkenis; niets is zoo rood als eene jonge boerin uit de kempen die voor 't eerst wordt aangekondigd dat zij gekocht is.Ga naar voetnoot(1) Zij scheen het in 't begin niet te gelooven: | |
[pagina 268]
| |
Och toe, men koopt de meisjes zoo jong niet. Maar haar blik smeekte weder: Zeg toch ja, dat men ze zoo jong koopt. En dan Frans Groenen, de notariszoon, die in stad studeerde en zijn vader opvolgen zou moest die geen jufvrouw uit de stad, koopen? Maar Daaltje wist toch wel dat weinig steedsche juffertjes zoo vele kronen mede krijgen zouden als des burgemeesters eenige dochter, en wie telt en rekent er toch als de notarissen het niet doen. Hare bedeesdheid was nu over; zij wilde nieuws over de verkooping en hoe het al gegaan was en wat deze en deze van de vriendinnetjes zegde. En eindelijk beiden kakelend als hennetjes, met al het geluk hunner achttien jaar in hunne heldere oogjes, vervorderden zij hunnen weg nu eens stilstaande dan traag vooruitstappende of huppelende als jonge schapen, doch nimmer klappend en knetterend, als wilden zij bewijzen dat zij nu voor goed vrouwen geworden waren. * * *
De meisjes waren verdwenen; sinds een uur misschien; Nelis wist het niet. Was het hunne stem die hij door 't einde der dreef hoorde? En hinkend deed hij eenen stap, het oog op een verre punt gericht. Hij ging verder en verder. Niets! Och 't was al zoo lang dat hij had hooren spreken. Was het gisteren niet? Hij was weer in het bosch; maakte zich nat aan den dauw van struik en heester en deed de regen die op de sperren lag bij zijn aanraken op hem rengelen! Hij zocht geenen boom waarop hij twee namen had gesneden. Zoo geleerd was hij niet. Hij zocht daar zijne kinderjaren weder en de gelukkige stonden, waarop hij aan haar had mogen denken. Voor de eerste maal des levens voelde hij zijn ongeluk, en wist nu waarom hij dikwijls met zijne moeder weende! Voortaan had hij niemand, niemand meer op deze wereld, tenzij haar die hij dikwijls eene gansche week niet zag als zij | |
[pagina 269]
| |
uren van daar haar brood zoeken moest. O! hij had willen heengaan verre, verre van hier; in gansch de wereld eene borst zoeken waarop hij weenen mogt; een wezen dat hem verstaan zou en dat ook veel had geleden. Des noens bibberde hij van de koorts en kon niets eten; maar hij deed zijn best omdat men het niet bemerken zou, en hunkerde naar de vrije lucht om ongestoord zijne smert aan God te klagen. En voor de eerste maal zijns levens gevoelde hij ten volle, hoe hij beminde en vroeg er tevens aan God vergiffenis over, want dit scheen hem eene heiligschennis. En hij bedacht hoeveel geld de notaris wel hebben zou en hoe Daaltje zou gekleed gaan, als zij met Mijnheer Groenen haar huwelijk liet in zegenen. En te midden zijner droefheid daagde er een straaltje hoop. Als Daaltje zou kinders hebben zou hij wellicht iets voor hen kunnen doen en hen vogels mogen geven, die hij gevangen had. Och! waarom wilde hij weggaan, was hij hier niet best, had hij hier zijne moeder niet en was het zijne heide niet, en waren het zijne vogelen niet die haast weer zoo schoon zingen zouden; in 't bosch waar hij de eenige toehoorder was? En met pijn onderdrukte hij de snikken die uit zijn en boezem stegen en smachte ze in de keel. De avond kwam; een koude wind blies uit het Noorden en joeg de regenwolken met buitengewone snelheid voor de volle maan, die als bedwelmd vruchteloos poogde tusschen de buien uittekijken. En als gansch de hoeve reeds rustte, lag de arme lamme zich nog vruchteloos op zijn leger om te woelen. In zijn hoofd voelde hij hevige pijnen en nooit, scheen het hem, was het zoo warm geweest. Och! indien hij nu maar een slok water had. Hij kleedde zich aan, dronk uit de houten pomp en 't docht hem dat de buitenlucht deugd doen zoude. Zie daar lag het dorp. Daar was des notaris huis en datgene van den burgemeester. Och! indien hij eens de dreef uitwandelde. Maar waarom leefde hij toch zoo. Nu en dan vielen er regenvlagen, die den jongen als doorgeeselden; en toch wilde hij verder. De wind huilde akelig in de takken der boomen, en verre, heel verre van daar ruischte het verdoofd geratel van een koopwarentrein. Zie, nu stond hij juist op de plaats, waar Daaltje stond als zij blij en onwetend zijn hert tusschen hare klappende handjes morzelde. Wat was het koud. Waarom stond hij toch hier te midden den nacht. Alle gerucht was verdwenen, de wind zelve was eenigszins bedaard, maar nu viel de regen regelmatig en aanhoudend. Zie, daar was eene poort, daar zou hij | |
[pagina 270]
| |
onder schuilen. En dat zeer in dat hoofd dat maar altijd aanhield. Waarom ging hij niet naar huis? Zijne tanden klebberden tegen elkander, zijne knooplooze vest drukte hij zoo hard hij kon op de borst te zamen en legde er beide handen op om zich te verwarmen en het kloppen te onderdrukken, dat daar van binnen aanhield. Eentonig kletste de regen op de muren en de wind joeg hem vol kwaadaardigheid langs de gebroken ruit van den arme de hut in. Onrustig kreesch het uitsteekberd der afspanning aan zijnen ijzeren arm als een geknelde gevangen, en volgens de grillen van den wind zond de dorpsklok hare slagen naar de vier gewesten. De jongen bad voor de zielkens, gelijk hij het geleerd had en dit deed hem goed; middernacht verschrikte hem niet; hij bad ook voor zijne moeder, voor Daaltje: deze troost bleef hem nog over! Kom, nu zou hij naar huis gaan, wat was hij toch gek, voor een weinig hoofdpijn zijn bed te verlaten. Wat zouden de menschen wel denken, als zij wisten hoe vreemd hij te werk ging. Maar zijne beenen wankelden, hem docht een oogenblik dat alles draaide, gelijk dien keer, dat men hem op den peerdenmolen rijden deed... Stil, was daar niemand?... Eene kat misschien... Niets... Zou hij wel ziek zijn? Waarom ook niet geëten dezen noen of dezen avond? En angstig werd het hem als hij dacht, dat hij nu wel sterven kon; zoo aardig was hij nog nooit geweest; zijn hoofd draaide en zijne borst klopte hem als een smishamer. Stil! nu heeft hij zeker hooren klappen, fluisteren! Daar bij hem staan twee mannen, dicht bij hem... zouden zij hem niet bemerken? Een versnelde stap laat zich hooren.. De aankomende schuifelt alsof het de wind ware... Nu hast een hond en de jongen hoort grove godslasteringen aan den mond der mannen ontvallen... ‘Hij is daar, zegt er een’ en met eene krampachtige beweging opent hij een mes, schijnt het den jongen. ‘Berg uw mes, onze vuisten zijn er goed voor...’ ‘Dat zal hem leeren, die steedsche windbui...’ ‘Berg uw mes, zeg ik u...’ Dat alles hoorde den jongen als in eenen droom: zijne wijdopen gespalkte oogen doorboren de duisternis, hij erkent zich, hij is aan het huis des notaris en begrijpt alles. De beminde van Daaltje is in gevaar. ‘Moord!’ roept hij, ‘moord!’ en zoo gauw het zijn krank lichaam toelaat loopt hij den toekomende te gemoet die maar tien stappen van hem meer verwijderd is. Zonder een gil is iemand daar ineen gezonken, twee mannen ver- | |
[pagina 271]
| |
dwijnen in de duisternis, en de notariszoon, door doodelijken angst overvallen, klopt, stampt woedend op de deur, roept ‘doe open’ en eindelijk de sleutel vindende, stormt hij binnen en werpt de deur toe dat het huis er van beeft. Nu bassen er drie, vier honden te gelijk. Een dakvenster wordt opengedaan, in notaris huis wordt licht ontstoken; 't schijnt dat men buiten komen wil; vrouwenstemmen die schreien, mengen zich tusschen het gesprek. t' Licht verdwijnt, verschijnt weer aan de eerste verdieping, een venster wordt geopend... ‘Is daar iemand?’ roept eene stem... geen antwoord... weer wordt het luik gesloten. De gebuur die zoo even zijne dakvenster opschuift, is reeds in rust en nu zwijgt de hond, die 't langst met bassen aanhield. De regen duurt voort; nog immer is de maan onzichtbaar. Traag kruipt een mensch langs den weg, die naar het bosch leidt. Kreunend vervolgt hij zijne stappen, staat dikwijls stil, als koste hem ieder voet, dien hij vervoorderde, eene marteling; eindelijk komt hij aan de woning van zotte Bella. Moeder, schreit hij, zijne laatste krachten gebruikend om haar te wekken; moeder, doe open, moeder! ik bengestoken.
* * *
De nacht vervolgde kruipend zijn weg en buiten woelden de winden als op een sabatfeest. Eene oliepit was in de woning der zinnelooze ontstoken en wierp juist licht genoeg in den hoek der hut om een wezen te laten bemerken, dat daar op eenige vodden ingeslapen scheen. In den heerd schuifelde de wind, de eenige getuige van beider marteling. Het moederlijk gevoel was in de zinnelooze ontwaakt. Haar kind was gewond, haar kind zou sterven! Huilend was zij in nachtgewaad buiten geloopen, hulp geroepen als eene helsche furie, de moordenaren bedreigd, en eindelijk God en zijne moeder smeekend, weenend en klagend weer naar huis gesneld, en haren jongen zonder bewustzijn gevonden ineengezakt op de klamme steenen, die den grond der hut uitmaakten. Zij deed licht ontbranden, tilde met mannenkracht den jongen van den grond op, legde hem op hare slaapstede en scheurde hare kleederen om het bloed te stremmen en de ijselijke wonde te sluiten, langs waar des jongens leven leek voor leek uitdroop. En zij legde haren mond op de bleeke lippen van den zieltogende, noemde hem kleinen Nelis en als | |
[pagina 272]
| |
hij eindelijk weer bekomen een dronk water vroeg, had zij de kruik aan zijne lippen gebracht, en gesmeekt dat hij toch niet heengaan zou, haar hier gansch alleen latend te midden van den donkeren nacht des levens. En als zijn hoofd weer op de borst was gezonken, zijne oogen zich sloten, en de rilling des doodstrijds hem weer overviel, had zij nog eens medelijden afgesmeekt aan de duisternis en de winden. Zij liep weer de heide op, hare bloote voeten kwetsend aan de keien van den weg en de wortels der uitgeroeide boomen. Niemand hoorde hare schorre stem, nergens daagde er hulp, en eindelijk, als ware er daar eene ijselijke verschijning af te weren, ijlde zij weer naar het ziekbed van haar kind. Zij viel, rechtte zich weer op, herviel weer in modder en plassen, hervatte hare wilde vaart en stortte eindelijk ademloos voor den lijder neder; bloed droop van haar voorhoofd, hare tanden klapperden tegen elkander en hare grijze haarlokken hingen verwilderd langs haar aangezicht. Wilde zij de dood zelve bij haar aanblik van schrik doen achteruit wijken? ‘Moeder’ steunt de lijder, ‘Moeder, zijt gij daar?’ - Zij zullen komen, Nelis, zegt ze: ‘hoort! hoort gij jongen, daar bassen honden.’ - ‘Moeder’ vervolgt de gekwetste... ‘ik ga sterven.’ - De vrouw antwoordt niet. ‘Ze komen’ zegt ze nog immer. ‘Nelis ze komen.’ En zij gaat tot de deur en roept met heesche stem: ‘Langs hier!’ Bevend van de koû sluit zij de deur en poogt eenige stukken hout in den heerd aantesteken. ‘'T is hier toch zoo koud,’ zegt ze. ‘Blijf nu maar hier moeder’ zegt de lijder... hier dicht bij mij en een magere arm brengt hij van onder de dekking te voorschijn, legt hem op zijn moeders schouders en brengt haar aangezicht zoo aan zijne lippen. Moeder moet het vuur aansteken, zegt Bella met iets lastigs in de stem, als weerstond zij de streelingen van een kind. - ‘Moeder, gij weet niet;’ en er blinkt een straal in 's jongens oogen; ‘zij wilden Frans Groenen vermoorden, die Daaltje gisteren avond gekocht heeft... Och... Oei... 't is over moeder. De jonge ondervindt ijselijke pijnen: 't Is als een gloeiend ijzer dat zijne ingewanden doorsteekt. Och, hij gevoelt het wel aan het afnemen zijner krachten... hij zal heengaan naar het vaderland van alle ongelukkigen! Hij zal de zon niet meer zien, en een zucht ontsnapt zijne gepijnde borst | |
[pagina 273]
| |
als hij op zijne moeder denkt, die daar nu op de knieën voor den heerd gezeten de viersprankels aanblaast. Gods water en vuur was 't eenigste wat zij haar kind geven kon. Men had aan deze twee wezens alles ontzeid, wat door menschenhand moet geschonken worden. Zelfs geen dompelaar, arm en ongelukkig als zij, betuigde hun medelijden. De nacht zonderde hen af van alle menschenhulp, en de wind die de hut dreigde mede te voeren in zijne wilde vaart, scheen te juichen over hunne verlatenheid. - Moeder, hervat de lijder, als ik daar liggen zal... zoo alleen, zoo alleen... vaag mijn voorhoofd af moeder... De moeder heeft zijn verzoek voldaan.. ‘Slaap nu Nelis’ zegt ze, ‘morgen zult gij geene pijn meer hebben,’ en zij lacht hem vriendelijk toe, neemt hem bij de kin, en knikt hem tegen. De jongen schijnt geruster. God zal haar de smart niet laten gevoelen, die hij zou ondervonden hebben, had hij zijne moeder overleefd. Nu heeft zij op een oud koffer plaats genomen, het voorhoofd op beide handen laten rusten en, den rug naar den zieke gekeerd, begint zij eene samenspraak met een ingebeeld wezen dat zich daar in den donkersten hoek der kluis bevinden moet. Zij lacht, weent, wringt hare handen, balthare vuisten, drukt ze op hare uitgedroogde borst en schijnt schimmen van vroeger dagen te zien, die haar veel kwaad moeten gedaan hebben. Nu is zij kalmer, haar oog is op den lijder gericht, en langzaam aan vormt zich in haren geest een verward denkbeeld van het nieuw ongeluk, dat haar komt te treffen. ‘Hebben zij u gestoken, kind,’ vraagt ze met belangstelling. - Komt, laat ons bidden, moeder, zegt de jongeling, dat gij spoedig bij mij moget komen, daar.... De lijder kan niet voort... tranen wellen uit zijne oogen, en zijne borst hijgt onrustig, als verhaastte zich zijn hert om een zeker getal kloppen te bereiken, voor het voor goed stil vallen zou. Ook de moeder weent; dat zal haar, zoo het altijd gaat, het gebruik harer zinnen voor een oogenblik weerschenken. - ‘Zoo jong, moeder,’ zegt de jongen tusschen zijne tranen.... Kom laat ons bidden...’ De zinnelooze weent voort. ‘En waarom moest de wereld ons zoo onrechtveerdig bejegenen, vervolgt de knaap, slechts éene was goed voor mij.... O Zij.... Weet gij 't nog, hoe schoon zij was dien dag, moeder.... | |
[pagina 274]
| |
‘Daaltje.... ‘Bedrog, bedrog, alles bedrog, borst de zinnelooze uit; zie hoe ze u gesteld hebben.... mij en u in schande gedompeld.... dikwijls heb ik dagen honger geleden, en mijne tanden gezet in de schors der boomen en koude met u geleden.... mijne jonge jaren zijn lang, lang vervlogen; sinds is het altijd nacht geweest hier en daar.’ En de ongelukkige drukt haren vinger op voorhoofd en borst. ‘En daar ook’ vervolgt ze, wijl zij de deur wijst; ‘daar waren mannen met zwarte baarden... een met eenen zwarten baard.... uw....’ Hare nagelen drukt zij in hare wangen, haar lichaam is ineengestuikt; eene beving overvalt haar, strak richt zij haar oog op de deur, als weerhield zij eene vervloeking om dezen te begroeten die binnen komen moet. - ‘Laat ons bidden, moeder, zegt de jongen angstig.’ - ‘Och ja’ hervat de vrouw nu weer eensklaps kalm geworden... ‘Onze Vader die in de hemelen zijt... En als gij daar komt, groet mijne moeder, die van verdriet dood viel en mijn vader die ik nooit, nooit meer gezien heb... nooit meer heb zien zitten onder de groene linde, waar ik hem zoo dikwijls gezien heb.’ - ‘En zult gij dan dikwijls komen, moeder, voor een enkel oogenblik maar, waar ze mij gelegd hebben, en zult gij aan boer De Beij voor mij een klein kruisken vragen? Zij zullen dan zeggen: daar ligt Nelis.. moeder hoor mij eens goed aan.. ge weet wel Daaltje, ik... zij was zoo goed voor mij; dan zal zij ook wellicht een vaderons bidden voor den lammen Nelis... Zeg haar, moeder zult gij 't doen, dat ik ook voor haar bidden zal; zult gij 't doen, moeder? zeg haar dat Nelis haar dankt voor hare genegenheid en zij op de wereld gelukkig zijn zal... och zeg haar veel, veel van mijnentwege... zeg haar moeder, zult gij 't doen? dat ik weende als ik van haar sprak en nog immer dezen glazen bol heb, die ik in de catechismus van haar heb gekregen; hij zit daar in mijne kleederen... Laat ons nu bidden moeder.
* * *
Zij baden dus, de zinnelooze moeder en haar stervend kind. Menigmaal vroegen zij aan God de vergeving hunner schulden en een dagelijksch brood, dat de jongeling voortaan ontberen kon, en de moeder sinds jaren als aan een hond | |
[pagina 275]
| |
werd toegeworpen. Het onze-vader en wees-gegroet waren de eenige gebeden der stervenden, welke daar gelezen werden. Zoo lang hij kon, beantwoordde hij het gebed. Zijn doodstrijd was kort en zacht. Daar aan dit plechtig oogenblik eindigde zijne laatste schuld, die hij de rechtveerdigheid Gods betalen moest, en den kus der dood, verre van hem afteschrikken, bracht een lach op zijne lippen en onophoudelijk moest zijne moeder zijne oogen toedrukken als gunde hij zijn arm levenloos krank lichaam de gelegenheid te zien, hoe schoon hij nu reeds was.
* * *
Twee dagen later werd Nelis begraven zonder klokgelui of volkstoeloop; alleen zijne moeder was aanwezig en als de put gevuld was, plantte zij een kruisken, gekocht van geschooide duiten; des avonds van de begraving vergaarde de moeder een klein pakje van haar kinds kleeren, legde een vuur aan, en na dat het uitgebrand was, verliet zij zonder omzien de woning. Haar laatste woord was eene vervloeking tegen dat geheimzinnig wezen uitgesproken, wiens naam nooit over hare lippen kwam; dan trad zij met verhaasten stap de duisternissen in, als zocht zij angstig eene plaats in Gods wijde wereld, waar zij nog iets lijden kon. |
|