| |
| |
| |
Zijne eer in gevaar!
Tooneelspel in éen bedrijf
door J. Frans van Cuyck. (Voor de eerste maal opgevoerd den 8en December 1886 op den Nederlandschen schouwburg van Antwerpen.)
Personen:
|
WILLEM PAUWELS, makelaar, 27 jaar |
De heer Dilis. |
ANNA, zijne vrouw, 24 jaar |
Mevr. Phil. Jonkers. |
MIE, hunne meid, 52 jaar |
Mevr. Lemmens. |
Mijnheer TACK, 28 jaar |
De heer Janssens. |
Eene smaakvol gestoffeerde zitkamer. Tafel met kleed, kussenstoelen, eene kast, fraaie ingelijste platen tegen de wanden, en een sierlijk schouwgarnituur. Deur op den achtergrond en eene zijdeur links.
| |
Eerste tooneel.
De heer Tack (die een onderhond met Anna heeft gehad en thans op het punt staat, henen te gaan) en Anna.
(haar horloge uittrekkend).
Laat zien, wat uur is 't nu? Bijna half drij. Ehwel, kom tegen zeven ure dezen avond, dan is mijn man zeker niet thuis. Ge blijft natuurlijk hier avondmalen.
Zeer verplicht, mevrouw. Het zal mij uiterst aangenaam zijn. Tot straks dus. (Zij reikt hem de hand, en hij vertrekt langs de middeldeur.)
| |
Tweede tooneel.
(hare breikous opnemende, die op eenen stoel lag. Zij glimlacht tegen hare eigene gedachten). Wanneer ik mij het genoegen van dezen avond voorstel, dan zou ik kunnen dansen van pret. Het heeft niet weinig moeite gekost om het gedaan te krijgen, zonder dat Willem iets gewaar werd! Hij is zoo nieuwsgierig en achterdochtig. Indien hij kon gissen, wat er ophanden is.... (Mie treedt binnen langs de zijdeur).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
anna en mie.
Ehwel, Anna, hebt genu bepaald afgesproken?
(opgetogen).
Ja, Mie; de zaak is geklonken.
Zie maar, dat ge u niet verraadt. Pas op....
St! spreek stil. Willem zou kunnen binnenkomen en dan ware 't plezier uit. Mijnheer Tack zal dezen avond stipt ten zeven ure hier zijn. Alle voorzorgen zijn genomen en alle toebereidselen klaar. Zou Willem niets weten, Mie? Gij hebt toch niets verklapt, eh?
(haalt minachtend de schouders op).
Och ja, 't is gekke praat van mij; maar hoemeer het oogenblik nadert, hoe zenuwachtiger ik word. (Opstaande). Kom, Mie; laat ons naar de keuken gaan. Trof hij ons hier samen aan op dit uur, hij zou wellicht argwaan opvatten en een oog in 't zeil houden. Kom. (Zij verlaten de kamer langs de zijdeur, die nauwelijks dichtging, of Willem opent de middeldeur)
.
| |
Vierde tooneel.
willem.
(Nadat hij zijnen hoed heeft weggezet, neemt hij plaats op eenen stoel).
Ai mij! is dát loopen. Het beroep van makelaar is gezond, zegt men, en tot hiertoe heb ik inderdaad geene reden om daaraan te twijfelen, doch het is bliksems vermoeiend ook. Als ik het nog moest beginnen, ik deed het niet meer. Ik heb mij ongelukkiglijk laten wijsmaken, dat er op korten tijd fortuin mee te vergaren was, maar 't is me niet weinig tegengevallen. Ik ben nu haast acht jaar makelaar en bevind mij nog even rijk als toen ik begon. Rijk! (Hij lacht). Ja, aan rhumatisme misschien. (Anna komt binnen).
| |
Vijfde tooneel.
willem en anna.
Dag man! Gij keert zoo vroeg weder?
Vroeg? (Het voorhoofd fronsend). Ah ja! ik begrijp. Wie is die heer, dien ik vóor eenige minuten hier het huis heb zien verlaten?
| |
| |
(lichtjes blozend en verlegen glimlachend).
Dat is mijn vrijer.
(ernstig).
Neen, neen! ik scherts niet. Wie is 't? Eenige weken geleden heb ik hem nog eens uit de deur zien komen.
(meer blozend en ernstig).
Hoor nu eens, op welken toon hij dat allemaal zegt! Hebt ge ooit zulken jaloerschen mensch gezien? Het was iemand om u te spreken, Willem.
Ja? Eerlijk? Waarom hebt ge mij dat niet meegedeeld?
(hem lachend aanziende).
Wat jaloersche zot gij toch zijt! Eenvoudig omdat ik het vergeten heb, anders niet.
(Willem haalt uit zijnen binnenzak eenige pakjes met stalen, welke hij vóor zich op de tafel legt; ook eene brieventasch, waarin hij met een potlood eenige aantekeningen maakt! Zijne vrouw slaat hem glimlachend gade. Na eenige oogenblikken verdiept hij zich in gepeinzen, die, aan zijn gelaat te bespeuren, niet van blijden aard zijn).
(die zich intusschen heeft nedergezet).
Gij droomt, Willem.
Ja, vrouw, ge raadt het. Ik zou zekere dingen willen weten....
(schertsend invallende).
Dat ge nieuwsgierig zijt, weet ik reeds lang, en moet ge me dus niet meer vertellen.
Eene ordentelijke vrouw mag voor haren man geene geheimen hebben.
(altijd schertsend).
Gewis niet. Maar ge zijt immers niet vergeten dat elke fatsoenlijke regel eene uitzondering behoeft? Ehwel...
(wrevelig).
Tut, tut, tut! verklaar mij zonder omwegen, wie die heer is.
(blozend en ernstig).
Eh, eh! wind u niet op. Het is onnoodig. Hij heeft gezegd, dezen avond te zullen terugkeeren, en dan kunt gijzelf hem naar zijnen naam vragen. Gij zoudt iemand zijn heel plezier bederven. Indien de menschen u hoorden spreken, zij zouden zich gemakkelijk kunnen inbeelden, dat ik mijnen man bedrieg.
Dat zeg ik niet. Maar ik mag toch niet lijden, dat mijne vrouw buiten mijne weet heeren in mijn huis ontvangt. Waart gij een meisje gelijk een ander...
(verwonderd).
En ben ik dat niet?
Neen! Toen wij verkeerden, waart ge buffet-
| |
| |
juffer, en gijzelve weet bij ondervinding, aan hoeveel gevaren jonge meisjes van dat beroep zijn blootgesteld.
(verwonderd en droef).
Maar Willem, heb ik dat aan u verdiend? Heb ik ooit aanleiding gegeven tot zulken argwaan? o! Wist gij... (Zij begint te weenen).
(opstaande en over en weer wandelend).
Daar hebt ge 't. Weenen is 't eerste en 't laatste bij het vrouwvolk. Daar laat ik mij echter niet door afschrikken. Wel beschuldig ik u niet van booze inzichten, doch sommige uwer handelingen uit den laatsten tijd schijnen mij toe, niet te strooken met het gedrag eener vrouw, die haren echtgenoot niets te verbergen heeft. Ik heb sedert eenige weken het een en ander in u bespeurd, dat mij verdacht voorkomt, en de voorzichtigheid is de moeder van den porseleinwinkel, zegt eene wijze spreuk.
(door hare tranen heen).
Willem, Willem!
St! ik weet, wat ik doe. Beter te hard geblazen dan den mond verbrand. Ons wereldje begint er niet weinig zonderling uit te zien! 't Is al overspel en echtscheiding, wat men tegenwoordig in de dagbladen leest. Wat mij betreft, ik ben overtuigd, dat het in de meeste gevallen nooit zoover zou komen, indien de man van eerstaf een waakzaam oog openhield voor de minste kleinigheden, die verdacht bleken.
(al schreiend het vertrek verlatend).
't Is schande!
| |
Zesde tooneel.
willem.
(Hij neemt plaats bij de tafel, steunt er met den rechter elleboog op en laat het hoofd in de hand rusten).
Indien ik nog moest trouwen, dan zou ik toch zeker geene buffetjuffer meer nemen, hoe schoon of hoe bevallig zij ook ware. Men leeft nooit gerust, want de halve stad kent haar, en men moet gedurig op zijne hoede wezen om niet bedrogen te worden. Waarachtig, ik heb meer last van mijne vrouw dan plezier. Ik heb maar werk, dat ik haar bewaak, en als ik er mee uitga, dan kan ik niet eens rustig mijne sigaar oprooken. Gedurig moet ik mijnen hoed afnemen voor de menigvuldige kennissen mijner vrouw, die ons overal en altijd naar mijnen zin veel te vriendelijk groeten.
Ik heb anders over mijne Anna niet te klagen. Alleenlijk, dat zij heeren ontvangt zonder mijne voorkennis en in mijne afwezigheid, dat staat mij volstrekt niet aan.
| |
| |
Hoe zonderling de vrouwen toch zijn! In plaats van mij eene verklaring te geven van haar dubbelzinnig gedrag, begint zij te weenen. Het schijnt, dat alle sterke gevoelens der vrouw zich uiten door tranen, - dat zij geen ander wapen bezitten dan tranen....
Ehwel, zij zijn er des te beminnelijker om! Mij dunkt, eene vrouw, die nooit weent, als een man, moet een harteloos, bedorven, onuitstaanbaar schepsel zijn. (Mie treedt op).
| |
Zevende tooneel.
willem en mie.
Wat is dat nu allemaal tusschen uw twee? Ge moet van uwe zinnen beroofd zijn om uwe vrouw, de lieftalligheid en onschuld in persoon, zooveel verdriet aan te doen. Ge wordt een lieve jongen, hoor! dat zeg ik, uwe oude baker.
Spaar mij uwe uitvallen, Mie, en vertel mij, wat er hier in huis tijdens mijne afwezigheid omgaat. Het schijnt dat Anna heeren ontvangt.
Ja, om u rechtuit te spreken, dat doet zij.
(verrast opspringend).
Ziet ge wel!
(de handen in de heupen plaatsend en het hoofd schuddend).
Zie, zie! wat haastige zot. Het is net of het u verheugen zou, dat uwe vrouw u tot spot van de buurt maakte.
(wrevelig, terwijl hij de vrouw nadert).
Hoor, Mie, ik verkies geene complimenten van u te ontvangen. Ik ben onder uwe oogen groot geworden, ja, en uit verkleefdheid heb ik u, toen ik trouwde, meegenomen als mijne meid, doch geenszins om mij sermoenen te houden en met mijne vrouw tegen mijne eer samen te spannen. Als ge me niet dadelijk bekent, wie....
Nu zult ge stellig niets weten. Foei! schaam u, die goede Anna te verdenken van dingen, waaraan eene eerlijke vrouw als zij niet eenmaal peinst. Oprecht, ge verdient zoo'n vrouw niet.
(terwijl hij terug naar de tafel gaat en de zakjes éen voor éen in zijnen binnenzak steekt).
Mensch, ge tergt mij, gij maakt mij razend. Dank God, dat ik nog eene heele reeks boodschappen te verrichten heb, want anders zoudt ge.... Doch kom! aan u is het tijd en moeite verspild. (Hij begeeft zich, voorzien van zijnen hoed, naar de deur, waar hij zich
| |
| |
nog een oogenblik ophoudt om op dreigenden toon te zeggen:) Bijaldien gij mij dezen avond niet alles vertelt, werp ik u en Anna beiden de straat op. (Hij slaat de deur achter zich dicht.)
Ha, ha! Hij is al zijn leven zoo'n beurzeken met vlooien geweest. Hij begint altoos met dreigen en schelden, en eindigt gewoonlijk met vergiffenis te vragen. Driftig en opvliegend als niet éen, maar anders goed als een kind. (Anna treedt op).
| |
Achtste tooneel.
mie en anna.
Ehwel, hoever staat ge met de tafel in 't salon? Is zij nog niet gedekt?
Och zwijg, Mie! ik vind er geenen lust meer in. Willem heeft gansch mijn genot bedorven. Mij dunkt, dat ik zoomin aan de taarten zal smullen als aan het kieken.
Ge moogt dat alles zoo erg niet opnemen, kind. Het proces van madame Dermonde spookt hem door het hoofd. Het ware in 't algemeen niet kwaad, dat in de groote steden sommige mannen wat beter op hunne vrouwen pasten.
Jawel. Doch het bedroeft mij, dat Willem zulken geringen dunk van mij koestert. Hij kan maar niet vergeten, dat ik in een koffiehuis gediend heb, alsof al... (Er wordt gebeld. De spreekster verschiet.) Dat moest Willem nu eens zijn, Mie? En mijnheer Tack, die straks komt. (Mie loopt openen, en leidt den heer Tack in, die iets draagt, dat zorgvuldig in eenen linnen doek gewikkeld is; nogal met koordjes rond. Hij plaatst het met eenen zucht van ontlasting op de tafel.)
| |
Negende tooneel.
de vorigen. de heer tack.
Gij komt veel te vroeg, mijnheer Tack. Het is nog bijlange geene zeven ure.
(zijn horloge uittrekkend).
Zie! inderdaad. Ik dacht, dat het veel later was. (Den blik naar Anna gewend). Het spijt mij, u gestoord te hebben, mevrouw Pauwels.
Wees gerust, het is niet erg. Leg hoed en overjas af, mijnheer Tack, en zet u.
(hare hand leggende op de zijne, waarmee hij reeds
| |
| |
begonnen was, los te knoopen).
Wacht eens even, mijnheer Tack, en luister eens, vooraleer gij uitschiet. Ge weet, dat ge hier blijft avondmalen, niet waar?
(den blik naar mevrouw Pauwels gewend).
Madame is inderdaad zoo vriendelijk geweest, mij uit te noodigen.
Zeker. Alleenlijk... (Eenen vragenden blik op hare meesteres werpend.)
(met eenen zucht).
Spreek op, mensch! Zeg maar alles aan mijnheer. Hij moet het immers toch vernemen? (Zij gaat op eenen stoel zitten, terwijl de anderen blijven staan.)
Ehwel dan. Ge moet weten, mijnheer Tack, dat onze mijnheer zeer jaloersch is. Hij bezit de braafste en trouwste vrouw der wereld, en toch, hoewel hij haar in den grond zijns harten, ik ben er van overtuigd, innig liefheeft, verdenkt hij haar sedert eenigen tijd van iets, dat...
Ja, ik versta. Mijnheer Pauwels beeldt zich ten onrechte in, dat mevrouw den kring harer goede kennissen met een mannelijk exemplaar verrijkt heeft. Wederom een bewijs, hoe gevaarlijk de schoonheid is.
(zij doet hem teeken van te zwijgen, ziende, dat Anna beschaamd vóor zich kijkt).
Gij hebt het geraden. Mijnheer verdenkt inderdaad onze madame van met eenen anderen man aan te houden. En weet ge, met wien? Met u! (Groote verbazing van mijnheer Tack.)
(den wijsvinger tegen zijne borst drukkend).
Met mij? Komaan, ge schertst. Hoe kan mijnheer Pauwels jaloersch zijn op mij? Hij kent mij niet eens.
(met lachende miene).
Juist daarom!
Daar begrijp ik niets van, mevrouw.
't Is anders niet moeilijk om vatten. Mijnheer moet u namelijk hier 'nen keer of twee hebben zien in- en uitgaan, en, niets vermoedende van de buitengewone verrassing, die wij hem voorbereiden, veronderstelt hij, dat mevrouw in het geheim bezoeken ontvangt.
(lachend de handen ineenslaande).
Heb ik van mijn leven.
Niet waar, mijnheer Tack, 't is dwaas, eh?
(lachend).
Wel ja, mevrouw; een kluchtig geval, inderdaad.
(opstaande).
Voor mij ongelukkiglijk niet, en ik ben blij, dat die gekke historie haar einde nabij is. Luister nu,
| |
| |
mijnheer Tack, wat ik u te zeggen heb. Wilt gij mij helpen om mijnen man eens een lesje te geven?
Zeker, mevrouw, met genoegen. Beschik vrij over mij.
Ik dank u. Gelief u dan in ons salon op te houden, totdat ik u laat roepen. Op de tafel aldaar zult gij het dagblad van heden vinden, waarmede gij u zoolang kunt vermaken. Mag ik u dat verzoek doen?
Waarom niet, mevrouw? Ik ben tot uwen dienst.
Breng mijnheer eens naar het salon, Mie, en keer dan onmiddellijk hier terug.
Wilt gij mij volgen, mijnheer? Ik zal u den weg wijzen. (Beiden af.)
| |
Tiende tooneel.
Anna en (af en toe) Mie.
Kom, Mie, laat ons nu de tafel gaan dekken. Het is hoog tijd. Lang een zuiver ammelaken hier uit de kast.
(Zij neemt het overdekte voorwerp van de tafel en zet het op de kast, terwijl de meid, in- en uitloopende, en door hare meesteres geholpen, tellooren, couverts, flesschen wijn, enz. op den disch plaatst. Middelerwijl keuvelen zij te zamen.)
Mijnheer zal niet weinig verschieten, als hij binnentreedt.
Later toch nog meer, geloof ik. Ik wou zijne houding al zien, wanneer ik hem... St! ik hoor gestommel in de gang. Goed dat wij gereed zijn, want daar is hij. (Haar man trekt de deur open en blijft versteld staan.)
| |
Elfde tooneel.
De vorigen. Willem.
(blij verrast bij het zien der feesttafel).
Ah! 't Is waar. Morgen zijn wij drie jaar getrouwd.
(zij heeft den doek weggenomen van het voorwerp op de kast).
Ja, Willem. En te dier gelegenheid bied ik u uw borstbeeld aan.
(in den beginne stom en beweegloos van verbazing, vervolgens zijne vrouw omhelzende).
Ik dank u, Anna, voor uw schoon geschenk. 't Is net, of gij hebt in mijn hart ge-
| |
| |
lezen. Al zoolang koester ik daar den vurigen wensch, dien gij thans zoo geheel onverwachts vervuld hebt. Welke lieve oplettendheid! Daaraan erkent men de vrouwen. (Hij kust haar nogmaals op de beide wangen.)
(vroolijk).
Bemint ge mij, Willem? Ja? Zou 't eerlijk waar zijn?
Wat... Ach ja! ik weet al, waarop gij doelt.
(vroolijk).
Ge weifelt, ik zie het! Ehwel, rechtuit gesproken, gij hebt gelijk. Eene deugdzame vrouw en trouwe echtgenoote mag inderdaad geene geheimen hebben voor haren man. Daarom wil ik nu ook alles bekennen. Mie, haal mijnen vrijer eens. (De meid af. Ontsteltenis van Willem.)
| |
Twaalfde tooneel.
anna en willem, daarna mie en de heer tack.
(al lachende haren man den heer Tack voorstellend, die blijkbaar niets van het tooneel begrijpt en beurtelings ieder der echtelingen vragend aanziet).
Ziedaar!
(Hij kruist de armen en beschouwt met verstoord gelaat den heer Tack van top tot teen).
Hoe durft gij...
(Beide vrouwen kunnen zich moeilijk houden van 't lachen.)
(invallend).
Toe! maak u niet bespottelijk, Willem. Mijnheer is de kunstenaar, die uwe buste heeft vervaardigd. Wat zijt gij in uwe dwaze jaloerschheid toch kortzichtig.
(verwonderd, in plaats van grimmig).
Wat zegt ge, Mie? Mijnheer is dus beeldhouwer? (De rechterhand aan zijn voorhoofd slaande en beschaamd naar den grond kijkend.)
Nu begrijp ik alles.
En ik vergeef u alles, Willem. (Hem bij de hand vattend.) Kom! laat ons allen te zamen een glas wijn drinken op dezen dubbelschoonen dag, Mijnheer Tack, neem plaats, als 't u belieft. Mie, haal nu de soep maar!
Anna, kind, ge zijt een engel!
|
|