| |
| |
| |
Poëzie
I.
Bemoediging.
Gewis, het prijkt verheven, 't schoon
Waarop de man van eer blijft doelen;
En 't hart, gestreeld door 't plichtgevoelen,
Geniet der deugden zuiver loon.
Hoe vaak bedorven ook en zwak,
Er ligt veel edels in het leven,
Dat ons aan zijnen stam doet kleven
Gelijk het loover aan den tak.
't Is liefde, minzaamheid en vreugd,
Getrouwheid, eer en plichtbetrachting;
Het is der broedren lotsverzachting,
Die ons de christenziel verheugt.
En als het vuur het stoomgevaart',
Zoo zal de moed den mensch bezielen,
Opdat hij, wie ook nedervielen,
Zijn zending gansch volbrenge op aard'.
Dat hij, in 's levens heilgen strijd,
Het harnas om de borst geslagen,
Zich koen en weerdig blijv' gedragen,
En 't menschdom van verval bevrijd'.
Volvoer die taak, o Adamskroost!
Doe 't paradijs op de aarde bloeien,
En laat er 't vocht den boom besproeien,
Waarop de vrucht der liefde bloost.
Stelt, kindren, in uwe onschuldsbloem,
Gij, vrouwen, in uw tengre wichten,
Gij, mannen, in uw eedle plichten,
Gij, grijzaards, in uw wijsheid, roem!
Dan zegevieren deugd en eer,
En alles ademt blijder luchten!
Dan moet het kwaad zijn schuilhoek vluchten,
Gebanvloekt door de Christenleer.
| |
| |
En doet soms nog een vlotte damp
Het licht der vreugd een poos verdwijnen,
Geen nood, o broedren! 't zal weêr schijnen,
En heengedreven is de ramp!
Dus, laat ons in 't gezalfd gemoed
De bron van ons genoegen vinden,
En als de stormen met de winden
Vervliegen zorg en tegenspoed.
Leuven, Mei 1887.
| |
II.
Aan mijn kindje.
Kindje lief, onschuldig lachend
Tot mijn trouwe hartsvriendin,
Mag ik ook uw lach ontvangen
Met uw zoentjes, rein van zin?
Zeg mij, lieve, kleine engel,
Als uw moeder soms u kust,
En zij u in 't donzig wiegsken
Nederlegt ter zoete rust,
Kunt gij haar niet in uw oogskens
Laten lezen mijn gedacht,
Als bij ieder van haar zoenen
Gij voor mij haar tegenlacht?
Engel lief, en kind te zamen,
In wiens oog ik liefde las,
O! ge ontroert me zonder weten.
'k Wou dat 'k ook nog kindje was!...
Antwerpen.
| |
| |
| |
III.
Avond.
Hij had gewerkt, gezwoegd, genoten en geleden,
Zijns levens avondzon verdween in stillen glans;
Zijn schedel was vergrijsd, zijn hoofd gerimpeld thans.
Hij blikte rondom zich, herdacht zijn lang verleden:
Hoevelen waren heen, met wie hij had gestreden.
Hij had zijn leed, zijn smart met kalmte en moed gedragen!
Zijn leven was éen strijd, zijn lot éen last geweest.
Thans stond hij gansch alleen - en voor zijn heldren geest
Verrezen éen voor éen zijn vroegre levensdagen:
Hij had zijn taak volbracht, manmoedig, zonder klagen.
Geen wanhoop in zijn hart, geen wroeging van 't geweten!
Tevreden, rustig na volstreden levenstrijd,
Bleef in het zicht des doods zijn ziel van angst bevrijd.
Hij stierf des braven dood; hij had zijn plicht gekweten!
Heil, die zoo leeft en sterft, ofschoon van elk vergeten!
| |
IV.
Herinnering.
De torenklok sloeg twaalf. Het oude jaar was henen,
En vurig zoende zich het echtelijke paar.
De erinnering aan hun kind deed beiden stille weenen,
Een offer voor den dood in't afgeloopen jaar.
Waarom moest God hun schat - een' eerstling! - hemwaarts wenken,
Daar't wicht - hun beider beeld - het echtsnoer nauwer bindt?
Zal 't nieuwe jaar hun hart nu troost en laafnis schenken?
Wordt weer het echtverbond gezegend met een kind!
Misschien schenkt nu dit jaar aan beide een beter leven;
Misschien ook brengt het niets dan kommer en verdriet.
O! mocht het hun opnieuw een tengren zuig'ling geven,
Ze ruilden hunnen schat met dien eens vorsten niet.
Beirvelde, 1887.
| |
| |
| |
V.
Aan een kind.
Speel immer voort, mijn kind, bemin het jonge leven:
De schoone prille jeugd vliegt - ach! - zoo snel voorbij;
En wordt gij groot en sterk, dan moet ge moedig streven.
Speel nu maar voort, mijn kind: 't spel maakt u 't harte blij.
O, ware ik zelf nog maar in de eerste kinderjaren:
Dan werd ik, juist als gij, door iedereen bemind....
Eilaas! die schoone tijd is lang reeds heengevaren
En komt nooit meer terug; vergeet het niet, mijn kind.
Want als gij grooter wordt, dan zult gij ondervinden
Hoe boos het menschdom is, dat u op aarde omgeeft;
En wie gij soms aanziet als eenen uwer vrienden,
Dat is misschien ook hij, die naar uw onheil streeft.
De mensch moet hier op aard oneindig veel verdragen...
Ondankbaarheid is 't loon voor 't goede dat hij deed.
Dat valt de mensch te beurt, mijn kind, in later dagen....
O, jong zijn is zoo schoon, dan kent men nog geen leed!
Beirvelde.
|
|