De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
IV.Heden is het Beloken-Paschen en kermis ten Osse. De aloude herberg ligt eenzaam in het midden van vette akkers langs de baan, welke van Nederbrakel naar Gent leidt, juist daar, waar ze door de kassei van Sottegem naar Ronse gekruist wordt. Men heeft een klein uurke noodig om van Meirelhem naar de afspanning te gaan. Overal, langs de breede, nette kasseibaan, die voorbij de herberg loopt, ziet men troepen volk: forsche jongens, met den blauwen kiel over de schouders, de brandende pijp in den mond; jonge boerinnetjes, met blozende konen, lachenden oogenglans en schaterenden mond; daartusschen, - tusschen dit jeugdig bloed, die juichende jonkheid - een paar ernstige, oudere of bejaarde lieden, door den veldarbeid gekromd, die over hooger schietend koren en bloeiend koolzaad praten. Komen ginder geen twee kennissen? Ja zij zijn het: Krollie, de struische smid, en Neel de wagenmaker. Beide rooken en blazen dichte blauwe tabakwolken in het zonnelicht omhoog. Neel heeft korte beentjes: ook schijnt hij met kleine stapjes, op de teenen, voort te trippelen, terwijl Krollie met vasten zwaarderen stap nevens hem gaat. De smid vooral ziet er vroolijk uit. Zonneschijn is het buiten, allerlustigsten zonneschijn; leeuwerikken draaien zingend ten hoogen; de gele koolzaadbloemen, prijken langsheen de baan. Heerlijk, prachtig lenteweder! En echter is het lustiger in het hart van Krollie: de liefde, de zalige liefde huist er - liefde voor Marieken van boer Janssens, voor het schoone kind, dat heden op den drukken kermisdag, hare meter Mie, de kinderlooze weduwe uit den Os, is gaan helpen. Ja ja, in het hart van den | |
[pagina 194]
| |
onbeschaafden buitenjongen, evenals in het lenteveld, heerscht er zonneschijn, vogelenzangen bloemenpraal. Met sterken adem blaast Krollie den tabaksrook voor zich, en van tijd tot tijd strijkt hij de vereelte vingeren door den krachtigen krollenden haarbos, welke overal van onder de zijden pet duwt. ‘Zu-zu-zu-zu-zu!-’ 't Is Rika Bellens, die uit haar hofje nevens de baan, den haan wegjaagt. Deze vliegt al over de tuinheg, tot voór de voeten der twee jonge lieden en spoedt zich heen. ‘Moeder Rika!... Ge ziet er zoo kwaad uit!...’ zegt Krollie. Rika blikt op naar de straat. ‘Ha, 't is Krollie... en Nelus!... Ja, jongens, ik ben kwaad; die verduivelde haan krabt al mijne jonge erwten uit!’ En Neel lacht: ‘Steek hem in uwen pot... hij zal niet meer krabben, Rika.’ Doch moeder Rika lacht mede. 't Is een oud besje, dat echter verdragen kan, dat men pret heeft. ‘Ja, 't is al goed en wel, Nelus... 'k Zou hem wel kunnen in den pot steken - maar ik vraag het u: wie zou er onze hennen dan fokkelen?’ zegt ze fijntjes de twee jongelingen beziende. Deze schaterden om den zet van het vrouwke. Doch ze houden niet stil, zijn reeds het klein hofje voorbij. Enkel Neel roept nog: ‘Gaat ge niet mede, Rika?’ ‘Jong bij jong en oud bij oud!... Alles op zijnen tijd!’ antwoordt Rika. Toch denkt ze onwillekeurig aan heilrijke vervlogen dagen, aan haren onlangs gestorven man, Pieter, die zoo menigmaal met haar - 't is meer dan veertig jaar geleden! - naar de kermis ten Osse trok en met haar danste!... Ze ziet het verwoeste erwtenbed: al de jonge erwtjes, die uit de vette, mullige aarde kijken kwamen, liggen uitgekrabd. Met hand en voet maakt ze alles weer effen. Gelijkt haar hart aan dit verwoest erwtenbed niet? Jonge plantjes - een jongen en een meisje - kwamen ook lachend uitkijken: de dood heeft ze uitgekrabd, zelfs den hovenier meegenomen - en nu blijft de oude Rika gansch alleen over. Doch Neel en Krollie stappen verder langs het frissche, geurige veld. | |
[pagina 195]
| |
Wie komt daar achter hen? Zeker is het Molleke, die, zooals ieder jonkman, op dien zonnigen achtermiddag, naar den Os moet. Een zijden pet vervangt zijn mollevellen hoofddeksel: 't Is immers Zondag en des Zondags gaan de buitenmenschen anders gekleed dan in de week. De jongeling denkt na, terwijl hij met de handen in de broekzakken voorttrekt. Zijn onzekere blik dwaalt door de velden. Ernstige gedachten houden zijnen geest bezig. En geen wonder! Sedert omtrent veertien dagen zond zijn vader hem uit het kleine huisje weg. Nu woont hij in bij Susse den wever, dien hij vijftig centiemen daags voor morgenkoffie en nachtverblijf op den ellendigen zolder betaalt. Des middags en des avonds eet hij bij Mence. In den dag drinkt hij of gaat hij mollenvangen. Rechtuit gezegd - dat leven stemt hem droevig. Thuis was hij het eenige kind, de ‘Sarel’ van moeder, door de oude vrouw eenigzins bedorven; voor niets moest hij er zorgen: het vleesch lag gereed in pan of schotel, de boter op het brood!... En nu moet hij alléen, als ouderloos, bij vreemden slapen en eten. Neen, neen, die verandering van levenswijze is te groot: het maakt hem norsch en afgetrokken! En het is nog niet alles! Heeft hij niet vernomen, dat zijn vader sedert het betreurenswaardige voorval, zieker geworden is? Susse de wever heeft verscheidene malen den doktoor naar het kleine huisje zien gaan. En Molleke weet het beter dan iemand anders: vader is van de kloekste niet en de hartziekte zou hem toch eens meerukken! En moeste het nu erger geworden zijn?... Moeste vader eens sterven?... Hij, de zoon, zou dus de oorzaak van dien dood zijn? Die gedachte jaagt een rilling door zijn lichaam. En Mence?... Ha, Mence - hij denkt er nu onwillekeurig aan. Sedert hij in den Potlepel eet, laat de meid hem niet met rust: ze wil trouwen!... Alle dagen spreekt zij hem van dit huwelijk. Met allerlei dingen blaast zij zijne ooren vol. Waarom langer gewacht?... Is hij, Molleke, niet meerderjarig? Vijf en twintig jaar?... Hij laat zich te veel gelegen aan hartelooze ouders, die hem op straat gesmeten hebben!... Keken zij eens, vader of moeder, naar hunnen ‘Sarel’ om?... Zeker zouden zij hem van honger en gebrek kunnen zien omkomen!... Gelukkig nog, dat zij, Mence, liefderijk voor zijn eten zorgt en hem oppast!... | |
[pagina 196]
| |
Dat alles is waar - de jongen moet het bekennen! Zijne ouders smeten hem op straat en Mence past hem op!... Hij vergelijkt de handelwijze der eersten met die der laatste en hij vindt dat de herbergdeerne voor hem toch meer hart en liefde over heeft!... Ook, nu voelt hij het duidelijk, hij houdt veel, zeer veel van Mence. Ze is wel een weinig ruw van manieren, zoo wat gemeen met drinkebroers en klanten... maar voor een kroegmeisje laakt hij het zoo zeer niet: een kroegmeisje mag niet onvriendelijk zijn en vooral niet tegenover die, welke veel drinken en verteren... De slotsom van zijn onderzoek is, dat hij er mee trouwen zal! Eene zaak echter pijnigt hem: zijne ouders zullen nooit in dit huwelijk toestemmen, dàt lijdt geen twijfel. Volgens de wet zal Molleke bijgevolg den notaris moeten zenden, ‘afvraging’ doen, zooals men dàt noemt. Die ‘afvraging’ speelt hem in den kop... Wat zullen de menschen er weer over babbelen!... En ze babbelen al genoeg over hem, dank aan de opbruisendheid zijns vaders en de ongelukkige dood van Rikske. En toch blijft zijn besluit vast: hij zal met Mence trouwen! In eens neemt hij pijp en tabaksblaas, vult een ‘horentje,’ wrijft op zijne broek een luciferke in brand en ontsteekt al murmelend: ‘Ba ba!... Ik sta er veur en ik moet er deur!’ Hij is reeds het hofje van Moeder Rika voorbij en heeft zelfs vergeten deze eenen ‘goeden-dag’ toe te zenden. Daar, vóor hem, loopt de baan in rechte lijn verder. De jongen slaat den blik vóor zich. ‘Ginder gaan Krollie en Neel,’ zegt hij. Een nijdige, spijtige gedachte vliegt door zijn brein en jaagt onstuimig het bloed in zijne wangen. Hij bijt op zijne pijp, dat ze knarst. Krollie, Krollie, pas op, jongen! Juist kijkt Neel om. Heeft hij Molleke bemerkt? Denkelijk: want hij steekt de twee duimen in den mond en brengt, al blazend, een heel scherp gefluit te weeg, dat tot bij den mollenvanger voorttrilt. De smid wenkt met de pijp. De twee voorsten gaan trager; Molleke stapt dapperder door. ‘Zou hij weer spotten?’ denkt hij. ‘Verdoemd! dat moet tusschen ons gedaan zijn!’ Weldra haalt hij de twee jongelingen in. | |
[pagina 197]
| |
Doch Krollie voedt geenszins het voornemen met ‘Sarel’ te spotten. Zijn hart is te vol van Marieke! En ook is het geen kermis? Al over het groene veld zweeft hun den eigenaardigen, zoeten toon van een akkordeon tegen. Ze naderen: ginder vòor hen, een weinig lager, ligt de Os, omringd van bloeiende fruitboomen. Een dikke drom volk wemelt rond de herberg en het half dozijn kramen. De drij kerels zijn er! Rechtover de herberg, aan de overzijde der breede baan, staan in rij, de kramen met schol, gedroogde saucissen, peperkoeken, muntebollen en mokken. Er nevens doet de teerlingman de kubieke steentjes uit den kroes op de ton rollen. Daar laat een oud ventje, met eene oude karabijn voor sigaren naar een brandend kaarsken schieten. ‘'k Heb goeste om eene sigaar te rooken!’ zegt Neel; ‘willen we 'ne keer schieten, jongens?’ ‘Mij - wèl!’ antwoordt Molleke. Het oud ventje heeft een soort van klein theaterke, waar, op scene, een cent-kaarske ijselijk dampt. Bij middel van de karabijn, met een weinig poeder en papier geladen, moet men het vlammetje uitdooven. Neel schiet en Molleke ook: ze lukken eens op vijfmaal en krijgen elk twee doorslechte, harde, rimpelige sigaren voor hun verschoten geld. Krollie schiet niet mede: hij draaft ter herberg. Verduiveld, wat volk in de lage herbergplaats! En welk oorverdoovend geraas! Tabaksrook en bierreuk kittelen de neusholten. En de boeren smakken aan de pijp, speekelen op den vloer en, daar het nog vroeg in den achtermiddag is, spreken betrekkelijk stil met elkander - betrekkelijk stil voor hen, oorverdoovend voor ons. De jongeling moet zich met geweld eenen weg banen om aan den toog te geraken, waar Marieke nevens de bazin Mie dapper aan het tappen is. Maar Door is een hoog opgeschoten kerel en zijn blik vliegt al over de kermisvierders naar de geliefde zijns harten. Zij ook reeds heeft haren struischen jongen met den weligen haarbos bemerkt: Hooger blos overvliegt hare wangen en ze lacht hem tegen. ‘Potvernonde! ge plettert mijnen grooten teen!’ roept een der dorpelingen, terwijl hij toornig naar den smid opziet. ‘Steek hem in uwen zak,’ zegt Krollie en hij duwt zich verder. ‘Ha! ge zijt gij het, Krollie?’ verzacht de gekwetste. ‘Ge | |
[pagina 198]
| |
deedt mij toch geen zeer, jongen.’ Ja, Krollie heeft macht en vreest niemand, dat is gekend! Hij geraakt aan den toog. Zijne stem, gewoonlijk ruw en barsch, wordt zoet en zacht. ‘Een glas bier, Marieke!’ Uit zijn oog schiet liefdeglans. ‘Als het u belieft, Door,’ spreekt ze, terwijl ze hem glimlachend een vol en schuimend glas aanbiedt. Ze wenschen elkander geenen goeden dag: buiten kent men, tegenover de warmste kennissen, geene beleefdheidsvormen. Doch éen blik van hem en éen blik van haar, waarin honderden lieve dingen opgesloten liggen, hebben de twee vriendelijkste groeten bliksemsnel overgedragen. Voorwaar, dit zal een schoon koppel zijn - die gezonde Vlaming en die malsche boerendeerne! Ze doen met elkaar ‘bescheid’ en praten over de onbeduidenste zaken. Marieke vergeet te gerieven. ‘Toe, Mieke! help eens wat, ik kan er niet meer door - door al dat werk!...’ vermaant bazin Mie. Middelerwijl zijn Neel en Molleke binnen gekomen. De laatste schuift naar den toog; Neel steekt zijn hoofd in de nevenkamer. Hier is niet minder volk dan in de gelagplaats. Overal tegen den muur, op banken, zitten liefjes te vrijen en te blozen, dat het een recht genoegen is te zien! Wild en onstuimig gaat het er toe. Wie of wat kan die sterke bruisende naturen temmen? Ze zitten er hand in hand, oog in oog, dicht tegen elkander geperst. Hunne heete adems vermengen zich en jagen brandenden gloed op de wangenhuid. Veel spreken ze er niet: ze fluisteren zacht; waar de ontembare drift gebiedt, daar zwijgt de tong! In den hoek, rechtover de deur, zit Piery de mulderszoon, met zijne vrijster. Neel ziet ze en daar Pier de meid wat te hevig prangt, roept de wagenmaker luid: ‘Pas op, Pier, ge zult ze zeer doen!’ En giegelend smakt hij aan zijne slechte sigaar, welke hij schier tot tabakspruim verknauwd heeft. Hij wacht naar Piers antwoord niet en trekt naar den toog. Molleke is er al, en krijgt den inval Door, op zijne beurt, eens goed te tergen. ‘Gezondheid, blozerke!’ zegt hij tot Marieke en pinkoogend voegt hij er bij, na de helft zijner pint uitgedronken te hebben; ‘weet ge 't al, Marieke, Krollie heeft een lief!’ En daar het meisje niet antwoordt en Krollie's oog grammen gloed werpt, gaat hij verder: | |
[pagina 199]
| |
‘Hij heeft een lief... en nog al een schoon... Hij was er op tweeden Paaschdag bij, in de Leerze, op den Gastenhoek.’ ‘Zwijg, Molleke,’ antwoordt ruw de smid. Doch Molleke schijnt het niet te hooren. ‘Niet waar, Neel?... Gij hebt hem ook gezien met Treze van den watermolen?’ Wil Neel lachen? Hij knikt ja. Marieke wordt rood als een gloeiende pioen. ‘Zwijg, Molleke,’ herhaalt Krollie, en hij grijpt barsch den arm van den mollenvanger. ‘Hooren, zien en - niet zwijgen, is de spreuk,’ zegt Molleke, zonder Krollie te bezien. ‘Ja ja, meiske - 't is een haantje, die Krollie.... hij krabt in alle beddekens,.. hij vliegt in alle hovekens... hij kraait bij alle hennekens.... 't Is iemand!.. Pas maar op.... hij zou u soms ook kunnen verleiden....’ Heeft hij genoeg gezegd? Of ontwaart hij nu voor de eerste maal de brandende oogen van Door?... Hij drinkt haastig zijn glas uit en vraagt aan Neel, die lacht, dat hij schokt: ‘Willen we 'nen keer gaan dansen, Neel?’ En beiden verlaten de herbergzaal en gaan ter schure, welke tot danszaal herschapen is en waar, op eene ton gezeten, de blinde Nollis op zijn akkordeon allerlei trippeldeuntjes speelt Krollie verlaat den toog niet, waar hij een vervaarlijk getal pinten binnengiet en een nog grooter getal pijpen tabak tot rook vervormt. En zoo vervliegt de tijd voor die zwoegende menschen: met te drinken, te rooken, te vrijen, in-en-uit te loopen, te dansen, te lachen en te zwetsen! Voor hen - het toppunt van genoegen en wellust! Gelukkig volk, dat met zóo iets tevreden is! | |
V.'t Werd avond - negen, tien, elf uren! 't Sloeg twaalf op het uurwerk der herberg - en immer vond men er Krollie, Neel en Molleke, die immer rookten en dronken. Nu was er zooveel volk niet meer: de grootste hoop der drinkebroers waren naar huis getrokken. Nog een tiental, waaronder onze drie gezellen, zaten rond de grootste tafel; | |
[pagina 200]
| |
in den anderen hoek speelden vier whistspelers; nevens den toog, gansch alléén, vond men Jefke den barbier, een alleraardigst manneke, dat immer tegen zijn eigenzelven preutelde. Molleke vertelde over zijne lievelingsdiertjes, hij beschreef een gevecht tusschen twee mannelijke mollen - eene echte liefdehistorie. ‘Het was verwonderlijk te zien,’ hoorde men hem zeggen; ‘'t kon zes ure van den morgen zijn... Ge kent wel boer Verdonckt's Langeveld? Welnu, daar op den wegel, die nevens den akker loopt, waren die twee mollen bezig met te vechten.’ ‘'k Meende, dat de mollen in den grond leefden,’ onderbrak Krollie, die weer bijtend en spottend was: het bovenmatige rooken en drinken verergerde nog de zaak. ‘Wat kent gij daarvan?’ was de ruwe vraag van Molleke. ‘Spreek over dingen, welke gij kent... Op den grond waren ze, als ik het u zeg!.. En de eene sprong naar den anderen met opgeheven voorpooten... Nu, ge moet weten, dat de voorpooten van eenen mol zeer scherp zijn... het zijn percies fijn getande, scherpe houweelkens... Ze sprongen dus op elkander toe en ze sloegen hunne houweelkens in elkanders snuit, dat het bloed er uit spatte... en hunne oogen schoten stralen...’ ‘Schoten stralen!’ schaterde Krollie. ‘Molleke, jongen, ge maakt ons klodden wijs - een mol is blind!’ ‘Zegt men niet zoo blind als een mol?’ bevestigde Neel. ‘Wat raast ge?.. Ge kent er alle twee de knoppen van!... Een mol is niet blind... Zijne oogen zijn onder zijn haar geborgen; maar als hij kwaad is en de liefde hem vervoert, dan gaan die haarkens open en ze vormen eenen ring rond zijne oogen, die schitteren als twee karbonkelsteenen... Ja, ja, Krollie-alweter, ge moet zoo niet lachen... oogen, die schitteren als twee karbonkelsteenen...’ ‘Ga maar voort, Molleke,’ moedigde een oude boer aan, een gebuur van de bazin Mie. ‘Laat u aan den smid niet gelegen...’ De geschiedenis scheen hem te bevallen. ‘Ik zal mij aan den smid niet gelegen laten,’ riep Molleke met nadruk. ‘Ze vochten dus alsof ze van den duivel bezeten waren, het bloed stroomde al over den wegel... En daar nevens, eenen stap of twee verder, zat heel stil, op haren huk, het wijfje, waarvoor de twee mollen zoo aan 't vechten | |
[pagina 201]
| |
waren... En dat wijfje zat op het tweegevecht toe te kijken... Ja, ja, Krollie te kijken... en dat met hare oogen wijd open... Wat kent gij van het mollenleven!.. Marieke, geef mij een glas bier!’ Marieke bracht het gevraagde: Molleke dronk het half ledig en ging verder: ‘In eens hoorde ik eenen grooten schreeuw...’ ‘De mollen kunnen niet schreeuwen,’ lachte Door, ‘zij zijn doof en stom!’ ‘Doof en stom!.. Allei dan!.. Gij hebt van uw leven geen mollen gezien zeker?.. Doof en stom!.. Als ik u zeg dat een mol huilen kan, dan moet het wel waar zijn... Ge zult het mij zeker moeten leeren?.. Wel, manneke toch, ik heb heel mijn leven met de mollen verkeerd!.. Doof en stom?.. Bemoei u met uw oud ijzer, dat gij als nieuw verkoopt, dát zal beter zijn!’ Krollie, die tot nu toe kalm zijne pijp smoorde en zich slechts eenige spotachtige onderbrekingen veroorloofd had, zag scherp naar Molleke. ‘Wat wilt ge zeggen met dat oud ijzer?’ Doch Neel kwam er tusschen. ‘Iets om te lachen, Krollie... Ga voort met te liegen, Molleke...’ ‘Ik lieg niet, Neel, dat weet ge wel... ik lieg niet... In eens hoorde ik eenen grooten schreeuw, een van de mollen viel neer op den grond... de andere had hem den snuit afgebeten en, met eenen slag der voorpooten, den kop gekloven!.. En wat gebeurde er daarna?.. Het wijfje kwam bijgekropen en scheen iets den overwinnaar te zeggen, die, fier als een held, met bebloeden kop en haar, haar met liefde bezag! Ik was kurieus om te weten wat het wijfje zoo geheimzinnig te zeggen had... Ik bleef toekijken... Daar knikte het mannetje goedkeurend en alle twee begonnen, in het land nevens den wegel, een putje te graven... 't En duurde maar eenige minuten!’ ‘Leugens!’ tergde Krollie. Molleke wierp eenen woesten blik naar den smid. Waarom liet deze hem niet gerust? Hij ging echter, in schijn bedaard, voort: ‘'t En duurde maar eenige minuten!.. De put was gemaakt; de gesneuvelde strijder werd er in gelegd, het graf met aarde toegekrabd; de begrafenis was gedaan!... Triomfantelijk trokken de twee lievekens er van door!’ | |
[pagina 202]
| |
Al de boeren schokten van 't lachen: ja, dat Molleke kon vertellen! Krollie herhaalde, zonder naar den verteller te zien: ‘Leugens!’ In beider hart lag wrok. Had Molleke aan Marieke niet gesproken van Treze van den molen?... De smid had het meisje gebeden niets te gelooven van al hetgene Molleke gezegd had... Zeker, hij was wel bij Treze geweest, doch enkel bij toeval... Zij, Mieke, wist toch wel dat zijn gansche ziel heur en niemand anders toebehoorde!.. Mieke had haren Door geloofd... Doch deze had besloten voortaan den mollenvanger nog meer te tergen, hem nergens in vrede te laten... Daarom had hij den verteller zoo dikwijls onderbroken. En in het hart van Molleke ging het niet beter toe. De wrok steeg er ten hoogste en het was sedert lang te voorzien, dat die opschietende natuur eens geweldig zou losbarsten... Dat gebeurde toen Door voor de tweede maal zei: Leugens!.. Vloekende sprong Molleke recht. ‘Dat spelleke moet hier gedaan zijn... ge zit altijd op mijne kap, gij, fijne smid!’ Kalm rookte Krollie voort. Hij haalde zijne schouders op en gewaardigde zich niet een blik naar den woedenden jongeling te werpen. ‘Ge zijt zot, mensch!’ sprak hij. Molleke kwam dichter bij Krollie. ‘Zot?’ vroeg hij snauwend. ‘Ja, zeker zot - ga liever in den Potlepel bij Mence zitten...’ Bij Mence zitten!... Waarom moest Mence hier weeral tusschen komen. Molleke stak de gesloten vuist naar Door uit en blies hem tusschen de tanden toe: ‘Hoort ge: geen woord meer over Mence of...’ Krollie zag op. Dát Molleke dierf hem bedreigen! ‘En wie zou er mij doen zwijgen?..’ riep hij. ‘Ik!.. Ik verbied u daar nog over te spreken, ijzerbijter!’ De smid schoot in eenen lach. ‘Ik zou moeten over Vuur-en-vlam zwijgen?.. Hebt ge er misschien de vingers verbrand?.. Ha, ik zou moeten zwijgen... en dát voor een klein voddeventje!’ En hij wees met zijne pijp op ‘Sarel.’ Voddeventje!.. Het woord bracht den jongen buiten zich | |
[pagina 203]
| |
zelven!.. Zijne oogen vlamden en hij sloeg de pijp van den smid aan stukken. Door schoot recht. Met de rechterhand greep hij den mollenvanger vast en slingerde hem, vooraleer Neel kon tusschen springen, met éenen zwaai tegen den muur der zaal. Rap echter stond Molleke te poot, sprong terug naar den smid. Hij schuimbekte. Doch Door zwong hem, zonder de minste moeite, ten gronde... Molleke had hem echter vast, liet hem niet los en al vallende, rukte hij den smid mede... Daar lagen beiden, hijgend: Krollie op Sarel. ‘Vraag vergiffenis!’ riep de smid. ‘Laat hem toch gerust, Door,’ smeekte Mieke met bange stem. ‘Vecht toch niet, jongens!’ kreet bazinne Mie. ‘Door-jongen, maak u niet kwaad!’ zei Neel, die Krollie van den mollenvanger trekken wilde. Doch Door stiet den wagenmaker weg: ‘Hij moet mij eerst vergiffenis vragen... vraag vergiffenis, zeg ik u.’ Molleke antwoordde geen woord; men hoorde hem zwoegend hijgen en zijne tanden op elkaar knarsen.... Hij scheen met eene hand in de tesch rond te tasten. Mieken vroeg nog eens: ‘Laat hem opstaan, Door.’ ‘Hij moet eerst vergiffenis vragen!’ herhaalde de smid. De bazin jankte. ‘Nooit!’ kreet Molleke, terwijl hij schielijk de hand uit de tesch trok en eene snelle beweging deed... Welken gil slaakt Krollie? ‘Gestoken!.. Och God... hij heeft mij gestoken!..’ Nu laat de ongelukkige Molleke los, die hem van zich duwt, opspringt en naar buiten ijlt. ‘Gestoken!’ herhalen de gasten. Allen omringen Krollie. Bloed, rood bloed verft den blauwsteenen vloer. ‘Och Heere-God toch!..’ huilt Mieke, terwijl ze Door zachtjes bij het hoofd opheft. ‘Och Heere-God toch!’ huilt de bazin en wanhopig wringt ze de handen. ‘Wat gebeurt er hier?..’ vraagt het barbierke, die nu eerst wakker wordt en nu komt toekijken. Met ontzetting staren de anderen elkander aan. Enkel de boer, de gebuur van Mie, vraagt aan den gekwetste: | |
[pagina 204]
| |
‘Gestoken, Door?.. Waar, jongen?..’ ‘Hier... hier...’ antwoordt Krollie met stervende stem, en hij legt de hand op de borst. Hij laat het hoofd in Miekes arm zinken. Wat ziet hij bleek! ‘Hij sterft... hij sterft... Om den doktoor!..’ roept het arm kind. Een der aanwezigen snelt buiten. Drij anderen nemen den smid zachtjes op en dragen hem in een nevenkamertje op een bed. Druppelend bloed teekent een roode streep op den vloer. Dat is het einde der kermis ten Osse - eene moord! | |
VI.Neel echter heeft Molleke op de hielen gevolgd. De moordenaar, buiten in den maneschijn, beziet half bedwelmd, het bevlekte mes, dat hij nog in de hand houdt. ‘Sarel-jongen,’ zegt Neel, die nu den voornaam van den mollenvanger gebruikt, ‘Sarel-jongen, wat hebt gij gedaan?’ Molleke beziet zijn open mes, huivert, werpt het in het korenveld nevens de baan en bidt: ‘Zwijg, Neel, zwijg.... ach, zwijg toch!’ En onmiddellijk daarna grijpt hij den wagenmaker met bevende handen vast en vraagt stil, heel stil: ‘Hij is toch niet dood zeker?’ ‘Misschien!... Bloed stroomt over den vloer,’ klinkt het strenge antwoord. ‘Vlucht, Sarel, vlucht.... ze zullen om den doktoor loopen en.... om de gendarmen!’ ‘Om de gendarmen?’ En Molleke staat daar te snikken, te snikken, dat Neel nog meer medelijden met hem gevoelt en hem troostend vermaant: ‘Ge moest hem toch niet steken, Molleke, toch niet steken....’ ‘Neen, dàt moest ik niet doen,’ weent de ongelukkige jongeling, ‘dat moest ik niet doen, ik weet het wel, Neel-jongen;... maar waarom moest hij mij altijd bespotten.... altijd met Mence lachen?...’ ‘'t Was toch een goede jongen,’ zegt Neel. ‘Een goede jongen?... Zeker, Neel, was 't een goede jongen!... Ga weder bij hem, Neel, ge moogt hem niet verlaten.... ga weder bij hem - en zeg hem, als hij u nog hooren kan, dat het mij toch zoo spijt.... dat het mij toch zoo spijt!’ | |
[pagina 205]
| |
‘Ik zal 't hem zeggen, Sarel.... doch vlucht nu.... ze zullen gaan komen,’ waarschuwt Neel, die hem zachtjes wegduwt en terug in de herberg gaat. En Molleke loopt, loopt, loopt... Hij volgt de baan niet, hij draaft al over het slapende veld... De gendarmen!... Ja ja, de gendarmerie staat niet ver van den Os, langsheen den breeden steenweg.... en de gendarmen zijn misschien reeds op weg om hem te vangen!... Half zinneloos ijlt de jongen verder. Waar naartoe? Hij weet het zelf niet!... de maan giet over het stille en schoone landschap haren zilveren glans!... Overal heimelijke rust en vrede - doch vreeselijke storm in het hart van Molleke!... Reeds meer dan éen uur vlucht hij de plaats van den moord - en eensklaps - zonder dat hij er aan gedacht heeft, staat hij vòor de woning van Sus den wever. Zou hij er binnen gaan?... Neen, neen.... hier zullen ze eerst komen, de gendarmen!... Hij loopt voorbij het stille kerkje, waar het twee uren slaat, en een oogenblik later bevindt hij zich vóor den Potlepel.... Neen neen.... hier ook niet.... En nu eerst denkt hij op zijne ouders, op vader en moeder.... Daar, op het kleine hoeveken, zal het misschien nog het veiligst voor hem zijn? Hij snelt naar de vaderlijke woon.... Juist bij de Keibeek vallen zijne oogen op zijnen blauwen kiel. ‘God!... Bloed!...’ ontvalt het hem. Hij ijst. Hij trekt den kiel uit, bukt zich over het murmelende water, waarin zoo lief de maan glanst, en wil de bloedvlek uitwasschen.... Hij wrijft gejaagd, vol onrust, gedurende eenige minuten. Zeker, nu zal de roode vlek wel weg zijn!... Hij trekt weer den kiel aan. Daar staat hij op het plankier van het boerenhuisje. Brandt er geen licht in vaders kamer?... Ja, de straaltjes pinken door de luikspleten.... Zonder twijfel, vader zal zieker zijn! Die gedachte vergroot zijn lijden. Hij gaat naar de deur, voorzichtig, op de tippen zijner schoenen, ten einde geen gerucht te maken. Hij legt de hand op den appel der buitendeur. Zou hij ze open doen.... kloppen?... Neen.... hij huivert! De schuurdeur is altijd open, hij weet het.... In de schuur zal hij zich verschuilen. Behoedzaam glijdt hij er naar toe, heft traag en voorzichtig de klink op en sluipt binnen, na de deur weer gesloten te hebben. Hier is het stikdonker. Enkel eenige manestralen dringen | |
[pagina 206]
| |
langs de deurspleten binnen. Doch Molleke heeft geen licht noodig, hij kent hier den weg: hij tast eerst rond en hijscht zich op de uitgedorschte schooven, welke nevens den dorschvloer opeengestapeld liggen. Het gereuzel van het stroo doet hem trillen. Hij legt zich neder en overvloedig rollen de tranen uit zijne oogen. Nu eerst begint hij goed na te denken. Wat heeft hij gedaan?... Iets ijselijks - eenen vriend vermoord!... O dàt mes, dàt mes!... Waarom moest hij altijd met dat mes in zijnen zak loopen?... Als Krollie op hem lag, voelde hij het in zijne broektesch branden!... En hij heeft het genomen, het met moeite open gedaan - en gestoken,... gestoken om hem, zijnen vriend te vermoorden!... En, nu voelt hij al te goed, Krollie was een doorgoede jongen, een braaf hart... En hij heeft hem vermoord!... Vermoord, want nu moet Krollie al dood zijn! En Molleke snikt - onderbroken, onderdrukt. In eens duwt hij de opborrelende tranen terug en luistert aandachtig toe. Daar loopt iemand over het plankier - de huisdeur gaat open en hij hoort zijne moeder vragen: ‘Was Sarel niet thuis?’ ‘Neen!’ antwoordt iemand - Molleke hoort dat het de koeiwachter is, die sedert zijn vader den zoon wegjoeg, op het hoeveken werkt - ‘neen, Bello; Sies zei mij, dat hij naar den Os getrokken was en maar laat zou thuis komen!’ ‘'t Is al laat genoeg,’ zucht de moeder, ‘meer dan twee uren... Och God 't zal misschien te laat zijn - hij zal zijnen vader niet meer levend zien!’ De deur gaat weder toe. Te laat zijn!.. Niet meer levend zien!.. Vader ligt dus op sterven?.. Moest hij weten, dat zijn zoon een moordenaar is! Sarel luistert scherper toe. Hij hoort niets meer - enkel de snelle kloppingen van zijn gefolterd hart! Neen; de jongen weet niet, wat er voorgevallen is... Doch in den avond, rond negen uren, juist toen de oude zwoeger gereed stond om naar bed te gaan, was den man iets overkomen - iets, dat zijn hart om zoo te zeggen gebroken had. De doktoor was reeds geraadpleegd en had met halve woorden laten verstaan, dat alle hoop diende opgegeven te worden. De pastoor was rond elf uren geweest en had hem de H. Olie toegediend. Des mans tanden en lippen waren krampachtig gesloten en alle oogenblikken kon hij den geest geven. | |
[pagina 207]
| |
‘Ik zal dus vader niet meer levend zien,’ denkt de jongen. Hij kan niet gerust op zijnen schoovenstapel blijven liggen. Hij woelt zich rond? Een hevige strijd ontstaat in zijn binnenste. Al de liefde, welk een kind voor zijnen vader koesteren kan, vlamt weer in zijnen boezem op. Moet een zoon de oogen zijns vaders niet sluiten? Het is beslist: hij zal hem nog voor zijnen dood zien! Beraden laat hij zich van de schooven glijden, komt buiten, trekt naar de deur en steekt ze open. Moeder, die de deur krijschen hoort, staat reeds in de keuken. Toen ze haren zoon bemerkt, laat ze eenen kreet, grijpt hem vast en fluistert stil: ‘Kom... kom... ge zult hem nog levend zien... maar hij is op zijn laatste...’ ‘Is 't waar toch, moeder?’ Ze trekt hem naar de ziekenkamer. Het rookend licht eener gewijde kaars zendt eenen flikkerenden schijn rond. In eenen hoek, op een schamel bed, ligt de man op wiens wezen de dood reeds zijn merk geplaatst heeft. Een ijzeren klem prangt het hart van Molleke toe. Hij ziet het: zijn vader gaat sterven! Voelt Lowie, dat zijn zoon vóor zijn doodbed staat? Men zou het zeggen, want zijne oogen wenden zich naar den kant der ingangsdeur, en wanneer de flauwe blik op zijnen Sarel viel, zweeft een nog flauwere glimlach over zijn gelaat. Huilend zinkt de mollenvanger op zijne knieën. Hij neemt de hand van den stervenden vast en krijt: ‘Vergiffenis, vader... vergiffenis voor uwen schuldigen zoon!’ De man kan niet meer spreken. Doch met uiterste krachtinspanning legt hij de hand op het hoofd van den zoon. Heeft hij dit verwacht - het bijwezen van zijnen zoon om te sterven? Hij sluit de oogen en - geeft den geest! | |
VII.Lang zitten zoon en moeder te bidden - geknield vóor het bed van den gestorven vader. Op eenen stoel, in den hoek tegen het venster, laat de koewachter - een jongen van twaalf jaar - een paternoster tusschen de vingers glijden; doch men | |
[pagina 208]
| |
bemerkt aan het hoofd, dat zich soms zwaar en rap op de borst buigt, dat hij met moeite tegen den slaap worstelt. De morgenschemering gluurt reeds, langs de spleten der slagvensters, naar binnen en verflauwt nog het flauwe licht der waskaars, welke nog altijd op het tafeltje nevens het doodsbed en bij een kruisbeeld flakkert. Buiten kraait de haan en de zoekende hennen kakelen. In den stal burlt de eenige koe der Dewaele's. Op het voorhof tsirken de grauwe musschen en in het hout der iepenhaag weerklinkt het lustige lied van het winterkoninkje. Welke zware laarzen stampen op het plankier? De zoon gilt: ‘Moeder, moeder!’ en springt recht. Verwonderd ziet moeder Bello naar hem. Roerloos blijft de koewachter zitten: de jongen is in looden slaap gevallen. Men klopt op de deur van het kleine hoeveken. Molleke snelt naar de keuken; zijne moeder, angstig, volgt hem. ‘Wat mag er nog gebeuren?’ vraagt ze aan haren zoon. Doch deze zwijgt, bukt het hoofd en wijst naar de voordeur. Ruw wordt er geklopt. Men draait de klink op; de deur wordt opengestooten en twee gendarmen, met den hoogen kolbak, steken het hoofd in de keuken. De dagklaarte schiet met hen binnen. ‘Gendarmen?’ krijt de moeder; en ondervragend beziet zij haar kind. Sarel buigt dieper het hoofd. In eens vallen de oogen der moeder op eene vlek, welke eene der broekpijpen rood kleurt. Vervaarlijk roept ze: ‘Bloed?.. Dat bloed?..’ De jongen zwijgt immer en siddert, terwijl hij het bloed beziet. De moeder grijpt hem vast: ‘Gevochten!.. Sarel, Sarel,.. gij hebt gevochten!’ De gendarmen zeggen geen woord, doch ze schijnen medelijden te gevoelen met het wee der arme vrouw. Daar valt de jongeling vóor zijne moeder op de knieën en smeekt: ‘Moeder, vergiffenis... Vergiffenis, moeder!.. Ik wist niet, wat ik deed... ik wist het niet!’ ‘Gevochten... met messen?’ huilt de moeder; ‘Misschien iemand vermoord?’ ‘Vergiffenis, moeder!’ | |
[pagina 209]
| |
Een der gendarmen treedt nader en legt de hand op den schouder van den mollenvanger: ‘In naam der wet nemen wij u gevangen!’ Die aanraking doet Molleke recht springen. ‘Allei-voort!’ zegt de andere gerechtsdienaar, terwijl hij hem bij den arm neemt en wil naar buiten sleuren! Molleke toont de oude vrouw, rukt zich los, klemt in de zijne de handen der moeder, die kermt: ‘Och, menschen-menschen-toch!.. Dát is te veel - te veel!.. Lowie - dood!.. En Sarel - Sarel - een moordenaar!.. Och God toch!’ ‘Moeder, om de liefde Gods,’ bidt Molleke, ‘schenk mij vergiffenis... ik ben plichtig... plichtig... maar ik zal boeten, moeder, ik zal boeten... Gij, ten minste, schenk mij vergiffenis!’ En daar zij niets zegt, maar immer voortjankt: ‘Och, moeder, laat mij toch zonder uwe vergiffenis niet vertrekken... ik zal u misschien nooit weerzien.’ Bello ziet eensklaps kalm op en spreekt met bevende lippen: ‘Ben ik uwe moeder niet?.. En gij - mijn eenig, eenig kind?.. Wat gij ook gedaan hebt, ik vergeef u: doch Sarel, vergeet het niet: heb berouw en boet.’ ‘Dat zal ik, moeder.’ En hij werpt eenen blik rond, als ging hij voor altijd henen. Daar boven den schoorsteen staat zijn mollenkasteel en ligt moeders kerkboek. Bello steekt hare armen open en de arme jongen valt in hare stramme bevende handen, die hem beschutten willen. De omhelzing is lang, ‘'t Is tijd!’ zegt een der gendarmen. En beiden sleuren hem buiten.
* * *
Als de zon gansch opgestaan was, sloop zij langs de spleten der nog immer gesloten vensterluiken, en ze vond er, op eenen stoel, den koewachter, die sliep, en vóor het bed, de rampzalige moeder, die er tusschen snikken en geween, vurig zat te bidden - te bidden voor den afgestorven echtgenoot en voor den schuldigen zoon. | |
VIII.Drie jaren zijn henengekropen, sedert Molleke, als moordenaar, door de gerechtsdienaars werd weggeleid. | |
[pagina 210]
| |
En 't is weder lente! De lieve zonne, alhoewel reeds laag aan den horizont, lacht nog allervriendelijkst. In dien gullen avondglans bloeien de bloemen in de groene weiden, kweelen lustig de vogelen tusschen de zacht wiegelende bladeren, gonzen duizenden kerfdieren overal. En op de baan, welke van Oudenaarde naar Meirelhem leidt, stapt een jongeling. Denkend, mijmerend ziet hij rond. Ja, al dat licht, dat groen, dat geel, dat rood, dat leven in de natuur bedwelmt hem, verblindt hem... Wanneer men, gedurende drie jaar, in een donker gevang is opgesloten geweest, tusschen vier enge muren, waardoor nooit een zonnestraal glom, waar geen blaadje, geen bloempje het naakte bedekte, waar geen vogelengezang, geen insektengesnor de akelige stilte verlustigden, ja, voorzeker moet men bedwelmd zijn door eenen zoo lieven lentedag als heden. Soms werpt onze jongeling, verwonderd, eenen blik op eenen bloeienden kastanjelaar nevens de baan, op een witgeel madeliefje op de weggroeze, op eenen goudkleurigen loopkever in het zand; gelukzalig staat hij soms stil, om te luisteren naar den zang van eene grasmusch in eene tuinhaag... en toch vaagt hij van tijd tot tijd eenen traan van zijne bleeke wangen weg. Want eens - in een noodlottig oogenblik - heeft hij de baan der deugd verlaten, eenen vriend verraderlijk eenen steek toegebracht... eenen goeden vriend willen vermoorden!.. En enkel de sterke lichaamsbouw had dien vriend gered, die gedurende meer dan veertien dagen als dood in den Os bleef liggen... Wel was 't waar: de vriend genas; doch bleef het daarom minder waar, dat hij dien vriend had willen vermooiden?.. En hoe heeft die vriend zich gewroken?.. Met den moordenaar te verontschuldigen en zich zelven te belasten!.. Edelmoedigheid der edelmoedigheden: met zich zelven te belasten!.. Had hij, Krollie, niet altijd met het goede Molleke gespot - hem getergd met Mence... hem dwaas aangehitst?.. Was hij, Krollie, dus de eerste oorzaak van alles niet?.. Ook bij ondervraging op zijn ziekbed, en later, na genezing, vóor de rechters, riep Krollie ten voordeele van Molleke alle verzachtende omstandigheden in. Dit legde eenigszins uit, waarom de mollevanger maar voor drie jaar veroordeeld weid. En als hij in zijn gevang zat, hoe dikwijls dacht hij er niet, hij, de lustige, vrije natuurjongen, aanzijn vroeger leven, aan | |
[pagina 211]
| |
zijne aardige fluweelen diertjes, welke nu alle akkers straffeloos doorsnuffelen en doorwroeten mochten... want wie kon Molleke in zijn ambt vervangen? Hoe dikwijls dacht hij er niet aan zijne vrienden van het dorp - aan Neel den wagenmaker, die ook, voor hem, als getuige, ten beste gesproken had, aan den goeden Neel, die toch zoo schreide, als hij Molleke door de gendarmen uit de gerechtszaal zag wegleiden, en die hem toeriep: ‘Sarel-jongen, houd u kloek... houd u kloek, jongen!’ Hoe dikwijls vloog er zijnen geest niet naar het ouderlijke hoeveken - naar zijnen armen afgestorven vader, die hij misschien had doen sterven!.. Naar zijne goede, goede moeder, die hem, in den beginne, alle maanden bezoeken kwam, en hem hoop en moed in het harte stortte, hem leerde boeten en berouw hebben... Welke droeve en toch welke zalige bijeenkomsten!.. Welke grenzelooze liefde der moeder voor haren Sarel!.. En hoe schoon toch kon ze spreken: ‘Hij moest geduld hebben... en boeten... en berouw gevoelen... ja ja, het was voor hem schandelijk veroordeeld te zijn, maar toch rechtvaardig ook!.. En ze zou komen, zoo lang ze kon, zoolang als hare beenen haar dragen konden!..’ Doch hij bemerkte wel, bij ieder bezoek, dat het verlies van haren echtgenoot, de veroordeeling van haar eenig kind, het verdriet haar langzaam doch zeker ten grave sleepten... In gansch haar leven kende de eenvoudige vrouw maar twee zaken: gehoorzaamheid en liefde!.. Blinde gehoorzaamheid aan haren man... hartstochtelijke liefde voor haren zoon!.. Gehoorzaam moest ze niet meer zijn: haar man lag op het kerkhof!.. En haar geest, hoe zwak ook, overtuigde haar, dat haar zoon hare liefde niet meer verdiende... Beminde zij hem daarom te minder?.. Och neen: haar klein verstand kon tegen haar gevoelig hart niet strijden!.. En na éen jaar kwam ze niet meer: ze werd zóo krank, dat ze eindelijk het kleine hoeveken niet meer verlaten kon. Regelmatig echter deed ze, door den onderwijzer, aan Molleke schrijven: doch na een viertal maanden kreeg de zoon de tijding, dat moeder Bello zacht, heel zacht in den Heer ontslapen was! Haar laatste woord, schreef de meester, was nog voor haren Sarel! Zoo bleef de gevangene als wees op de wereld. Hij zond aan Sies den wever de toelating het huisje, voorloopig, met zijne vrouw en drie kinderen te bewonen, koe en land en alles op te passen en vooral te zorgen, dat niets, niets veranderd werd!.. | |
[pagina 212]
| |
De jongen hield er aan ten minste het huisje te vinden, zooals hij het verlaten had. En Mence?... Wie vermag het de liefde voor een meisje uit het hart te rukken? In zijn gevang had hij het zich meer dan eens moeten bekennen, die vrouw beminde hij hartstochtelijk!... Een maal, sedert het overlijden zijner moeder, was zij hem komen bezoeken; ze mocht hem evenwel niet zien noch spreken. Maar ze schreef er, uit de naaste herberg, zoo goed zij kon, eenen brief!... ‘Neen neen, zij zou Sarel niet vergeten; hij mocht gerust zijn.... ze zou hem getrouw blijven en geduldig naar hem wachten.... Molleke moest zich troosten en moed hebben!...’ Die brief deed hem goed.... Jazeker, als hij vrij werd, zal hij met Mence trouwen!... En geen eens dacht hij er aan, dat die vrouw, met wie hij zich voor altijd verbinden wou, wellicht de oorzaak was dat vader en moeder in het graf lagen en hij hier in het gevang zat!.. Liefde is blind!... En de brief van Mence storte heil en hoop in zijne benauwde zíel. En op dit alles en op duizenden andere zaken had de jongen tusschen die vier naakte, koude muren gedacht!... En hij denkt er weer aan, terwijl hij daar op den zonnigen weg voortstapt.... en dat denken doet de eene traan achter den anderen - stille tranen! - over zijne verbleekte wangen rollen. ‘Wat zullen de menschen zeggen?’ vraagt hij zich af; ‘zullen ze mij nog willen bezien?.. Zullen ze mij met den vinger niet achternawijzen?.. Mij niet vluchten?.. Mij den messteek bij de eerste gelegenheid niet verwijten?’ En hij beziet de ondergaande zon, welke hare roode avondstralen op de baan werpt. ‘'t Zal toch donker zijn, eer ik er ben!’ moedigt hij zich aan. ‘Niemand zal mij zien!’ Doch tusschen al die droeve gedachten, speelt de vroolijke malsche gestalte van Mence eene lenigende rol... Ja, daar in den Potlepel ten minste zal hij goed ontvangen worden! Zij zal hem niet verstooten, hem met lachenden mond welkom heeten... en och God toch, met Mence zal het goed zijn: de wereld is zoo wijd en groot!
* * *
De zon is gansch onder en de duisternis valt langzaam neder. Molleke nadert zijn geboortedorp. Neen, de groote baan | |
[pagina 213]
| |
wil hij niet verder volgen, hij mocht er iemand tegenkomen! Hij slaat eenen zijwegel in, die hem recht naar de keibeek, dan naar een kreupelboschje en zoo ongemerkt naar het kleine hoeveken voeren moet. Zijn hart komt vol: hier erkent hij alles! Ginder vóor hem verdwijnt het kerktorentje in de avondschemering; hier nevens hem, rechts, ligt de hoeve van boer Theunis; daar spreidt zich de weide van boer Verdonckt open: hij ving er, voor de laatste maal, een dozijn mollen! Links kabbelt lustig de Keibeek en herinneringen uit zijne kindsheid borrelen bij hem op en vervullen zijn gemoed met wonne en lust. Is het de Keibeek niet, die hij, als kind, met opgesloofde broekpijpen en bloote voeten afliep, ten einde er de vogelnestjes op te zoeken?.. Ja, daar onder dien afgeknotten wilgetronk vond hij het kunstig nestje van een winterkoninkje: er lagen tien kleine, gespikkelde eitjes in en hij had ze geroofd. En hij wist nog hoe zijn vader hem berispte - klaar en duidelijk klinkt die stem nu weer in zijne ooren! - omdat hij dit gedaan had, hem zei, dat hij eene vreeselijke ziekte, het ‘koningszeer’ krijgen zou en hem dwong de eitjes terug naar het mossig paleis te dragen!.. Dit alles schiet helder in zijnen geest! Helaas! thuis zal hij vader niet meer vinden - en moeder ook niet. Hij ziet vóor zich. Waarom huivert hij en blijft hij als vastgenageld aan den grond staan?.. Ginder, van achter de haag, komt Krollie - Krollie, die zeker op de hoeve van boer Theunis iets gaan verrichten is, want in de eene hand draagt hij hamer en nijptang. De krolharige jongen is weer zoo struisch en kloek als vroeger; hij is getrouwd met het blozende Marieke, die bij zijne moeder-weduwe is komen inwonen... Zal Molleke op zijne stappen terugkeeren? Onnoodig! Krollie heeft hem zeker bemerkt, want snel stapt hij naar den verslagen mollenvanger toe. Daar staan ze vóor elkander: Molleke buigt het hoofd en het rood der schaamte verft zijne vale wangen; Krollie glimlacht, steekt de hand uit en zijn zwart oog straalt van blijdschap, terwijl hij zegt: ‘Molleke - uwe hand?’ En daar Molleke, gansch onthutst, geen woord zegt en hem niet durft bezien, grijpt de smid zijne hand vast, schudt ze hevig en herhaalt: ‘Vriend - uwe hand!’ | |
[pagina 214]
| |
Hij noemt hem vriend - hem, den moordenaar! Molleke staat als van de hand Gods geslagen; stom immer beziet hij Door; hij schijnt niette begrijpen, wat er gebeurt, en laat als gevoelloos de slappe hand vastnemen. In eens plooien zich zijne lippen, tranen ontspringen zijne oogen en luide, luide huilt hij: ‘Krollie!.. Goede, goede Krollie!’ En de sterke Krollie zelf begint te snikken en vaagt met zijne zwarte hand de dikke tranen weg, terwijl hij troost: ‘'t Was mijne schuld, Sarel... dat spótten, dat spótten!’ De brave borst beschuldigt zich weer! En Molleke huilt immer en niets kan hij zeggen dan: ‘Goede, goede Krollie!’ Doch Krollie wordt meester over zijn gemoed en zegt: ‘Ga maar gerust naar huis, jongen... en zij niet bang... Niemand zal u iets durven verwijten, niemand!.. dat zweer ik u!.. Krollie zal er wèl voor zorgen - Ge moet zoo niet weenen, jongen, neen ge moet zóo niet weenen!.. Ga maar gerust naar huis... alles is er goed!.. Sies de wever heeft op alles goed gepast... de koe is gezond, het land wel bewerkt, den hof bezaaid... Ga maar gerust naar huis, jongen...’ Die troostende woorden paaien den mollenvanger. Hij vaagt zijne tranen weg en doet eenige stappen om zich te verwijderen. Eensklaps denkt hij aan iets. Hij gaat terug naar Krollie en vraagt: ‘Wilt ge, Krollie?.. Ginder eerst?’ En hij toont het kerkhof. ‘Wijs mij waar vader en moeder liggen!’ En Krollie neemt hem bij de hand en leidt hem naar het kerkhof, tot vóor twee heuveltjes, waar, tusschen beiden, een eenvoudig half verbrokkeld en verrot kruis geplant staat. Sarel valt op de knieën; Krollie buigt eerbiedig het hoofd: de twee jongens bidden bij de graven van Molleke's vader en moeder! | |
IX.En nu? De lezer kan het raden: Molleke is met Mence getrouwd en ik geloof waarlijk, dat ze betrekkelijk gelukkig leven - zoo gelukkig nochtans niet als Krollie, die met het zoete Marieke Janssens de reinste vreugde smaakt. Eene gansch slechte deerne mocht Mence evenwel niet genoemd worden - 't was meer ruwheid en gemeinheid van manieren dan iets anders... | |
[pagina 215]
| |
En buiten wordt er zoo nauw niet gezien!.. En daarbij, ze is nu wat ouder geworden en heeft Sarel een paar flinke zonen en een gezond dochtertje geschonken. Ze bewonen het hoeveke der Dewaele's en Molleke heeft het zwervende mollenvangers leven laten varen: hij bebouwt met zorg het kleine erfgoed zijner ouders. Niemand van het dorp heeft hem ooit het ongelukkig voorval in den Os verweten, want hij heeft geene vijanden. Hij zelf echter zinspeelt er dikwijls op en wanneer jonge, opschietende jongelingen naar hem luisteren, hetzij hij vertelt over mollen of over iets anders - want hij blijft vlugge herberg-verteller - mist hij nooit het volgende, als besluit, er bij te voegen: ‘En wat zal ik nog meer zeggen?.. Jongens, jongens, als ge naar de kermis trekt, laat altijd uw mes thuis... Een mes bijt in den zak en wie er mede uitgaat, gaat met zijn meester uit... Als het toe is, wil het open... en is het open, zoo wil het bloed zien... 't Is Molleke, die het u zegt en dan moet het wel waar zijn!.. Zeker!..’
Molenbeek, Brussel, 1886. |
|