| |
| |
| |
Poëzie
I.
Op de heide
Zingdicht van Frans Willems getoonzet door Edm. van Gelder.
Eerste deel.
Koor voor mannen en vrouwen.
De zonne gloort aan d'oostertrans;
Hij straalt zijn goud- en rozenglans
Op heuvel, beemd en vloed.
Het heidevlak is purperrood
En glinstert t'allen kant,
Als ware elk plantje, dat er sproot,
De herder drijft zijn blatend vee;
Het dartel schaapje springt.
De landman draagt zijn noenmaal mee
En trekt naar 't werk en zingt.
Komt, vlijtige makkers, ten arbeid getogen!
De hemel belooft ons een helderen dag.
De nevlige wolken zijn schier al vervlogen;
De zonne begroet ons met vriendlijken lach.
Het gras nu gemaaid en gehooid op de weide!
Den moergrond bewerkt en tot turven gemaakt.
De schadden geplagd en gedroogd op de heide,
Dat 't vuurtje te winter blij knappert en blaakt.
Joeheisa! Joeheisa! Joehei!
Ten arbeid lustig en blij!
Komt, snellen wij mee met de wakkere mannen,
En werken wij saam in het geurige hooi!
Door hen wordt het peerd voor den wagen gespannen:
Wij deelen het voeder op 't glimmende strooi.
En kunnen wij 't koetje behoorlijk verzorgen,
Dan geeft het ons mellek en boter en kaas;
Dan wordt er een rijklijke spaarpot geborgen
En 't wakker boerinnetje blijft er de baas.
Joeheisa! Joeheisa! Joehei!
Ten arbeid lustig en blij!
| |
| |
Ja, de arbeid is een bron van zegen;
Hij woekert goud uit dorren grond.
Waar vroeger mos en heide stond,
Lacht nu het welig graan ons tegen.
Uit zand verheft zich 't dennenwoud;
De beemden rijzen uit moerassen;
De weiden uit de waterplassen.
Ja, de arbeid is een mijn van goud.
Koor voor mannen en vrouwen.
Waar vlijtige mannen de velden beploegen
En wakkre vrouwen verzorgen het vee,
Daar spruit het geluk uit het zweeten en zwoegen,
Daar heerscht in de huizen genoegen en vree.
Joeheisa! Joeheisa! Joehei!
Ten arbeid lustig en blij!
| |
Tweede deel.
Rolt neer in 't gloeiend zand.
De hond ligt ademloos te smachten:
Gewis wij mogen onweer wachten.
Ginds pakken reeds de wolken saam.
Zoo 't onweer komt, in Godes naam!
De velden dorsten naar wat regen;
Het onweer brengt der aarde zegen.
Behoede ons God voor hagelslag!
Voor brand en al wrat schaden mag!
| |
| |
Ziet, als opgestapelde bergen!
Hoort! daar rolt de donder al.
't Werk zal spoed gaan vergen;
'k Breng maar gauw mijn vee op stal.
En wij, we loopen 't hooi vergaren;
't Is nu zoo goed als droog.
Ziet, ginder rijzen gansche scharen
Wat wieling in de wolken!
Hoe dwarrelt alles door elkaar
In 't peilloos diep der hemelkolken!
De donder dommelt hol en zwaar....
En 't heidevlak is doodsch en naar.
Hoe 't in de verte bruist!
Daar rijst de wind, de heide ruischt;
Een stofwolk wervelt op ten hooge;
Het hooi stuift heen wat of men poge.
De herder met zijn kudde vlucht;
De bliksems schieten door de lucht,
Fel kraakt de klaterende donder...
O God! wat is uw almacht wonder!
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Behoed ons veld voor 't booze weer
Gij, eeuwig wijs en eeuwig goed,
Die 't voedzaam koren groeien doet,
| |
| |
Zoudt Gij dien rijken oogst vernielen!
Zie, Vader, ons genadig aan!
Verhoor ons smeeken in getraan,
Terwijl we voor uw almacht knielen.
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Behoed ons veld voor 't booze weer
| |
Derde deel.
Ha! daar lacht de zonne weder
Minlijk zacht en lieflijk teeder
Tusschen de onweerswolken door!
Zoo, zoo lacht het oog der moeder,
Wen haar de eeuwige Albehoeder
't Kind hergeeft, dat zij verloor.
Frisch hergroent nu woud en weide;
Vriendlijk glanst de purpre heide;
Treffend beeld van 't menschlijk hart:
Door de vreugdezon beschenen,
Glanst dit vaak door tranen henen,
Bloedend nog van vroeger smart.
Doch, hoe thans de vogels zingen!
Hoe de vlugge lamren springen!
Harte, wees dus mee verheugd!
Zie, het volk komt weer ter heide,
Spreidt weer 't hooi op beemd en weide.
Hoor, het zingt van levensvreugd.
Koor voor mannen en vrouwen.
Glans nu weder hel en blij!
Schiet uw stralen gul en vrij!
Droog nu schadden, turf en hooi;
Rijp het graan en geel het strooi.
Wek de krachten der natuur!
Schenk ons voeder, spijs en vuur.
Droog het hooi en rijp het graan,
Dat het goed ter schuur moog gaan!
| |
| |
Een pachter en zijne vrouw.
Wat is het zoet, naast het vrouwken gezeten,
Te rijden om hooi voor het moedige paard!
Wat is het zoet, zich bemind te weten
En zitten ter zij van den liefste der aard!
Zeg, vrouwken, hoort gij dat gonzen der bijen?
Neen, lieve, 'k hoor maar uw stemmeklank.
Ze gaan ons den zoeten honig bereien,
Waaruit we maken den kermisdrank.
Uw blik is mijn zoetste kermisdrank,
Uw tale mijn liefste feestgezang.
Wat zijn we gelukkig samen,
Sinds wij van 't outer des Heeren kwamen!
Niet waar, mijn vrouwken zoet?
Ja, lieve, God zegene uw rein gemoed!
Hier zijn we ter wei, stijg af, nu vriendinne!
Hoe zoet wordt toch 't werk door de zalige minne!
Zoo varen wij, ja, op den levenswagen,
Bestierd door de eedle huwelijksmin,
En zweven, op vleuglen van liefde gedragen,
Door zwoegen en strijden den hemel in.
| |
| |
De zonne mildert haren gloed
En daalt naar't zachte westen.
De heidebloemkens geuren zoet;
De kievits lokken hun gebroed
En roeier naar hun nesten.
Het landvolk werkt met iever voort
Om 't droge hooi te garen.
Ziet, ginder komt, geheel omboord
Met gagelkruid en elzenblaren
Een volle wagen aangevaren;
En hoort, de blijde maaiersscharen
Verzellen dien met zangakkoord.
Mannen en vrouwen huiswaarts keerende.
Den hemel gedankt voor het gunstige weder!
De zonne beglansde ons zoo warrem en teeder,
En droog is nu 't hooi op den wagen getorscht.
Wel plaste te middag een gudsende regen;
Doch 't was voor de velden een dubbele zegen:
Haast worden te rijkere granen gedorscht.
Gij, hemelsche Vader, Gij weet wat wij hoeven;
Gij zegent elk wezen en voedt het op tijd;
En, zendt Ge soms rampen om ons te beproeven,
Na regen komt zonschijn, wie lijdt wordt verblijd!
| |
II.
Filips van Artevelde.
(Kantate.)
De leeuw van Vlaandren slaapt, geklonken
In leed en kommer neêrgezonken,
Van eenen vreemden dwingeland!
| |
| |
Zijn er geene mannen meer
Die met moed, voor plicht en eer,
Slaan het valsche dwingrenheer
Slaapt men langs den Scheldekant,
Wijl de vreemde 't heil verbant
Wij dwalen troosteloos, verlaten
En hongrig langs de doodsche straten
Geen vrijheid, geene nering meer!
Zal niemand onze smarte lenen,
Onz' vrouwen brood, ons werk verleenen?
o Ruwaart, komt gij nimmer weêr?
Hoe pijnlik slijten wij onz' dagen!
Wat baat ons wrang en rustloos klagen?
De zon der welvaart schijnt niet meer.
Is alle heil voor ons verdwenen?
Zal niemand bijstand ons verleenen?
o Ruwaart, komt gij nimmer weêr?
o Ruwaart, komt gij nimmer weêr?
Ik heb uw bange stem vernomen
Wat wilt gij broeders? - Spreekt!
Heil aan u, zoon van den Wijze!
Dat door u de zonne verrijze
Der vrijheid, die de boeien breekt!
Aan u, Filips van Artevelde,
Den dank van 't kroost van Lei en Schelde,
Gij, die eens onz' schande wreekt!
Mannen van Vlaanderen, broeders!
Hoort gij den kreet uwer moeders,
| |
| |
Kampend met lijden en nood?
Kiest! - Wilt ge als luiaards en laffen
Of wilt gij als schandige slaven
Kruipen verachtlik en snood?
Of zult gij de lafaards bestraffen,
't Onrecht voor eeuwig begraven?
Wilt gij weêr vrij zijn en groot?
Volgt mij, en weg is de nood!
Wij volgen u in wel en wee!
Wij willen ons Vlaanderen groot!
maagd van vlaanderen. - vrouwen en kinderen.
Tot heil van Vlaanderland!
Tot heil van Vlaanderland!
Welaan, vooruit, geen tijd verloren!
Door wil en moed redt gij uw land!
Te Brugge wordt uw heil herboren!
Gij hebt met mij den eed gezworen:
Aan Gent uw roem, uw kracht, uw hand,
Uw liefde aan 't fiere Vlaamsche strand!
Laat voorwaarts ons snellen
Gevloekt zijn de knechten!
(Strijdgewoel - Zegemarsch.)
| |
| |
Het recht verwon, en Vlaanderen werd gered!
De legermacht des vreemden ligt verplet;
De zon des heils is weêr verrezen!
Het kroost van Gent heeft 't heilig pleit beslecht;
Zij streden kloek voor vaderland en recht,
En wonnen vrijheid, nering als voordezen!
Hoezee aan hen, verbrekend boei en band
Van 't eeuwig duurbaar Vlaanderland!
Helaas! het recht moet weer verkracht
Door 's vreemdlings overmacht,
En Vlaandrens vrijheid moet versmacht!
Weest man in beproeving en lijden!
Weest reus in het hopeloos strijden!
Houdt moed wen 't gevaar u omringt.
't Is lafheid 't gevecht te vermijden
Wanneer u de vijand bespringt!
Voor 't heil van het land
Op! dapper kroost van Lei en Schelde!
Ons vrijheid loopt gevaar!
Volgt als weleer uw Artevelde!
Mannen van Vlaanderen! de vijand is daar!
Onz' vrouwen, onz' moeders,
Voor 't heil van het land
Voor 't heil van het land
| |
| |
maagd van vlaanderen.
(Herhaling.)
Weest man in beproeving en lijden!
Weest reus in het hopeloos strijden!
Houdt moed wen 't gevaar u omringt,
't Is lafheid 't gevecht te vermijden
Wanneer u de vijand bespringt!
Van kreten en schreeuwen;
Kappen en kerven de strijders dooreen!
't Woeste gejubbel en 't jankend geween
Dier golvende menschenzee.
Davert en schettert wijd en zijd!
Vlaanderen den Leeuw! Hoezee!
Wees reus in den hooploozen strijd!
Strijderen, vreest geen gevaren!
Mannen van Vlaanderen, moed!
Zwieren in 't wilde met sabel en zwaard!
| |
| |
Worden vertrapt vermorzeld ter aard!
filips van artevelde. (gewond)
Mannen!.... wilt niet wijken!....
Blijft moedig.... en groot!....
Vlaanderen den leeuw!.... slaat dood!
(Hij sterft - Treurmarsch).
rei van mannen en vrouwen.
Gij vielt, door de overmacht vermand,
Als martelaar van Vlaanderland!
Maar 't dankbaar kroost van Lei en Schelde,
Verbrekend elken slavenband
En 't onrecht, dat u nedervelde,
Gedenkt u steeds in vreugd en smart,
Bewaart uw beeltnis steeds in 't hart,
Gestreden voor vrijheid en brood!
De roep van gansch uw leven
Is kloek voor 't recht te streven!
Mannen van Vlaanderen, blijft moedig en groot!
|
|