De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
I.Wat voor een jonge flinke kerel, met zwarten knevelbaard, drentelt ginder langzaam over den vlasakker van boer Verdonckt? In de eene handen onder den oksel draagt hij eene spade; in de andere heeft hij een hoopje stroohalmen, welke allen, in eene eindspleet, een wit, vierkant papiertje vasthouden. Vorschend, traag, zwijgend schuift hij rond. Ge kent hem zeker toch?... Wel, het is Charles-Louis De Waele, de mollenvanger - naar zijnen stiel altijd ‘Molleke’ genoemd - de fijnste, knapste mollenvanger van gansch Vlaanderen! O lach niet, omdat de jongen een mollenvanger is: iedereen kan het niet - mollen vangen! 't Is eene heele kunst, die leert hoe men die kleine fluweelharige trompediertjes insluiten en knippen moet. Ja, zoo eens, bij geval, in het voorbijgaan, in tuin of op akker, eenen mol vangen, dat kan de gemeinste boer! Doch naar de echte regels, zeker, zonder falen, te werk gaan, die regels op tijd en stond, daar waar het zijn moet, toepassen, al de wroetelaarkens, welke in een veld of in eene wei verkeeren, betrappen en overmeesteren, zooals Molleke het verstaat, dat is voorwaar geen kinderspel! Stellig - het mag meer dan eens gezegd worden: Molleke - alhoewel nog jong: vijf-en-twintig jaar! - kent zijn bedrijf op zijn duimke. Hij weet, dat de mollen vooral in de lente werkzaam zijn en alsdan onvermoeid met snuit en voorpootjes, als met boor en hakjes den grond naar alle richtingen doorgraven... dat hunnewoning, steeds goed verborgen, onder eene haag of in eenen barm rust... dat, van daar, zeven of acht lange pijpen - voor onze diertjes groote banen - naar alle zijden uitstralen... dat die pijpen altijd rechtlijnig zijn... Hij | |
[pagina 146]
| |
weet, dat die fulpharige snuitdragertjes einde Mei, begin Juni paren en jongskes werpen... dat zij niet, gierig, hunnen voorraad bijeenschrafelen en bijgevolg dag voor dag, als echte roovers, hunne prooi zoeken moeten... dat zij alle drij uren - des morgens om zes en negen, des middags, des achternoens om drij en zes, zelfs des nachts - eten, dus wroeten en graven, daarna rusten.. dat zij een allerfijnst reukorgaan bezitten en allerbest hooren... dat gevolglijk, wil de mollenvanger gelukken, hij zonder gerucht, muisstillekens werken moet... Ja, ja, dat alles heeft eene achtjarige ondervinding hem geleerd - want Molleke begon zijnen stiel van zijn zeventien jaar!... Wat meer is, kan hij de molshoopen, door mannetjes opgeworpen, niet van die der wijfjes onderscheiden?... En wie kan juister en beter dan onze kerel, de woning van eenen mol - mollenkasteel noemt hij ze zeer eigenaardig - beschrijven? Luister maar: ‘Het mollenkasteel,’ legt de jongeling uit, ‘is zoo rond als een ei en van alle kanten gesloten, uitgenomen langs boven. Van het plafond klimmen drie trappen naar eenen hooger gelegen gang, die als een ring boven het kasteel ligt. Van dien hoogsten gang dalen vijf andere trappen, welke naar eenen lageren ring leiden. Ge begrijpt dan zeer goed, dat die laagste ring langer is dan de hoogste. Nu, van dien ondersten korridor loopen zeven breede straten - echte herrewegen! - naar alle kanten uit. Veronderstel nu 'nen keer, dat kasteel, gangen en trappen, dat het allemaal in eenen berg verborgen ligt en ge hebt een goed begrip van het schoon huis van eene mollenfamilie!... Ge moet nochtans niet denken, dat die herrewegen, welke van Noord, Oost, Zuid, West naar den ondersten gang loopen, juist uitkomen aan die trappen, welke naar den bovensten leiden,... Wel neen! alles schrankt zich, zoodat de heer van het kasteel links of rechts keeren moet, wil hij in den bovensten ring en in zijn huis geraken!... Hebt ge nog hooren spreken van het oud kasteel van Oudenaarde?... Het lag, zoo 't schijnt, op den Kerselaarberg, en ik heb altijd hooren zeggen, dat de bezetting, in tijde van belegering, langs eene onderaardsche pijp te Etichove kon uitkomen en zoo wegvluchten!... Welnu, onze mol heeft dat nagedaan: in den tijd van nood, wanneer hij door den vijand belegerd wordt, kan hij van zijn kasteel, langs eene diepe gelegene pijp, in eene der breede herre- | |
[pagina 147]
| |
wegen komen en zoo ontsnappen!... En,’ voegde de jongen er lachend bij, ‘als de familie verrijkt, wordt natuurlijk het huis te klein, niet waar?... Want de mol koopt drij, vier kinderen in eens!... Gauw, gauw bouwen vader en moeder, daar waar eenige gangen of banen bijeenkomen en niet ver van het ouderlijke huis, eene voedsterkamer voor de kleintjes en ze zachten ze op met malsch gras of droge bladeren... Ja ja, menschen, onze mollen zijn allerslimste beestjes en fijne bouwmeesters... 't En zijn geene uilen!... Zeker niet! En om voor vrienden en kennissen de zaak nog klaarder te maken, had het schrander Molleke zulk een mollenkasteel nagemaakt: een ledige eierdop, twee biezen ringetjes, eenige stroohalmen verbeeldden woning, gangen, trappen en straten!... Schoon bewaard prijkte dit mollenkasteel thuis, bij Molleke's ouders, boven den schoorsteenmantel! Zóo, uren en uren, kon de jongeling, in de herbergen, over zijne diertjes, hunne zeden, hunne levenswijze vertellen. Overdrijven deed hij dikwijls, liegen ook al - doch daar bleef het bij: het fijn van zijn ambt, de sekreten, zooals hij dit noemde, bekend maken, neen dàt deed hij nooit. Zoo dom niet!... Men mocht hem concurrentie maken en dat zocht hij niet! En als hij van zijn mollen vertelde, zoo deed hij het met vuur en met drift; want hij beminde zijne zachtaardige gravertjes, ofschoon hij hun grootste onverbiddelijke vijand was!... Kon hij ze, met eenen enkelen spadeslag, allen verbrijzelen, hij zou niet aarzelen!... Niet uit haat tegen de diertjes - maar om te toonen, dat hij zijnen stiel kende en niemand beter dan hij mollen vangen kon. Hij beminde zijne diertjes, juist gelijk de landbouwer eene schoone koe bemint, welke hij nochtans, zonder wroeging, ter slachtbank leiden zal. Dacht hij - en de boeren, die zijnen dienst verzochten - eenmaal aan het nut, dat de mol den mensch verschaft?... Aan de duizenden wormen, maden, pieren en engerlingen, welke het diertje driftig opzoekt en onmeedoogend met zijne puntige speldetandjes verknaagt?... Hij had evenwel in een boek gelezen - Molleke kan lezen! - en de meester had het hem dikwijls gezegd, dat de mol een insekteneter is... dat men meermaals de maag van het beestje onderzocht en men er nooit brijzels van planten, altijd overblijfsels van knatwormen en kerfdieren ontdekt heeft... bijgevolg, dat de mol verre van uitgeroeid, dient beschermd te worden... Ja, hij had het ge- | |
[pagina 148]
| |
lezen en de meester hem gezegd - maar het geschreven noch het gesproken woord hielp niet - noch voor hem noch voor de boeren!... Het vooroordeel beweerde: de mol eet jonge planten en worteltjes... wroetelt den grond op... graaft de tengere zuigvezeltjes bloot en doet ze verdrogen... zijne onderaardsche gangen en banen dienen de alles verknagende veldmuis tot woning en voorraadkamers... bijgevolg moet de booze schadelijke mol vernietigd... Weg met hem! En waarlijk op dit uitroeien verstond zich niemand beter dan ons Molleke! Ook zochten de landbouwers hem op; altijd had hij werk, uitgenomen des winters, als het vroos.... En dit stieltje bracht onzen jongen nog al wat geld op - te veel zelfs, want hij had het niet noodig. Was hij de eenige zoon niet van het koeboerke, Tist De Waele, die er nog al warm in zat?... Ook al het geld, dat Molleke won, diende hem tot drinkgeld - en het moest dus niemand verwonderen, dat hij veel de kroegen bezocht en langzamerhand een drinkebroer werd. * * *
En nu is hij weder bezig met mollen te vangen, ginder op den effengerolden, zachtgroenen vlasakker van boer Verdonckt - zeker van vroeg in den morgen, want op eenen doorntak, die krommig omhoogsteekt, hangen een half dozijn mollen, als zooveel fluweelen kussentjes! ‘Er moeten er nog zitten!’ ontvalt het hem stillekens, terwijl hij immer behoedzaam en voorzichtig, met groote, gemeten stappen over het veld sluipt, recht naar eenen versch opgewroeten molshoop. Wordt het hem te heet op dien schoonen Aprilmorgen? Misschien wel: de zon schingt aan den wolkloozen hemel, spreidt haren gouden glans over velden en boschjes, over huizen en straten, of schittert eene wijl in de dauwdroppels, welke aan blad en graspijl hangen en welke zij snel ten hoogen medeneemt. Molleke blijft bij den molshoop staan en werpt zijne pet nevens zich op den grond - een zonderlinge pet van aaneengenaaide pikzwarte mollevellen, zijn gewoon hoofddeksel, dat tevens voor hem als uithangbord dient, daar het aan iedereen zijn beroep kennen doet. Blootshoofds staat hij daar: Zoo ziet men beter zijnen stoppeligen knevelbaard en het tamelijk groote voorhoofd, waar hij met zijne kielsmouw eenige zweetparels wegvaagt. | |
[pagina 149]
| |
‘Hier heeft er nog een gewroet!’ spreekt hij, terwijl hij langzaam met zijne spade den molshoop openbreidt, eene der pijpen blootmaakt en er loodrecht eenen stroohalm in plaatst. Waartoe moet dit soort van vlagje dienen? Het zal hem een sein zijn en door zijne bewegingen toonen, dat de mol arbeidt. De jongeling wacht. In eens plooit zich zijn voorhoofd, en zijn blik valt op eene gouden paardebloem, welke vroolijk tusschen de blijgroene opschietende vlasplantjes hare lintbloempjes openvouwt. Hij denkt na: Ja, gister avond, Zondag, zat hij in den Hert. 't Wierd al laat - bijna middernacht! Door, de twintigjarige smidszoon, de spotvogel kwam er binnen en begon met Molleke te lachen - te lachen met Mence uit den Potlepel!... ‘Molleke had - verloren moeite! - er zijne boontjes te weeken gelegd... Molleke zou nooit Mence krijgen!... Nooit!... Hij zou er eene blauwe scheen loopen... Zit boer Theunis er niet altijd, in den Potlepel?... Ja, boer Theunis gaat al tegen de vijftig op.... maar Mence kan hem toch goed verdragen.... En al heeft hij niet veel haar meer, toch ligt hij met de spijkers - en met spijkers koopt men de boter!... Molleke, Molleke, ge kunt fijn de mollen vangen.... maar het is ook alles.... van het knippen van meisjes verstaat ge het eerste woord niet!... Ge komt te laat, jongen, altijd te laat!....’ En zoo ging het minstens een half uur!... Molleke trachtte zich wel te verdedigen; doch alhoewel zijn ‘blad’ ook niet vervrozen is, toch kan hij het moeilijk tegen den spotzieken Door uithouden.... Ook gister avond heeft Door hem diep gekrenkt.... Waarom moet die smid altijd van Mence spreken?... Neen, Molleke kan het niet verkroppen; want die Mence, ja, die Mence ligt hem nauw aan het harte.... Wel is waar, ze is nog al brutaal, gemein van manieren en uitdrukkingen, ruw van vorm en gestalte!... Maar wat doet het er aan? Ze blijft toch eene ferme, kloeke meid, met bloed in de wangen en spieren in de armen! ‘Molleke!’ klinkt het eensklaps luid achter hem, op den wegel, die voorbij den vlasakker en de keibeek, een weinig lager, slingert; ‘Molleke, hebt ge er al veel?’ Die stem jaagt eene trilling door het lichaam van den jongeling. Hij snukt zich om. Wel wel! wie daar staat!... Mence... Mence uit den Potlepel!... Voorwaar, Molleke heeft gelijk: 't is eene struische | |
[pagina 150]
| |
boerendeerne met welgevormden vooruitspringenden boezem en sterke heupen - van wezenstrekken niet regelmatig en schoon, wat grof en triviaal, doch vol leven en bloed!... Daarbij van de kleinste niet - ten minste zoo groot als Molleke! Ze komt van het ‘Bruulke’ een stuk land, dat haar vader - hare moeder is dood - in huur heeft van boer Theunis en dat hun toelaat eene koe te houden: Eene koe buiten - een rijkdom! Melk en boter - wie kan ze missen? Op den rechterschouder draagt Mence eenen zwaren bundel snijrogge, eene gansche vracht, welke zij zelve gesneden heeft: de kromme sikkel steekt onder den stroowrong, die als band dient en het jeugdig groen samen houdt. ‘Of ik er veel heb?’ herhaalt Molleke; ‘dat gaat nog al, Mence... een half dozijntje, geloof ik... Ziet gij ze ginder niet te drogen hangen... op dien doorntak?... Ze zullen geen pieren meer eten, alhoewel zij naar het pierenland zijn!’ En hij lacht om de woordspeling - geestig, naar zijne eenvoudige boerenmeening! Hij gaat naar het meisje toe, traag, met zware breede stappen - schijnbaar te breed voor hem, want zijne beenen, evenals zijn lichaam zijn van de langste niet. Zij, met forsigen, gespierden arm, die half uit het korte spannende mouwke keek, werpt de rogge voor zich op den wegel. En daar staat ze nu, met de armen op de heupen, met gullen lach op de roode lippen, met tergenden glans in de bruine oogen - een lokkend beeld tot de wellust! ‘Mag Adam in 't appelke 'nen keer bijten?’ bidt hij, terwijl hij schalks loerend naderschuift. ‘In welken appel?’ vraagt ze domweg; want fijn noch geleerd is ze. ‘In u?’ antwoordt hij; en zonder meer, nijpt hij haar onder den oksel, en voelt er de warmte van vleesch en bloed. Ze beziet hem met denzelfden uitdagenden blik; doch ze duwt heel traagjes de stoute hand weg en spreekt: ‘Hier... in het bloote veld niet!.. De menschen zouden ons kunnen zien!.. Gaat ginder, op de kassei, de koster niet voorbij?.. Hij zou alles weer gaan overdragen... en 't zou er, mijn zielke, Zondag in den preekstoel, weer op zijn?..’ ‘De koster, de koster!... Wat trek ik mij den kosteraan!.. Een schijnheilige krekelaar?.. Meent gij, Mence, dat hij ook de meisjes in het donker niet knipt?.. 't Is toch niet zeker om | |
[pagina 151]
| |
zijnen paternoster te lezen of om zijnen Magnificat te zingen, dat hij altijd achter Mieke uit den Bloedpens zit?.. 'k Zou mijnen kop verwedden, dat hij er weeral naar toe trekt!..’ ‘Ja, ja - gij zijt een jongen! - Voor u steekt het zoo nauw niet... En als het er op aankomt, hebt gij uwe tong om u te verdedigen, of uwe vuisten om er op te slaan... Maar voor de meiskes is het slechter, en vooral voor mij!.. Ge weet wel, dat de pastoor Zondag op onze herberg gepreekt heeft, omdat wij altijd te laat open houden?..’ ‘Ge moet met al die sermoenen lachen, Mence!’ ‘Er mee lachen, Molleke? Ge klapt al wel... In den grond geef ik er niet veel om... maar al dat liegen van die overdragers, dat gebabbel achter den rug hangt mijne rokken uit... Op den duur schiet er niets meer van mijne reputatie over - Mijn zielke, 't en is zoo pleizant niet, jongen!’ Is zij, Mence, zoo teergevoelig, zoo nauwgezet op het punt van eer? Och neen, voorzeker niet... en Molleke weet het het best. Ruw, brutaal is ze - ruw van lijf, ruw van woord, ruw van zeden! En voor een kleine hap of greep, schrikt zij niet af... Om het al te zeggen, gaat ze thuis nog al gemeenzaam met de jongens om - vooral met Molleke, die er het grootste deel van zijn mollengeld opdoet en met wien ze denkelijk zou willen trouwen. - Maar, op straat, in 't open veld, dàt zoo maar toelaten, neen, het mag niet zijn... Wat haar tusschen vier oogen niet het minste ergert, kan er hier niet door. En toch doet hij eene tweede poging. ‘Hebt gij bijkans gedaan?’ vraagt zij, en sneller, barscher duwt ze, voor de tweede maal, de vermetele hand weg. Hij geeft het op. ‘Er moeten er nog een stuk of twee zitten,’ is zijn antwoord op de dubbelzinnige vraag van Mence. ‘Maar ba ba - 't is maandag, en ik al lang genoeg gewerkt... niet waar, Mence?’ ‘Dat vind ik ook, Molleke.’ ‘Brand, brand!’ roept hij luide. ‘Waar?’ En verwondert ziet ze rond. ‘In mijne keel?’ giegelt hij; ‘er moet gebluscht worden!.. Gaat gij naar huis?’ En hij pinkt beteekenisvol. ‘Recht naar huis... Komt gij misschien?’ ‘Of ik kom? - 'k vraag enkel den tijd om mijne mollen en mijn gereedschap bijeen te pakken!’ | |
[pagina 152]
| |
Zij smijt, in eenen krachtigen zwaai, den bundel op haren schouder en tiegt verder. Hij neemt zijne mollevellen muts, zijne spade en zijne stroohalmen, bindt de gevangen mollen bij de voorpooten met een koordje te zamen, hangt ze, als eene trofee, om zijne lenden, legt de spade op den rechterschouder, fluit bij dit alles een lustig deuntje en - een oogenblik later zit en drinkt hij, in wellust zwemmend, bij de vurige Mence uit den vermaarden Potlepel. | |
II.Elf uren slaat het traag op het oude uurwerk der herberg den Potlepel - en terzelfdertijd luidt men op den kleinen kerktoren, welke, een weinig verder, in de diepte ligt. Dat luiden moet de menschen en dieren, welke op den akker zwoegen, verwittigen dat zij zich voor het naar-huis-komen moeten bereiden en dat het zuinig middagmaal op hen wacht. En daar, rond een klein tafeltje, of nevens den toog, staan of zitten de gewone maandagvierders van Meirelhem. Molleke trekt allereerst onze aandacht. Sedert een paar uur drinkt hij als een echte zwitser. Zijne beenen, in het langste uitgestrekt, liggen over elkander gekruist; de linkerelleboog rust op het tafeltje en zijn hoofd op de linkerhand. De drank, eerst bier, nu jenever, heeft zijne mollenvellen klak op zij geschoven en glans op wangen en oog gelegd. Zooals hij daar zit, met kracht dichte dampwolken uit zijne steenen pijp trekkende, is hij gemakkelijk te beschrijven. Gelijkt hij niet eenen zuiderling - met zijne dikke wellustlippen, met zijn halfverzengd gelaat, zijn kort zwart haar - hetgeen, te zamen met zijn beroep, hem den haam van Molleke schonk - met zijnen dikken ineengeduwden hals, zijne zware wenkbrauwen over zwarte glimmende oogen hangend, met zijne hoekswijs geplaatste wellustlippen?... Ofschoon hij slechts den borsteligen knevelbaard draagt, toch bewijst de blauwe tint op wangen en kin, dat hij sterk van baard is en hij zich dikwijls scheren moet. Alles, zijn gansch persoontje - Molleke is niet groot - verraadt, dat zingenot en gramschap hem gemakkelijk vervoeren kunnen. Nevens hem staat, half waggelend, met het jeneverglaasje in de eene hand, de uitgedoofde pijp in de andere, Rikske de Verver - reeds oud van jaren, in de vijftig, doch ongehuwd en, als dusdanig, immer met de jongeren meedoende. Zijn kleurenpot | |
[pagina 153]
| |
bedekt eenen hoek van de tafel; de borstels liggen er op. Het mager kereltje, dat men zonder moeite aan zijnen langen grauwen kiel, met verfkladden bemorst herkent, brabbelt een liedje, waarvan het refrein klinkt: ‘Van titem titem titerke,
Schenk ons nog een literke,
Schenk ons nog een literke!’
Rikske is een oud dronkaardje, die werkt als hij geen geld heeft, en drinkt, als de tesch goed voorzien is. En met den drank kan hij weg, vooral met jenever, die hij per kappers ingieten kan en waarvan hij, als hij op zwier is, gemiddeld een liter per dag uitslurpt. Aan den toog vinden wij Neel den wagenmaker - jonkman en dertig jaar oud! Jenever drinkt hij nooit - altijd bier, dat hij dan ook bij kannen in de keel laat vloeien. Hij loopt op blokken - hooge ongeriemde holleblokken, immer, tegen het bersten, van een blikken bandje omringd - in zijne ondervest-mouwen, met den gelapten lederen voorschoot vóor buik en beenen!... Een kerel dom en fijn! Dom - in het algemeen; fijn, wanneer hem een eigenaardige zet in den kop schiet. Daarbij een argelooze jongen en een trouw kameraad, dat is gekend! Wie zit daar, nevens Molleke, met het ernstigste gezicht van de wereld? 't Is de kale boer Theunis - kaal hier in de echte beteekenis genomen - met zijden muts, blauwen kiel, kloeke rijgschoenen, waar de uitgedroogde modder duimdikke korsten op plakt. Zijne spade, die hem slechts des Zondags verlaat, rust tusschen zijne beenen. Hij drinkt insgelijks jenever en alle dagen des voornoens, ook wel des avonds, komt hij op de gloeiende Mence af. Boer Theunis is de type van den ouden vrijer, van een van die buitenridders, wier eenig streven is en blijft: eten, drinken, wèl slapen en meisjes verleiden! Doch juist daarom trouwt hij niet en zal hij het nooit doen, ofschoon hij maar te kiezen deeft, daar, wanneer hij de hand uitsteekt, aan iederen vinger een paar huwbare dochters hangen blijven... En ze drinken, lachen en babbelen - of jokken met de blozige herbergdeerne, die flink overal tusschen schuift, hier eens meedrinkt, daar eens vastgegrabbeld wordt, ginder een ruw woord nog ruwer beantwoordt en tevens voor koedrank en middagmaal zorgen moet. Nu echter houdt ze zich een weinig in en schijnt ze wat minder onbeschoft. Zit Molleke | |
[pagina 154]
| |
in de herberg niet? En Molleke wil ze in haar netje vangen? Is de jongen geene allerbeste partij: Eenig kind van ouders met huis en koe en erfland; daarbij een doorfijne mollenvanger, die een goed oordje te verdienen weet?... Zoo iets mag men niet onbezonnen van kant smijten! ‘Ha! ginder komt Krollie, de beste jongen van Vlaanderen!’ roept Neel en hij wijst, langs het venster, naar het voorhof. ‘Molleke, Molleke,’ voegt hij er lachend bij, ‘maak u gereed, jongen; want het zal op uwen toren gaan luiden!’ Zinspeelt Neel op de kijvage van gister avond? Molleke fronst de wenkbrauwen en ziet half toornig op. ‘Op mijnen toren luiden?’ schatert hij evenwel; ‘de klok kan er noch kleppen noch luiden, Neelke-jongen; de klepel is al lang gebroken en gister heb ik het klokzeel afgesneden... Op mijnen toren luiden, hahaha!’ Doch zijn lach is gedwongen!.. Want Krollie, eigenlijk Door de smid, naar zijnen prachtigen krollenbos zoo genoemd, heeft toch zoo dikwijls den draak met hem, Molleke, gestoken!.. Spotte hij niet met Molleke, overal, waar zich de gelegenheid voordeed?.. En met Mence dan - met die ging het er nog al erger door. - En dat vooral verbitterde Molleke en deed wrok en nijd in zijn hart zinken. Daar springt Door de smid binnen. Voorwaar - een kloek gezel met zwart glanzende oogen, krollend dik geplant haar, sterke schouders en mannelijke borst. Blootshoofds, zooals gewoonlijk, wanneer hij niet naar een vreemd dorp trekt, loopt hij; de mouwen van zijn blauw hemd zijn opgerold en laten de dikke blauwachtige aderen en de ferme spieren van de armen zien. Zijn zwart schootsvel slaat hem tusschen de beenen en, als wapens, draagt hij, in de eene hand, hamer en nijptang. Daarmee geeft hij zich den schijn aan het werk te zijn. ‘Wie zoekt, vindt, zegt St-Thomas...’ roept hij luide. ‘Jongens, jongens, wat heb ik naar u gezocht... in al de kabberdoeskens heb ik mijnen neus gestoken!.. Alles goed?.. Dag, Neelke,.. dag, boer Theunis,.. dag, Rikske... Ha, Molleke, zijt gij hier ook?’ ‘Dat ziet ge wel!’ is het barsch antwoord van den mollenvanger, die zijnen borrel ledigt en eenen anderen bestelt. ‘Of ik het zie?..’ spot Door. ‘Moet ik het zien, jongens, moet ik het zien? Waar de henne krabt, daar kraait immers de haan... 't Wordt hier een oprecht mollenhuis!’ | |
[pagina 155]
| |
‘Mollenkasteel!’ verbetert Neel. En allen schokken om het gezegde van den koddigen Krollie. Deze laat Molleke in slechte luim, trekt naar den toog, wrijft Mence onder de kin. Het meisje laat hem begaan: Is Krollie niet de schoonste jongen van het dorp en mag hij niet doen wat men van eenen anderen niet dulden zou? ‘Dag, Vuur-en-Vlam!’ Zoo noemt hij de volbloedige herbergsmeid. ‘Schenk mij nen goelie.’ Een goelie is een druppel. ‘Jongens, op uwe gezondheid!’ En hij tikt met iedereen - zelfs met Molleke, terwijl hij dezen vraagt: ‘Toch niet meer kwaad zeker - voor de ruzie van gister avond?... Gauw gekeven - nog gauwer vergeten!...’ Doch Molleke ziet dat de smid spotten wil; hij bedwingt zich en glimlacht: ‘Waarom kwaad?... In het geheel niet!... Op uwe gezondheid, Krollie.’ En hij steekt zijn glaasje uit. Maar Krollie wil hem niet los laten. ‘Ge spraakt van mij eens ferm vast te pakken.... 't Was toch niet gemeend, manneke?’ Manneke!... Dat woord stond den mollenvanger niet aan. ‘Niet gemeend?... En waarom spot gij altijd met mij?... ‘Zóo zóo!... ge zoudt mij eens vastpakken?...’ En de smid kijkt, schouderophalend, hem schalks in de oogen. Molleke's bloed begint te koken. ‘Laat mij gerust, Krollie,’ ontvalt het hem met moeite. ‘Ai, jongens - jongens - toch!... Molleke zou mij eens vastpakken....’ lacht de spotvogel; ‘Hij zou mij eens vastpakken?... Mag ik u eenen goeden raad geven, Molleke?... Pakt gij liever uwe zwarte beestjes, jongen.... die zullen u niet bijten. - Of liever Vuur-en-Vlam ginder.... Maar pas op.... Ge zoudt u kunnen verbranden, niet waar, boer Theunis?’ Molleke's oogen glinsteren en schieten bloedige stralen. Hij knarsetandt. Toorn verhoogt zijne bruine gelaatskleur. Hij springt recht en gaat uitvallen... In eens klinkt het: Van titem titem titerke,
Schenk ons nog een literke
Schenk ons nog een literke!
‘Rikske Rommelzang is weer bezig, dat bekske gaat | |
[pagina 156]
| |
altijd... is 't niet om te drinken, 't is om te rammelen... 'k hoor nog liever den krekel van den mosselman!’ zegt Krollie, terwijl hij zich omkeert. ‘Hij doet niemand kwaad met te zingen.. Hebt gij dan zulke fijne ooren?’ vraagt Molleke. ‘Toch geene ezelsooren zooals de uwe!’ is het antwoord. En daar de mollenvanger voor goed begint gram te worden, komt boer Theunis er tusschen en verbetert: ‘Hier niet gekeven, zulle!..’ Hij staat op en plaatst zich tusschen de twistenden.’ Laat ons liever een keer meezingen... Toe, Rikske-jongen, ga maar voort.’ ‘'k Zal ik beginnen,’ spreekt Neel. ‘Van titem titem titerke
Schenk ons nog een literke
Schenk ons nog een literke!’
En het is besmettelijk - daar zingen ze nu allen! Molleke's toorn is heengevloden: hij huilt luider dan de andere; want zingen is het waarlijk niet: oorverdoovend, valsch, wanluidend klinkt het alles! De drinkebroers echter worden het niet gewaar: zij vinden het schoon en prachtig. Middag nadert. Ze zuipen, huilen, jokken voort. Wie spreekt daar van eten en drinken? Krollie vertelt de wonderbare daad van Tiste den schoenmaker - overal gekend om zijnen goeden appetijt - die hij verricht heeft bij boer Verdonckt van het Schaliënhof. Gister achternoen was hij met een paar laarzen van den boer naar de hoeve getrokken. De boer had hem ‘getrakteerd’ met eten en drinken - en Tiste had zes dikke ‘schellen’ hesp, een koud kieken binnengespeeld en daarbij nog drij ferme koeke-boterhammen opgekneuzeld! ‘Ha!’ zegt Neel; ‘nu versta ik, waarom zijne vrouw me dezen morgen zei, dat haar man een beetje ziek was!’ ‘Het verken heeft zich overeten!’ lacht Molleke. Eten en drinken - dat kennen de boeren, als ze 't maar hebben, want velen, helaas, in ons Vlaanderen lijden honger en gebrek... Maar, als ze 't hebben, ze kunnen eten en drinken!.. Ook, wanneer in eene herberg, dát op het tapijt komt, dan volgt de eene historie op de andere. En boer Theunis vertelt, met lamijnachtige stem, van schelen Dik van Horegem, die onlangs, op klokslag middernacht | |
[pagina 157]
| |
- boer Theunis was ooggetuige! - twaalf glazen bier uitdronk, éen glas per uurslag op de horloge! ‘Een per slag!..’ brabbelt Rikske; ‘een per slag!.. Dat zijn zulke wonderbare histories niet!.. Ik wil het doen met druppels... ja, ik wil het doen!’ Boer Theunis werpt eenen blik op het uurwerk der herberg: Tien minuten nog vóor twaalf uren! ‘Mence?’ roept hij. Mence, die in het schotelhuis pataten schelt, vraagt: ‘Wat belieft er u, boer?’ ‘Kom eens alhier... En schenk eens twaalf druppels met jenever vol... en zet ze hier vóor Rikske... 't Is voor mijne rekening! Verdoemd! dat gaat allen! Enkel Krollie, die bij zijne aangeboren en aangeleerde ruwheid, toch een goed hart bezit, beweert: ‘Ge moet het weten, Rikske... 't Is een gevaarlijk spel, jongen, jenever is geen pompwater!’ Mence is al aan 't inschenken en middelerwijl wordt Rikske aangewakkerd om de proefneming te wagen. ‘Allo, Rikske’ de twaalf kerels staan naar u te wachten, verwittigt boer Theunis. De verver schijnt te aarzelen. Zou hij het waagspel aanvangen? ‘Baba! ge zijt van uwe twaalf eerste borrels niet geborsten,’ moedigt Neel aan, terwijl hij zijn glas bier ledigt. ‘Dat wil ik zien,’ zegt Molleke. ‘Welnu, ge zult het zien,’ besluit in eens Rikske; ‘ge zult het zien... voor zulke kleinigheid wil ik mij niet achteruit trekken.’ ‘Bravo!’ roepen allen uitgenomen Krollie, die zegt: ‘Pas op, Rikske!’ Doch Rikske neemt den eersten druppel vast en preutelt het refrein van zijn liedje: Van titem titem titerke,
Schenk ons nog een literke,
Schenk ons nog een literke!
Nog vier... nog drij minuten! Al de maandagvierders scharen zich rond het kleine tafeltje, waar klare jenever in de kleine glaasjes parelt. Zelfs Mence schuift bij en lonkt nieuwsgierig al over de schouders van boer Theunis en van Molleke. | |
[pagina 158]
| |
‘Dat is nog niet te zien geweest,’ bevestigt ze en de grootste nieuwsgierigheid gluurt uit hare oogen. ‘Het zijn maar kleine glazekens,’ bemerkt boer Theunis, ‘Mence, ge hebt zeker de kleinste uitgezocht.’ Mence heeft den tijd niet te antwoorden. Tink! de eerste horlogeslag trippelt door de gelagkamer. Vlug giet Rikske den eersten ‘goelie’ naar binnen, terwijl hij, smakkend, met de linkerhand over de borst wrijft. ‘Goed!... Suiker en zeem!’ lacht hij en hij neemt den tweeden druppel. ‘Die horloge slaat niet rap!’ ontvalt het Molleke ‘Rap genoeg!’ antwoordt Krollie. Tink!... Tweede slag! Rikske zet het tweede glaasje, ledig, op het tafeltje, en grijpt tevens het derde. ‘Uwe horloge is eene oude patrak, Mence,’ pinkoogt boer Theunis; ‘Rikske zal te gemakkelijk winnen!’ Krollie kijkt toe en zwijgt nu; men ziet, dat dit gevaarlijk spel hem maar weinig bevalt. Het slaat drij, vier, vijf, zes, zeven.. acht... en al de glaasjes worden geledigd! Niemand spreekt nog... Hooger blos verft het gelaat van den waaghals, die gewoonlijk bleek ziet. ‘De jenever brandt!’ zegt hij met moeite. Er valt evenwel niet meer achteruit te deinzen!... En daarbij, heeft Rikske zijn verstand nog?... De alkohol bedwelmt zijnen geest! Hij grijpt den negenden borrel... den tienden!... ‘Bravo! Rikske!’ roept boer Theunis. De blos der wang van den drinker verandert in blauwachtig rood. ‘Bolachtig puilen hem de oogen uit den kop... Herhaaldelijk loopen huiveringen door zijn gansch lichaam. ‘Houd op!’ vermaant Krollie. De elfde slag dreunt! Met uiterste krachtinspanning heft de verver den elfden druppel tot aan den mond... giet, op de beenen waggelend, met bibberende hand, den drank naar binnen... en laat het glaasje op de tafel vallen... Werktuigelijk zoekend vindt hij den laatsten borrel... Vervaarlijk echter is hij om aan te zien: zijn gelaat zwelt op, schrik en angst stralen uit zijne uitpuilende oogbollen, heviger beven zijne ledematen! En toch, langzaam brengt hij den twaalfden borrel tot aan de | |
[pagina 159]
| |
lippen... daar trilt voor de laatste maal de horlogebel... en - Rikske stort als een looden massa ten gronde neder... Het glaasje breekt op den steenen vloer en de jenever bespat de schoenen van boer Theunis.. De sterke alkohol heeft het verwaande Rikske overwonnen! Dien uitslag heeft voorzeker niemand verwacht - zelfs Krollie niet, die meer dan eens gewaarschuwd heeft... Als bij tooverslag worden in eenmaal al die bedwelmde drinkebroers nuchter en, met vrees in hart en in oog, staren zij op het lijk - het is helaas een lijk! - van den verver. Deze ligt daar, met opgezwollen, schalieblauw gelaat, opeengenepen lippen, schuim op mond en kin... Eene geraaktheid heeft hem ter neer gebliksemd! ‘Och Heere-God toch! Is hij dood?’ huilt Mence en ze snelt naar buiten om vader. Boer Theunis bukt zich over het lijk en trekt aan den arm. ‘Rikske?’ roept hij; ‘Rikske?’ Maar Rikske antwoordt niet en roerloos blijft hij liggen: hij is wel degelijk dood! ‘Hij kan toch niet dood zijn!’ besluit Theunis, terwijl hij, heel stillekens, langs de achterdeur, henensluipt, gevolgd door Neel den wagenmaker, die van angst geen woord spreken kan. Molleke en Krollie blijven. Het zijn twee karaktersterke jongens, die met gepraat en gebabbel lachen en, in den hachelijksten toestand, hunnen kop niet verliezen. Ze tillen het lijk op en dragen het in de nevenliggende kamer op het bed van den baas. ‘Hij is nog niet stijf!’ bemerkt Molleke. ‘Hij leeft misschien nog!’ hoopt de smid. Buiten hooren ze Mence roepen: ‘Vader!.. Vader!..’ Het baaske komt uit den koestal getrippeld en vraagt: ‘Waarom roept ge zoo, Mence?’ ‘Kom gauw binnen!’ En ze sleurt hem in huis. Juist komen de twee jongelingen uit de kamer. ‘Is hij toch dood?’ weent het meisje. ‘'k Vrees het,’ antwoordt Krollie; ‘er moet om doktoor en pastoor geloopen worden!’ ‘Dood?’ gilt de baas; ‘dood?.. Wie?..’ En hij ijlt naar zijne slaapkamer. | |
[pagina 160]
| |
‘Heere-God toch! Waarom moest boer Theunis die twaalf druppels doen schenken... En als het te laat is, loopt hij weg!’ jankt de deerne. Molleke herhaalt de woorden van den smid. ‘Er moet, zonder uitstel, om doktoor en pastoor geloopen worden!’ ‘Ik durf niet, Molleke!’ zegt Mence. ‘'t Moet nochtans gebeuren!’ versterkt Krollie. ‘Ik durf niet, Krollie!’ is Mence's antwoord en ze begint overvloedig te schreien. ‘Ik zal bij den pastoor gaan!’ besluit Molleke. ‘En ik bij den doktoor!’ zegt Krollie. Beiden snellen weg. ‘Twaalf druppels?’ ontvalt het Mence, terwijl zij met haren voorschoot hare tranen wegvaagt. ‘Is het menschelijk?’ De baas, die in de keuken komt, heeft het gehoord, en vraagt: ‘Twaalf druppels? Hij heeft er in zijn leven nog al meer gedronken. En daarvan is Rikske dood?’ ‘Zeker dood - van twaalf druppels!.. Maar van twaalf druppels - achtereen uitgedronken! Twaalf druppels - op klokslag twaalf uren!.. Arm, arm Rikske!..’ Doch haar brutaal karakter komt weer boven: ‘Waarom ook moest hij zulke beestigheid beginnen?’ ‘Doodgedronken!’ krijt het baaske en hij steekt de armen in de hoogte; ‘doodgedronken!.. En dát in mijn huis?.. Och God, 't zal er Zondag weer óp zijn... 't zal er weer óp zijn, in den preekstoel!..’ ‘Ja, 't zal er weer óp zijn!’ jankt de deerne. Zelfs nevens dit lijk, blijft aan eigenbelang de overhand: het goede baaske en de vurige Mence denken slechts aan hun eigen zelven en niet eens aan Rikske het ververke!
* * * De pastoor kwam haastig toegeloopen - te laat!
De doktoor kwam haastig toegeloopen - te laat!
De jenever had een slachtoffer te meer gemaakt!
| |
III.Vriendelijk rustig lag het strooien huisje der Dewaele's tusschen loover en groen verborgen. Met den kareelsteenen on- | |
[pagina 161]
| |
gewitten linkergevel paalde het aan de straat, welke lager naar de kleine Keibeek en verder naar de dorpskerk leidde. De vensters - nauwe vensters, met in loodblaadjes gevatte ruiten, achter houten vermolmde staven - en de ingangsdeur keken naar een hofje, waar reeds aurikels en tijdeloozen bloeiden, rozelaars en anjelieren groenden en bott'en, waar, van weerszijden den middenwegel, regelmatige bedden naar koolen, erwten en suikerboontjes als te wachten schenen. Een allerliefst hofje, langs alle kanten door eene immergroene fijngeschoren ijpenhaag omsloten! Nevens dat hofje zag men een leemen gebouw, dat tot stalling en schuur diende. Rechts strekte zich eene malsche weide uit en ze was met de lieve aprilbloemen - de purperen kardaminen, de gouden ranonkels, de paarlende madelieven - alleraardigst opgesmukt. Achter de woning vond men den boomgaard, waar pere- en pruimeboomen met verblindend wil glansden! Voorzeker een bekoorlijk huisje, dat elken voorbijganger kalm aanlachte en hem in eene vroolijke stemming bracht! Weinige oogenblikken na het ongelukkig voorval met Rikske den verver, stapte Molleke op het kleine voorhof. De sterke nagels zijner lompe schoenen klonken op het plankier, dat nevens vensters en dorpel liepen het huisje van den hof scheidde. Wat zag de jongen er ontsteld uit!.. En hoe vaalbleek was zijne gelaatskleur!.. Men zou waarlijk niet durven beweren hebben, dat hij den ganschen voormiddag in den Potlepel gevreën en gedronken had! Diep boog de klep zijner mollenvellen pet over zijn voorhoofd en rond zijne lenden hingen de gevangen fluweelen diertjes niet meer: in het loopen naar de pastorij had hij koord met mollen langs de straat weggeroeid! Hij was zeker naar den Potlepel niet teruggekeerd, want zijne spade en zijn ander gerief had hij bij zich niet. Ja, het hamerde angstig in zijn binnenste en, moest hij opnieuw het lijk van den ongelukkigen verver zien, de wreedste verwijten zouden in zijn hart gegalmd hebben. En dan, wat kon hij ginder nog verrichten?.. 't Was een groot ongeluk, 't was waar; doch had hij wel schuld aan dien dood?.. Waarom moest Rikske dat gevaarlijk waagspel aanvangen?.. Twaalf druppels uitdrinken, op den tijd dat de horloge twaalf keeren slaat - was het niet te dwaas?.. En ook, het was middag: zijn eten zou wachten! Neen, neen, onnoodig vond hij het naar den Potlepel te gaan; niets kon hij er verrichten: Pastoor en doktoor waren er meer noodig! | |
[pagina 162]
| |
Met dergelijke drogredenen trachtte hij zijn geschokt geweten gerust te stellen!... Maar, het zij te zijner eer gezegd, het ging niet! Had hij een enkel woord gesproken, in den kroeg, om de vermetele daad te beletten? Had hij, evenals de anderen, niet nieuwsgierig toegekeken?... Dat riep zijn geweten hem toe; en nu gevoelde hij maar al te wel, dat hij aan den dood van Rikske medeplichtig was! Hij stak de deur van het huisje open. Aan tafel zaten reeds vader en moeder: ze hielden eerbiedig de handen te zamen en vaders muts rustte op zijne rechterknie. 't Was oprecht roerend, hoe ze daar, uit den grond van hun hart, den Heer dankten voor het karige voedsel, dat, onder den vorm van dampende karnemelkpap, rookende aardappels en kissend spek op tafel of stoof wachtte. Hij, vader Lowie, was een afgesloofd ventje, korthalzig en mager, met krommen rug en gebogen kop - niet kaal: buiten behouden de zwoegers voor de korste brood al hunne haren en men kent er de rijken en hunnen rijkdom aan denmin of meer glanzenden schedel! Wat de maag te veel krijgt, moet het haar bekoopen!... Lowie zag er een norsch opschietend kereltje uit en hierin geleek hij zijnen eenigen zoon. Hierin alleen: want spaarzaam en ‘bijhoudend’ was vader De Waele; nooit verteerde hij meer dan een paar druppels en een drietal glazen bier per week; dapper werkte hij op land, in schuur en in hofje - te veel: zijne gezondheid was ondermijnd, eene hartziekte deed hem schrikkelijk lijden en sleepte hem onmeedoogend naar het graf! Moeder Bello vormdt een echt kontrast met haren man: ze was mollig en vet, en fijnwit van vleesch, van aard gerust en kalm, lierend van harte. Goedheid en gelatenheid straalden uit haar zacht oog en men bemerkte, dat zij gewoon was in alles aan haren man te gehoorzamen. Toch wel, zooals alle vrouwtjes, kon ze wat preutelen en beknibbelen, en de kleinste zaken overdrijven. Zonder groeten trad Molleke binnen, deed zijne muts af en zette zich bij de tafel, als of er niets gebeurd ware. Lowie zag zelfs niet op - hij deed het nooit, als hij gram werd - en begon de warme melk al blazend af te koelen en dapper naar binnen te gieten. Bello wierp eenen berispenden blik op haren zoon, doch zweeg en at insgelijks. Molleke smeet zich vóor hoofd en borst een onregelmatig kruis en scheen te bidden. In eens klonk de bijtende, norsche stem van den vader, | |
[pagina 163]
| |
terwijl hij de melk, die in zijnen houten lepel rookte, vergat uit te slurpen: ‘Weer uit den Potlepel zeker?...’ Hij richtte zijne oogen schuins tot zijne vrouw: ‘Er gezouten en gebraden - bij die sloore van eene Mence!...’ De man sprak altijd zonder hulpwerkwoorden, met afgekapte zinnen en zond zelden blik noch woord tot den aangesprokene. En Lowie at voort. ‘Sarel, Sarel... die Mence zal uw ongeluk zijn,’ sprak droevig de moeder, die aan het sermoenen viel, ‘ge moet uw hoofd niet schudden: zeker zal zij uw ongeluk zijn... en het onze ook!... Waarom naar vader en moeder niet geluisterd?... Ge zijt jong, gezond... ge zult al erven, wat wij bezitten... wat wij door werken - door ons zweet, gewonnen hebben, jongen... En ge laat u door een pels van een wijf verleiden... ja ja, door een pels!... Doe uwe oogen open jongen, eer het te laat is!’ Geen woord ontviel den mond van den mollenvanger. Zichtbaar geweld deed hij om de melk in de keel te krijgen; doch het lukte hem niet. In eens gaf hij het op; hij lei den lepel neder en ging in den hoek van de keuken, nevens het klein stoof je zitten. ‘Te veel gedronken!... Niet kunnen eten!... Wat jongen, wat jongen!’ grinnikte de vader. Bemerkte de moeder, eerst nu het ontsteld wezen van Molleke? Ze liep naar haren zoon en troostend liefderijk vroeg ze: ‘Ge zijt toch niet ziek, Sarel?... Jeezus-Maria, waarvan zijt ge zoo bleek?... Kijk eens, Lowie.’ Doch Lowie at immer voort en gewaardigde zich niet eenen blik naar zijnen zoon te werpen... En tusschen het ingieten der lepels melk, sprak hij snappend: ‘Ziek?.. Om te lachen!.. Ja, ja, weeral zat!.. Hoorde ze wel zingen en tieren in den Potlepel!.. Kwam van ons veldeke van den Leidries... voorbij dat slecht huis... Welk lawijt... van al die bierbuiken... van al die jeneverlappen!.. Van titem titem titerke... De verver Rikske... en boer Theunis... en Krollie... en Neel... en hij... hij, uwe jongen daar, hij ook al... Moesten beschaamd zijn... Op eenen maandag!.. Ziek?.. Hij - ziek? Al vodden!.. Laat den kerel zitten en kom eten!’ Molleke zei niets; zijne lippen bewogen zich echter, als wilde hij iets zeggen. | |
[pagina 164]
| |
En de vader hakkelde verder: ‘En Rikske... Rikske - dikwijls zonder oordjes - ook al... Zingen en huilen als een zat verken... Van titem titem titerke... Schenk nog een literke!.. Schande voor zulk een oud manneke!’ ‘Rikske zal niet meer zingen!’ zei stillekens Molleke. ‘Hij is misschien al dood!’ ‘Dood?..’ gilde de moeder. ‘Dood? Gij hebt toch zeker niet gevochten?’ Angst lag in hare stem. Stelt eene moeder, wanneer het haar kind geldt, zich niet altijd het ergste voor? En Bello vooral kon zich akeligheden inbeelden. Ze kende te goed de opschietendheid van vader en zoon; ook immer was ze ongerust, als haar ‘Sarel’ niet thuis was. Des Zondagavonds, om negen uren krak, ging Lowie slapen... zij niet - ze bleef óp zitten!.. Op zitten tot haar zoon terugkwam... Om éen ure, twee uren, soms drij, vier uren vond de waggelende kerel haar half wakker, half ingedommeld, nog op haren stoel. Lowie liet zijnen lepel vallen en bezag nu voor de eerste maal den drinkebroer. ‘Zeg - gevochten?’ vroeg hij barsch. Ofschoon Molleke immer zijne neigingen volgde en naar de raadgevingen zijner ouders niet luisterde, toch vreesde hij zijnen vader Deze was oud en krank en neeg den kop grondewaarts; iedereen wist het: niet lang meer zou hij leven - de man had zich dood gewrocht! - en toch schrikte Molleken vóor den vaderblik - vóor dien scherpen eerlijken blik, welke hem als een pijl hart en ziel doorboorde... Voor moeders gejammer en getraan gaf hij niets. Doch een enkele strenge blik zijns vaders joeg hem een rilling door gansch het lichaam. ‘Gevochten?... Neen, vader... laat mij spreken.’ En aarzelend, met moeite, zonder in bijzonderheden te treden, verhaalde hij, wat er in den Potlepel voorgevallen was. ‘Jeezus-Maria... Rikske - dood?... riep de moeder en ze sloeg de handen te zamen.’ Dood - en dát zonder pastoor!... Ongelukkige jongen, en gij waart daar bij?... Wat zullen de menschen zeggen?... Sarel, Sarel!...’ En ze viel op eenen stoel en barst in snikken los Maar de vader ging vóor zijnen zoon staan. Zijn rug scheen niet meer gekromd; zijne zwarte oogen schoten stralen; het bloed verfde zijne rimpelige wangen vluchtig rood; zijn gansch lichaam beefde. Hij riep. | |
[pagina 165]
| |
‘Waarom niet belet?... Waarom laten dooddrinken?... Die ziel - op uw geweten?... Gij - een moordenaar!’ ‘Maar, vader...’ ‘Zwijg!... Geen woord!.. Gij - een moordenaar!... Boer Theunis, Krollie, Neel - moordenaars!... Hier, in dit huisje - geen moordenaars!... Mag niet zijn!... Uw vader - altijd eerlijk en braaf!... Uwe moeder - altijd eerlijk en goed!... Gij - bedorven en slecht!... Hier - geen moordenaars!.. Wil niet, wil niet!’ Snel greep hij zijnen zoon vast en - wie zou gezeid hebben dat hij nog zoo sterk was? - hij sleurde hem naar de deur - en duwde hem buiten. ‘Hier - nooit meer terug!... Weg - weg voor altijd!’ Dit alles gebeurde in minder tijd dan er noodig is om verteld te worden. De moeder, die nu eerst scheen gewaar te worden, wat er gebeurd was, liep naar Lowie, stak biddend de handen naar hem uit: ‘Lowie, Lowie, wat hebt gij gedaan? - Ons kind, ons eenig kind hebt gij weggejaagd!’ Ruw stiet hij haar van zich weg. Bello viel, vóór eenen stoel, op hare knieën en liet, luid snikkend, haar grijs hoofd in hare stramme handen zinken. Ze wist het, honderden malen had zij het ondervonden: braaf was haar man, doch onverbiddelijk! Eenige oogenblikken verliepen. Lowie werd kalmer. Doodsche bleekheid toog over zijn gelaat; dieper kromden zich rug en hoofd. Hij wreef de bevende handen vóor de oogen, als wilde hij een akelig vizioen verdrijven. In eens sprak hij: ‘Ons eenig kind weggejaagd?... Ja, Bello... maar een slecht, slecht kind!... Een nagel voor onze doodskist - eerst voor de mijne - later voor de uwe...’ Gesnik en gehuil was het antwoord der arme moeder. (Slot in volgende afl., blz. 193). |
|