De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
F.A. SnellaertDen 3en Juli van het jaar 1872 overleed te Gent een man, die in de geschiedenis der Nederlandsche Letteren, maar bijzonderlijk in die der Vlaamsche Beweging eene eereplaats verdient: wij bedoelen Ferdinand August Snellaert. Hij werd den 21 Juli 1809 te Kortrijk geboren. Reeds toen hij nog een knaap was, deed de liefde voor volk en moedertaal zijn hart ontbranden, en later als jongeling en als man heeft hij de beste gaven zijns geestes, de schoonste krachten zijner ziel aan de verdediging onzer duurbare rechten gewijd, en met onverzwakten moed gearbeid aan Vlaanderens verheffing en toekomst. Goedheid en nederigheid, maar tevens vastberadenheid waren de hoofdtrekken van zijn karakter. Geleerdheid had haren stempel op zijn breed voorhoofd gedrukt; menschlievendheid en oprechtheid kenmerkten al zijne handelingen. Het was in het kollegie van Kortrijk dat hij zijne studiën begon en van toen af onderscheidde hij zich door vlugheid van verstand en gemak van opvatting. Te dien tijde maakte ons vaderland met Holland het schoone koninkrijk der Nederlanden uit. Het toenmalige staatsbestuur wendde alle pogingen aan om onze taal haren alouden luister te doen herkrijgen. De jonge Snellaert begreep al spoedig de noodzakelijkheid en de rechtvaardigheid van dit edel streven en met hart en ziel wierp hij zich in die beweging ten voordeele der moedertaal. Van 1827 tot 1829 volgde hij te Utrecht de lessen der Militaire Geneeskundige School, en verkreeg er in dit laatste jaar het diploma van gezondheidsofficier, welke betrekking hij eerst bij de 15e Afdeeling Infanterie te Maastricht en later te Antwerpen waarnam. Na de omwenteling van 1830 volgde hij zijn regiment naar Holland; het was eerst in 1835, toen de beide deelen van Nederland voor goed gescheiden waren, dat hij zijn ontslag als krijgsdokter nam, en zich te Gent kwam vestigen, om zijne geneeskundige studiën voort te zetten. In Vlaanderens hoofdstad had men weldra bemerkt, dat de nieuwe staat van zaken, uit de omwenteling voortgesproten, onder alle opzichten het bestaan der Vlaamsche nationaliteit bedreigde. Moedige mannen waren opgestaan, om door alle | |
[pagina 129]
| |
middelen de verfransching en verbastering des volks tegen te werken. Naast Willems, den Vader der Vlaamsche beweging, traden Blommaert, Van Duyse, Serrure, Rens en anderen op, om de rechten van den Vlaming terug te eischen. Kon het anders dat Snellaert, de overtuigde flamingant, zich bij die geleerde en kloeke strijders aansloot, om met hen aan de bereiking van het verheven doel, dat hij sedert zijne jeugd najoeg, te arbeiden? En hij kon zulks des te beter, daar hij op verre na geen vreemdeling was op het gebied der Letteren. Reeds vóór de omwenteling had hij zijne ledige uren aan de ernstige studie onzer taal- en letterkunde toegewijd, en het duurde niet lang of de student werd niet alleen de vriend, maar tevens de medewerker van Willems. Hij was dezen laatste behulpzaam in de uitgave van zijn kostbaar Belgisch Museum; verder leverde hij gedurende vier jaren, tot aanmoediging en terechtwijzing der jonge letterkundigen, menigvuldige kritische artikels in de Bijdragen der Gazette van Gent. In 1838 voleindigde Snellaert zijne geneeskundige studiën en vestigde zich als dokter in de medecijnen te Gent. Den 7en Mei van hetzelfde jaar werd hij door de koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Fraaie Kunsten bekroond met eene Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aan den dood van Albert en Isabella, een groot boekdeel van 288 bladzijden. Veel heeft Snellaert geschreven en nooit heeft hij uit het oog verloren, dat eigen Taal en eigen Kunst ook eigen leven is. Hij was zoodanig van die waarheid doordrongen, dat hij geene enkele gelegenheid liet voorbijgaan, om te spreken over den strijd voor moedertaal en volksbestaan, en om de verdrukkers van Vlaanderen aan de minachting en den spot zijner landgenooten prijs te geven. Een aantal vlugschriften heeft hij in de wereld gezonden, allen bondige maar krachtige vertoogen ten voordeele der volkstaal, waarin hij met eigenaardig talent of wel het grootsch verleden en den kloeken strijd der voorvaderen aan zijne taalbroeders ten voorbeelde stelt, of wel hen aanspoort hunne taal en hunne zeden ongeschonden te verdedigen. Ook eenige wetenschappelijke schriften liet hij het licht zien. Alzoo verscheen van hem in 1839 een boekje van 41 bladzijden over de Kamers van Rhetorika te Kortrijk, terwijl hij | |
[pagina 130]
| |
het volgende jaar een vlugschrift van 21 bladzijden in het licht gaf, getiteld: Iets over den toestand onzer Taal- en Letterkunde, waarin hij onder andere al het wenschelijke doet uitschijnen van het maken van een algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal. Zoodanig hield de verheffing zijner taalgenooten zijnen geest bezig, dat hij zelfs in eene reisbeschrijving: Een paar dagen in Luik en in de Ardennen, schier van niets anders spreekt dan van verdrukte Vlamingen en verdrukkende Walen en deze laatste duchtig over den hekel haalt. In den aanvang van 1840 trad F.A. Snellaert op als bestuurder van een veertiendaagsch tijdschrift: Het Kunst- en Letterblad, onder het motto: ‘Syt vrolic, het is gheworden dach!’ Ziehier in welke bewoordingen hij dit blad aankondigde: ‘..... Sedert eenige jaren heeft men bij ons in dergelijke behoefte (namelijk het oprichten van tijdschriften) trachten te voorzien. De taal namelijk, tegen alle recht en reden verdrongen, heeft zich eensklaps, en op eenen tijd dat men zulks het minste verwachten moest, in eene mannelijke houding gesteld, en betrekkelijk hooger verheven, dan zij in eeuwen geweest was...... De belangstelling voor alles, wat het Vlaamsch grondbeginsel betreft, neemt dermate dagelijks toe, dat ook al wat reeds bestaat te kort schiet om in de aangroeiende behoeften te voorzien...... Eenige kunst- en lettervrienden hebben die taak op zich genomen. Na sedert jaren den openbaren geest als het ware te hebben gepolst, meenen zij thans den weg te zullen inslaan, waarop eenieder hen gewillig volgen zal...... Zoo meenen en vertrouwen zij, vrienden, eens gezamenlijk aan het gewenschte doelwit te geraken, eens zich te mogen verheugen in de wezenlijkheid van nationaliteit, van volksonafhankelijkheid, en voor een later geslacht de baan vrij te laten, waarop met verzekerden stap zal kunnen gereisd worden......’ Gedurende vier jaren verscheen het Kunst- en Letterblad onder de leiding van Snellaert. De meest gekende Zuidnederlandsche letterkundigen van dien tijd werkten eraan mede, onder anderen Blieck, Blommaert, Dautzenberg, Van Duyse, de Saint-Genois, Van Kerckhoven, Kesteloot, De Laet, Ledeganck, Rens, C.P. Serrure en J. Frs. Willems. Op elke bladzijde van die vier jaargangen geeft het Vlaamsche hart zich lucht voor moedertaal en volksrecht, tegen verbastering en verdrukking; streng en onverbiddelijk voor alles wat de | |
[pagina 131]
| |
belangen des Vlamings krenkt, kende Snellaert maar ééne leuze, had hij maar één streven, te weten: het behouden van den Nederlandschen stam. In den aanvang van 1840 ontstond in Vlaamsch-België eene beweging ten voordeele der moedertaal, welke voor dien tijd ontzettend mag heeten. Snellaert, zooals licht te denken is, liet zich hierbij niet zoeken; integendeel, hij was de ziel, die deze poging leven bijzette, hij was de spil, rond welke alles draaide. Reeds in het derde nummer van zijn Kunst- en Letterblad besprak hij de zaak onder den titel: Vertoog aan de Volksvertegenwoordigers. Daarin lezen wij: ‘De kwestie of de taal der Vlamingen als taal van een vrij volk of als taal van slaven in België moet behandeld worden, gaat eerstdaags onder de oogen der Volksvertegenwoordigers worden gebracht...... Nu is er vrede, nu zullen de bedoelingen der Vlamingen voor geene verkeerde uitlegging meer vatbaar zijn. Nu zullen zij toch het recht hebben te toonen, dat zij niet willen voor de paria's van Europa doorgaan. Neen! de vlaamschsprekende Belg moge, door eene aaneenschakeling van oorzaken, jaren lang gekromd hebben onder den hoogmoed van vreemdelingen; zijn nationaal gevoel moge geleden hebben; hij moge zijne taal hebben verwaarloosd; hij heeft echter geen oogenblik opgehouden Nederduitscher, Vlaming te blijven. De hoogmoed der overheerschers heeft hem het drukkende der dwinglandij doen gevoelen; hun spotlust met al wat hem nog dierbaar is heeft zijn nationaal gevoel heropgewekt, en met zich dagelijks verstooten te zien van posten en eerambten, heeft hij de waarde van de taal der voorvaderen beter leeren gevoelen. Een kreet van verontwaardiging klinkt thans van Noord tot Zuid, van Oost tot West, zoowel in de zalen der vermogenden, als in de schamele woning van den geringsten akkerman.’ Daarop volgt het eigenlijk Vertoog, een krachtig pleidooi ten voordeele der taal en ter wedereisching der gekrenkte rechten des Vlamings, dat men zegt door Jan Frans Willems opgesteld te zijn. Herhaaldelijk kwam Snellaert in zijn blad op het algemeen petitionnement, zooals men het noemde, terug, hetzij om het belang der ingezondene vertoogschriften te doen uitschijnen, hetzij om de ongerijmde en kwaadwillige aanvallen der franschgezinde dagbladpers te wederleggen en te bestrijden. | |
[pagina 132]
| |
Maar ook buiten zijn blad was Snellaert werkzaam voor de Vlaamsche volkszaak: in maatschappijen en vergaderingen klonk zijn machtig woord, en onophoudelijk wijdde hij zijne beste krachten aan de verdediging van alles, wat met de Vlaamsche Beweging in betrekking stond, terwijl zijn voorbeeld de zwakkeren tot krachtdadigheid aanspoorde. Zijne werkzaamheid en zijne kennissen openbaarden zich terzelfdertijd op een ander veld: te dien tijde schreef om zoo te zeggen iedereen gelijk hij wilde: er bestond geene geregelde schrijfwijze en de vijanden van het Nederlandsch trokken daaruit natuurlijk hun voordeel en beweerden stoutweg, dat het Vlaamsch geene taal maar alleenlijk een patois was. Snellaert begreep, dat het noodzakelijk was die dwaling te keer te gaan; daartoe behoefden slechts eenige wijzigingen aan de gevolgde spelling te worden toegebracht. Het was met dit doel dat hij al zijne pogingen aanwendde tot het inrichten van een taalcongres, waarop de voornaamste taal- en letterkundigen hunne meening nopens sommige verschilpunten der spelling zouden bespreken. Menigvuldige hinderpalen stonden hem in den weg; maar zijne onverpoosde bemoeiingen behaalden de bovenhand, en den 23 en 24 October 1841 werd te Gent het eerste taalcongres gehouden. Daarover schreef Snellaert in zijn blad: ‘De uitkomst heeft onze verwachtingen voorbij gesneld; de Vlaamsche feest is de grootste zegepraal, welke onze beweging tot nog toe behaald heeft; zij is het Waterloo van het Vlaamsch Verbond.’ En verder: ‘Dat is een tijdstip in de Vlaamsche Beweging en een tijdstip dat een geheel tijdvak opweegt. De Vlaamsche feest heeft getoond, wat wij geworden zijn, en wat wij nog worden kunnen. Wij zijn vooruitgegaan in weerwil der beletselen; wij hebben de moeilijkste hindernis overwonnen - ons te doen erkennen. Aan ons de toekomst, aan ons de beschaving!’ Op het eigenlijk congres voerden prof. David, Willems, De Laet, Snellaert, prof. Bormans en Conscience het woord; terwijl op het feest, dat op het congres volgde, Willems eene redevoering las over de taal als eenig middel van volksbeschaving, als kenteeken van eigen volkskarakter. Aan het banket namen deel: de Goeverneur der provincie en de Burgemeester der stad, benevens de Minister van Finantiën en die van Oorlog; verders de gezant van den koning der Nederlanden, | |
[pagina 133]
| |
de Voorzitter van het Hooggerechtshof, de rector der Leuvensche hoogeschool, enz. Het kon niet anders of Snellaert moest de algemeene verslaggever zijn van deze heugelijke vergadering. In het prospectus, dat dit werk aankondigde, zegde hij: ‘Het Taalcongres en de Vlaamsche Feest kunnen, om hun overwegend aandeel in de Vlaamsche Kwestie, niet meer miskend worden. Ze maken, als het ware, het overgangspunt uit tusschen twee onderscheidene tijdperken, - van miskenning en van verrechtvaardiging, - van verdrukking en van vrijheid, - van strijd en van overwinning.’ Het boekje verscheen op het einde van 1841 en bevatte 80 bladz. In den aanvang van 1842 nam hij eene andere uitgave onder de hand, namelijk die der Nederduitsche Leesbibliotheek, waarin de beste gewrochten der Noord-Nederlandsche schrijvers herdrukt werden, met het doel ze hier te lande meer te doen kennen en waardeeren. Het 1e deel bestond uit de Roos van Dekama, door J. Van Lennep. Twintig deeltjes zagen het 1e jaar het licht, ten prijze van 12 Frs. Ook enkele Zuidnederlandsche werken werden er in uitgegeven. Deze uitgave vroeg hem veel tijd, maar zij bracht er veel toe bij om den leeslust onder het volk op te wekken, terwijl zij krachtig medehielp aan de bestrijding der zedenbedervende Fransche romans, welke alsdan hier te lande zoo veelvuldig verspreid werden. Intusschen ging hij onafgebroken voort de liefde tot de letterkunde aan te vuren in zijn Kunst- en Letterblad, dat hij tot het einde van 1843 bleef uitgeven. Eenige vlugschriften over ons taaleigen, over het Vlaamsch tooneel van vroeger, over rederijkerskamers, enz. zond hij nog in de wereld, terwijl hij in 1846 met Rens, Heremans, Van Duyse en Degerickx, het Tijdschrift de Eendracht stichtte, dat meer dan 30 jaren de belangen onzer taal en letterkunde verdedigde. Langs eenen anderen kant bezorgde hij de gezuiverde uitgave van eenige blauwboekskens, als: De heerlijke en vrome daden van Keizer Karel. - Reinaart de Vos. - De geschiedenis van den Ridder met de Zwaan. - Fortunatus, enz. Den 24 Juni 1846 verloor Snellaert zijnen besten vriend, en Vlaanderen den geleerdsten zijner zonen - Jan Frans Willems. Zal het iemand verwonderen, dat Snellaert rusteloos ar- | |
[pagina 134]
| |
beidde ter verheerlijking van den grooten man en dat wij meerendeels aan zijne bemoeiingen het prachtige praalgraf te danken hebben, dat thans op den St. Amandsheuvel te Gent prijkt? Daarbij gaf hij in 1847 eene Korte Levensschets van J. Frs. Willems in het licht, welke 46 bladz. telde, en waarin hij den Vader der Vlaamsche Beweging op eene waardige wijze herdacht Men weet dat Willems sedert jaren arbeidde aan de uitgave eener verzameling oude Vlaamsche liederen. Bij zijnen dood was van dezen arbeid slechts de 1e aflev. verschenen en de bouwstoffen voor de volgende waren zeer onvolledig en zonder rangschikking bijeen gebracht. Snellaert nam het op zich dit moeilijk werk voort te zetten en tot een goed einde te brengen en alzoo verzamelde hij een boekdeel van 548 bladzijden Oude Vlaamsche Liederen, ten deele met de melodieën. De uitgave dezer eigenaardige gezangen was onder alle opzichten roemwaardig, en zeer veel heeft zij bijgedragen om den rijkdom en de waarde onzer nationale letterkunde te doen uitschijnen en den eerbied voor onze aloude kunst weder op te wekken. De onvermoeibare werkzaamheid en de veelvuldige kennissen van Snellaert moesten natuurlijk zijnen naam in de geleerde wereld doen doordringen. Ook werd hij in den aanvang van 1847 tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Fraaie Kunsten benoemd, en daardoor werd een nieuw en ruim veld aan zijnen werkzamen geest geopend. Doch dit verhinderde hem niet werkdadig te blijven in de rangen der Vlaamsche Beweging. Hij nam zelfs zijnen toevlucht tot het Fransch, om op die wijze de vijanden onzer taal van de degelijkheid en de groote waarde onzer letterkunde te overtuigen. Hij schreef eene Histoire de la littérature flamande, welke hij in 1849 in de Bibliothèque Nationale van Jamar verschijnen liet, en die niet minder dan 231 bladzijden besloeg. Hetzelfde jaar gaf hij een Kort begrip eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van 160 bladz. uit, terwijl hij in 1850 zijne Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, van 230 bladz., in de wereld zond, een werk, dat om ‘zijnen klaren stijl, zijne doelmatige volgorde en zijnen rijken inhoud aanzien wordt als het beste van dien aard’ zegt Conscience, en dat in 1866 reeds eene 4e uitgave beleefde en tot 274 bladz. was uitgedijd. | |
[pagina 135]
| |
Geene middelen liet Snellaert onaangewend om zijn levensdoel te bereiken. Wij mogen hem beschouwen als de vader der Nederlandsche congressen, waarvan het eerste in 1849 plaats greep. Hij was de voorzitter der regelingscommissie van dit congres, en in de openingsrede, welke hij te dezer gelegenheid hield, ontwikkelde hij zijne denkbeelden tegenover de voornaamste Noord- en Zuidnederlandsche letterkundigen, die, volgens zijne meening, moesten bijeenkomen, om ‘eenheid in de werking der Noord- en Zuidnederlanders te bewerkstelligen, tot behoud van den gemeenschappelijken volkszin en van de gemeenschappelijke volkstaal.’ Van hem kwam ook het denkbeeld tot het opstellen van een algemeen woordenboek onzer taal, denkbeeld dat hij reeds in 1839 in een vlugschrift ter loops had aangeraakt, dat hij ter gelegenheid van het eerste congres ontwikkelde en waarop hij nu dringend de aandacht riep. In 1850 was hij ondervoorzitter van het 2de congres, dat te Amsterdam gehouden werd. Den 23 Februari 1851 werd te Gent het Willemsfonds opgericht met het doel Nederlandsche boeken van meer practisch nut uit te geven en onder het volk te verspreiden. Snellaert was bij het ontstaan dezer vereeniging haar schatbewaarder (1851-1854), terwijl hij later, na den baron de St. Genois, in 1855, haar voorzitter werd en dit ambt tot in 1861 bleef bekleeden. Het was hij, die aan het Willemsfonds het eerste boek leverde dat het uitgaf, namelijk eene Vlaamsche Bibliographie, of lijst der Nederduitsche boeken sedert 1830 in België uitgegeven, een werk van 104 blz., dat nog in 1851 in het licht verscheen, en waardoor hij aan onze vijanden toonen wilde, dat de Nederlandsche taal in Vlaamsch-België wel degelijk beoefenaars telde. Vier jaren later verscheen eene tweede uitgave van dit werk, voortgezet en volledigd tot 1855, dat onder nr 26 door het Willemsfonds werd uitgegeven. In 1855 liet hij nog een paar vlugschriften verschijnen. Maar het was niet slechts met woord en pen, dat hij de Vlaamsche zaak verdedigde; ook andere opofferingen getroostte hij zich voor haar. Toen in 1855 de volksschrijver Eug. Zetternam aan het ziekbed gekluisterd lag, snelde dokter Snellaert zijnen strijdmakker in Antwerpen ter hulp en ging er hem herhaaldelijk zijne belanglooze diensten aanbieden. Wij hebben gezien, dat meer dan eens door de Vlamingen, | |
[pagina 136]
| |
bij middel van vertoogschriften, aan de Volksvertegenwoordigers recht was gevraagd voor onze taal. Deze petitiën waren naar den Minister van Binnenlandsche Zaken, alsdan Mr P. De Decker, verzonden, die den 27 Juni 1856 van den Koning de benoeming verkreeg eener commissie van 9 leden, ‘belast met het opzoeken van middelen om het gebruik der Nederduitsche taal te regelen in hare betrekking met de verschillige gedeelten van het Openbaar Bestuur.’ In zijn verslag aan den Koning zegde de heer De Decker: ‘De instelling dier commissie zal een nieuw bewijs opleveren der genegenheid van het goevernement uwer Majesteit, tot die vaderlandsche taal, welker behoud 's lands toekomst zoo van nabij betreft, en wier levenskracht door de merkwaardige voortbrengsels der Nederduitsche letterkunde gestaafd wordt.’ De leden der commissie waren: Conscience, David, de Corswarem, Jottrand, Mertens, Rens, Snellaert, Stroobant en Van der Voort. De eerste bijeenkomst had op 8 October 1856 te Brussel plaats, terwijl de zestiende en laatste vergadering den 16 October 1857 gehouden werd. Aan al de menigvuldige beraadslagingen nam Snellaert een belangrijk deel; bij elke gelegenheid verdedigde hij het recht onzer taal, welke, in het bestuur des lands, voor de Fransche niet behoeft onder te doen, en hardnekkig sprong hij in de bres om het Vlaamsch in alles op gelijken voet te stellen met de andere landstaal. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat Snellaert door zijne medeleden tot verslaggever der commissie werd gekozen. Op die wijze erkenden zij zijne hooge verdiensten en huldigden zij zijn onverpoosd ieveren voor de Vlaamsche belangen. In 1859 verscheen zijn Verslag aan den Minister. Het besloeg 64 groote bladzijden druks geheel van zijne hand opgesteld, een prachtig en krachtig pleidooi ter verdediging der gekrenkte rechten der taal, waarin op elke bladzijde zijne diepe geleerdheid, zijn schrandere geest en zijne overtuigde Vlaamschgezindheid doorstralen. Het verslag bevat vooreerst eene merkwaardige geschiedkundige inleiding, waarna opvolgentlijk de taal in het Onderwijs, in het Bestuur, in het Krijgswezen, in het Zeewezen en in de Diplomatie behandeld wordt. Het eindigt met het bespreken van het wederkeerig recht der volkstalen in sommige andere landen, waarna het slot komt, dat wij hier gedeeltelijk volgen laten: | |
[pagina 137]
| |
‘Uit dit verslag blijkt genoegzaam, dat de tegenwoordige toestand, waar België ten opzichte der talen in verkeert, gedwongen en onnatuurlijk is, onbestaanbaar met den grondwettelijken levensvorm, gevaarlijk voor de rust en den voorspoed van het land. Wat de Vlamingen vragen, is de opheffing der hinderpalen voor de vrije ontwikkeling van den menschelijken geest: zij bespreken hun aandeel in België's volksbestaan, gelijk de daden hunner vaderen hun aandeel hebben in 's lands geschiedenis; zij bespreken de gelijkheid der rassen en tegelijk de solidariteit van alle standen. De Vlaamsche Beweging is geene afzonderlijke, kortzichtige poging, zonder wortel in het verledene, zonder vruchten voor de toekomst: zij is het voortzetsel van al wat edel en groot in 's lands geschiedbladeren staat aangeteekend. Hare zending is heilig en op haar rust de plicht die zending te volbrengen, zonder zich te laten afschrikken of ontmoedigen door de hindernissen, welke haar op den weg kunnen voorkomen. De Vlaamsche Beweging is de uitdrukking in ons vaderland van die algemeene behoefte naar zelfstandigheid, waarvan de wereldgeest, in zijne verschillige betoogingen, dagelijks nieuwe veropenbaringen doet.... .... De zaak van de landtaal is eene gewetenszaak, waar niemand recht op heeft dan de eigenaar der taal zelf; het is dus iets, dat geene bepleiting duldt.’Ga naar voetnoot(1) Van Snellaert ook kwam het denkbeeld de meesterstukken der Middeleeuwsche Vlaamsche schrijvers te doen herdrukken; reeds vroeger had hij desaangaande in de Koninklijke Academie eenen wensch uitgedrukt, en toen later door dit geleerd lichaam eene commissie tot dit doeleinde werd benoemd, maakte hij er ook deel van. Alzoo bezorgde hij in 1860 en 1861 de twee deelen der Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant, met inleiding en aanteekeningen van zijne hand, twee deelen van 447 en 460 bladzijden; terwijl hij acht jaren later, in 1869, de Nederlandsche Gedichten uit de XIVe eeuw, van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen heruitgaf. Van deze uitgaven zegt H. Conscience: ‘Welken aanzienlijken arbeid Snellaert in de commissie op zich geladen had, zal men kunnen schatten, | |
[pagina 138]
| |
indien men overweegt, dat de drie door hem bezorgde deelen te zamen 1790 bladzijden in groot 8o bevatten, waaronder niet min dan 500 bladz. van zijne hand, tot opheldering van duistere plaatsen of de bepleiting van voor de Vlaamsche Letteren gewichtige taal- of geschiedkundige vraagpunten.’Ga naar voetnoot(1) Onverpoosd dus was hij werkzaam op het ruime veld der taal- en letterkunde. Hij bracht de verborgene schatten onzer oude litteratuur weder aan het licht; hij verdedigde de rechten onzer taal in vlug- en tijdschriften, met pen en woord. Maar ook als geneesheer werd hij hoog geschat en voor het lijdende menschdom wist hij zich op te offeren: hij was de dokter van datzelfde volk, voor wiens geestelijke ontwikkeling hij schreef en streed. Is het niet algemeen bekend dat hij tijdens besmettelijke ziekten zijne rust, ja zijne gezondheid ten offer bracht om het lijden zijner broeders van binnen en buiten de stad te verzachten? Het Staatsbestuur verleende hem om zijne zelfsopoffering de gouden medalie. In 1864 gaf Snellaert eene tweede reeks Oude en Nieuwe Liedjes uit, met begeleiding van piano door L. Hemelsoet. Het volgende jaar verscheen zijn laatste vlugschrift: Over den toestand van het Nederduitsch in België, dat hij in de Koninklijke Academie voorlas, en hetwelk hij tevens in het Fransch in de wereld zond. Snellaert was Ridder der Leopoldsorde en van den Nederlandschen Leeuw; hij was ook gedecoreerd met het Metalen kruis. Behalve van de Koninklijke Academie van België, was hij lid van het Nederlandsch Instituut, van de maatschappij de Taal is gansch het Volk, de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, die van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Vlaamsch Comiteit van Frankrijk, de Vlaamsche Bibliophielen, en andere Vlaamsche genootschappen. ‘Omtrent dien tijd (1865), zegt Conscience in zijne levensbeschrijving,’ verdeelden de Vlaamsche mannen te Gent ‘zich in twee gezindheden, welke, ter gelegenheid der kiezingen voor de Kamers en het Gemeentebestuur, scherp tegenover elkander stonden. Dit verwekte eene zoo bitsige tegenstreving tusschen de Vlamingen zelven, dat Snellaert, in zijne overtuiging gekwetst, zich uit den strijd terugtrok, | |
[pagina 139]
| |
en sedert dan zich bepaalde met in zijne studiekamer met evenveel ijver en liefde voor de Vlaamsche belangen te arbeiden. Het is gedurende deze laatste jaren zijner vrijwillige eenzaamheid, dat hij voor de Koninklijke Academie de uitgave bereidde van de Nederlandsche gedichten der XIVe eeuw, waarvan reeds gewag is gemaakt.’ Dit zijn laatste werk verscheen in 1869; het getuigt van zijne veelomvattende kennissen op taal- en geschiedkundig gebieden dient tot bewijs van zijne werkzaamheid, zijn geduld, zijnen moed om de schatten onzer oude schrijvers weder aan het licht te brengen. Ook als dichter maakte hij zich bekend; hij leverde enkele gedichten in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje van Rens. Intusschentijd hadden de krachten van Snellaert, door onophoudelijken arbeid, langzamerhand afgenomen. Zijne zelfsopoffering in de uitoefening van zijn doktersambt had hem reeds een paar malen erge ongesteldheden op den hals getrokken en den 3 Juli 1872 ontsliep hij te Gent in den Heer, als slachtoffer van plichtsbetrachting en zelfverloochening. Hij werd op het stedelijk kerkhof buiten de Dampoort te Gent ter aarde besteld. Eene menigte letterkundigen en verdedigers der Vlaamsche Beweging des lands waren bij den lijkdienst en de begrafenis tegenwoordig, alsmede eenige leden der Koninklijke Academie en talrijke geneesheeren. Vijf lijkredenen werden bij het graf van den afgestorven Vlaming uitgesproken. Conscience voerde er het woord in naam der Koninklijke Academie; Heremans sprak er voor de maatschappij de Taal is gansch het Volk en het Willemsfonds; Dr Inghels herdacht er Snellaert als lid der Gentsche Geneeskundige Maatschappij; de advokaat Jottrand, vader, zeide hem een laatste vaarwel als lid der Grievencommissie, terwijl de advokaat Van Acker in eigen naam, als vriend van den overledene, het woord voerde. Wij denken deze levensschets niet beter te kunnen sluiten dan met eenige woorden uit de lijkrede, welke Conscience bij het graf uitsprak: ‘Weten wij niet, dat Snellaert, juist om zijne koortsige, ik zal maar zeggen onmeedoogende Vlaamschgezindheid, en om zijne rondborstigheid, moeilijk bij voorkeur de dokter der hoogere standen kon zijn... Hij was de geneesheer der | |
[pagina 140]
| |
minderen, de helper, de trooster van datzelfde volk, voor welks zedelijk heil hij als kunstenaar en geleerde streed.... En in dit druk en arbeidzaam leven vond de moedige Snellaert nog tijd, om Vlaanderens taal- en letterkunde met schoone werken te verrijken, om op last der Koninklijke Academie zwaarlijvige boekdeelen uit te geven, en in zijn gedurig beproefd hart nog jeugdig vuur genoeg, om met angstige liefde voor Taal en Volk te kampen! O, wij zouden wel schuldig zijn, indien wij niet eene onvergankelijke herinnering behielden van denman, die alles, tot zijn leven toe, heeft opgeofferd aan zijne, aan onze moeder: het dierbaar en heden nog niet gelukkig Vlaanderen!’
Antwerpen. Jan Boucherij. |
|