| |
| |
| |
Poëzie
I.
Van honger en van koude.
Een knaapje zwierf in 't eenzaam veld,
Bij ruw en stormig weder;
Door koude en honger wreed gekweld,
Was 't zoo erbarmelijk gesteld,
Door zielepijn nog wreeder!
Want vader was sinds lang niet meer,
En 't arme kind, zoo lief, zoo teêr,
Was wees en nauw zes jaren.
Aan vreemde handen toevertrouwd
Korts na de dood van moeder,
Zag 't vroeg de ellende reeds ontvouwd,
En daaglijks barsch zich toegesnauwd:
Zoek, als 't gediert', uw voeder!
En 't schamel kind, bij 't windrig weêr
Moest met een bitter hartezeer
Het bedelbrood gaan vragen!
Plots daalt op 't aardrijk de avond neêr:
Gestrenger wordt de koude;
Het vlokje sneeuw valt meer en meer,
En kust den ruwen grond zoo teêr,
Waar 't weesje op rusten zoude.
En angstvol dwaalde 't knaapje voort,
Bij nacht en ijslijk weder,
Totdat het eindlijk op den boord
Eens akkers zonk ter neder.
En toen verscheen de morgenstond,
Zag men een grijsaard beven,
Die langs den akker ging en vond,
Ineengekrompen op den grond,
Een lijkje gansch versteven.
Getroffen door een ramp zoo groot,
Riep weenend uit deze oude:
Helaas, het arme kind is dood....
Sinay, 25 Januari 1887.
| |
| |
| |
II.
Geloof.
Ons de adem werd gegeven,
't Geloof reeds neêrgeschreven.
Dat wijst ons de eeuwge haven;
Waar liefde zich mag laven.
Een pand van 't Opperwezen;
Een zon van damp omrezen.
Door 't floers des levens, varen.
Die scheemring aan blijft staren!
Hem streelt, op loome wieken
Van 's hemels zonnekrieken!
Eens doet de schrik hem beven
Geen heilgeest, hem omzweven.
| |
| |
Maar baant zich zaalger paden,
Verrukt zich mag verzaden!
De doodsbazuin moog' schettren,
Om hem de kruin te plettren.
En blijft, Geloof, regeeren,
Zoo lang ze een God mag eeren!
Ons lucht bedekk' met wolken,
Verzinkt in wanhoop's kolken.
Met vast geloof beveiligd,
't Geweten ons geheiligd!
Ons wenkt ten hooger leven,
Leuven, 1887.
| |
| |
| |
III.
De levensvraag.
Te zijn of niet te zijn - Ziedaar de vraag.
Nu zijn we; wat er volgen zal weet geen.
Onz' wetenschap bepaalt zich bij dat één
en droef besef, dat knelt en groeit gestaag.
Wij zijn; dat 's vast. Ons daarzijn geeft een plicht
die luidt: te leven. Leven is een strijd,
die wel en wee geeft en onz' krachten slijt
en fnuikt, zelfs vóór ons taak nog zij verricht.
Die meer weet, onz' bestemming kent, die spreek':
het heele menschdom zal hem gretig hooren.
Maar duizende eeuwen zijn in 't niet verloren:
Nog kwam geen mensch wien 't licht in 't vraagstuk bleek!
Vergeefs schreit men den heldren hemel aan,
Vergeefs doorkerft men de aard' haar ingewanden,
Vorscht m'in natuur haar diepst verborgen banden:
Onzeker steeds is 't doel van ons bestaan!
Het sterke, wilde dier buigt voor den heer
der wereld; al de schatten der natuur
zijn hem ten dienst; zelfs dwingt hij 't vreeslijk vuur;
hij breidelt 't woest orkaan, 't onstuimig meer...
Maar zelf is hij des levens slaaf... gedwee,
dat toont hem hooger doel, noch hooger streven,
Noch hooger licht, noch hooger loon dan... leven,
Maar voert helaas! ontgoocheling slechts meê.
Antwerpen.
| |
| |
| |
IV.
Hun element
Feestlied gezongen ter eere van Antonius Fr. Ed. Van der VoortGa naar voetnoot(1) en zijne echtgenoote Maria Theresia Claes, ter gelegenheid van den vijfentwintigsten verjaardag van hun huwelijk. 17 Februari 1852-1877.
Ik kan precies wel zoo geen liedjes maken,
Plezant gelijk die van Andries de Weerdt,
Maar 'k zal probeeren om eruit te raken,
Al had ook mijn gezang noch kop noch steert;
Daar waar gefeest, gedanst wordt en gesprongen,
Daar is ne mensch al lichtelijk kontent,
Als er maar iets wordt voor den truut gezongen;
Dan zijn wij allen in ons element.
Ook is vandaag het paarken dat wij vieren,
Gelukkig als een vorst en een vorstin;
Ze onthalen ons met vroolijke manieren,
En maken 't ons hier goed naar onzen zin;
't Genoegen staat op 't aangezicht te lezen
Zoowel van 't vrouwken als van haren vent,
En als wij allen nu eens vroolijk wezen,
Dan brengen wij hen in hun element.
Wanneer ‘den Toon,’ vóór vijf-en-twintig jaren,
Aan 't vrijen was met zijn beminde Trees,
Dan kost hij haar maar niet genoeg verklaren,
Hoe ze alle dagen in zijn liefde rees.
Als Trees dan zei: ‘ik ook, ik zie u geeren,
Gij zijt de beste, die mijn hartje kent.’
o Dan kost hij niet beters meer begeeren,
Dan was ‘den Toon’ ook in zijn element!
En Treesken zat soms heel den dag te treuren,
Omdat ze zich zoo gansch alleen bevond;
Ook meer dan eens heeft men het zien gebeuren
Dat zij voor 't vensterraam te wachten stond;
En als ze dan van ver ‘den Toon’ zag komen,
Dan was 't weer over van kontentement,
Dan was 't verdriet in eens weêr weggenomen
En Treesken was ook in haar element!
| |
| |
Mij dunkt ik zie ze daar nog gaan te zamen,
Naar Dikke Mee of naar den ‘Ouden God’
Of op de foore wandlen rond de kramen,
Of lekker smullen in een wafelkot;
Ook soms naar buiten wel 'nen sprong gaan dansen,
Te Wilmarsdonck of Deuren, in een tent,
En dan, voor 't zweet, gepakt nen borrel franschen,
Dat bracht hen weêral in hun element!
Maar als ‘den Toon’ nu sprak van ‘laat ons trouwen’
Dan zei zijn Trees: - Daar is zooveel vandoen
En 't kost zooveel om deftig huis te houën,
En, Toon, gij weet, ik hoû van wat fatsoen;
Maar als ge denkt den kost te kunnen winnen
Voor mij en voor 't aanstaande regiment,
Dan zullen wij zoo maar stil aan beginnen:
Dan was ‘den Toon’ ook in zijn element!
Dan zag men gauw het paarken zich begeven
Naar het stadhuis en dan naar den pastoor,
Het was de schoonste dag van heel hun leven
En alles kwam hun lief en lachend voor;
Men zag hen bij de vrienden zich verheugen,
Dan per vapeur een speelreis doen naar Gent;
o Wat genoten zij met volle teugen:
Wat waren zij toch in hun element!
Dat is nu al zoo langen tijd geleden
En toch zijn zij nog altijd even frisch;
Ziet eens hoe fier en ook hoe weltevreden
Zij naast elkander zitten aan den disch.
Hun jubelfeest deed ons hier al vergâren;
Sa, vrienden, recht van 't een tot 't ander end,
En wenschen wij hun saam nog lange jaren
Te mogen blijven in hun element!
|
-
voetnoot(1)
- De Heer A.F.E. Van der Voort is de broeder van den te vroeg ontslapen Vlaamschen strijder Michiel Van der Voort. Thans tien jaren geleden zongen wij dit lied op zijne zilveren bruiloft. De heer Van der Voort en zijne echtgenoote thans nog wakker en gezond zijnde, vinden wij deze tiende verjaring goed geschikt om te hunner eere hier het jubellied mede te deelen dat elders nooit het licht heeft gezien.
A.V.B.
|