| |
| |
| |
Broodnijd
door Reimond Stijns.
Nog eer ik het eerste woord van onderstaande geschiedenis schreef, was ik ontevreden over de rol, welke de hoofdheld, de molenaar, er in speelt, ook het slot voldeed mij niet. Ik mag er mij aan verwachten, dat meer dan een lezer ontevreden zal zijn; alles, wat ik ter mijner verontschuldiging kan aanbrengen, is, dat ik elke gebeurtenis weergaf, zooals ze voorviel en er bijzonder genoegen in vond lieden te laten optreden, welke ik persoonlijk heb gekend.
| |
I.
Waart gij over een twintigtal jaar op het dorp Roovorst gekomen, dan, ik ben er zeker van, zoudt gij eens in den Leeuw binnengestapt zijn, al haddet gij niet geweten dat het bier er zoo lekker was.
Er lachte den wandelaar uit die woning iets tegen, dat onweerstaanbaar aantrok.
De Leeuw lag aan den voet van den heuvel, waarboven de steenen molen zich verhief; het was eene oude afspanning met hooggekruinde linden vóór de vensters; onder de boomen stonden twee houten baliën van voederbakken voorzien. De muren van het huis waren wit gekalkt en boven het verheven pannen dak pronkte een klimmende leeuw, als windwijzer. Drie breede treden in blauwen steen leidden tot de boogvormige deur sierlijk met blauwe en roode steentjes omlijst.
Des zomers, als het tien ure in den voormiddag sloeg, dan verscheen Bert, de waard en molenaar, gewoonlijk op den dorpel zijner woning om er vroolijke tabakswolkjes de wijde wereld in te blazen.
Bert paste daar zoo goed met alles wat hem omgaf, dat de Leeuw voor hem en hij voor den Leeuw scheen geschapen. Uit heel des molenaars uiterlijk sprak rust, zielevrede. Hij was een veertigjarige, goede kerel met forsige gestalte, breede
| |
| |
schouders en een bolrond hoofd, dat steeds in eene katoenen trosslaapmuts stak, alhoewel niemand op het dorp nog zoo iets droeg. Hij had bij vader en grootvader het nederige hoofddeksel in eere gezien en hoopte dat later zijn zoon het ook niet zou versmaden. Schier altijd speelden er twee kuiltjes in de roode wangen van Bert en zijne bleeke oogen glinsterden van louter levensgenot. Onze waard had de beste inborst ter wereld, doch was een weinig bekrompen van geest; dit schaadde hem echter niet om de klanten der herberg te bedienen en den molen in gang te houden.
En daar in het stille voormiddaguur, de forsige man in de deur zijner woon, het hooge dak onder de groene linden, de blanke molen, die boven alles uitkeek: dat vormde een bekoorlijk tafereeltje. En als de zon door de kleine herbergruitjes naar binnen drong, klonk er de liefste vrouwenstem die één voor één al onze oude Vlaamsche liedjes zong. Dan nam Bert luisterend de pijp uit den mond, de kuiltjes in zijne wangen teekenden zich dieper af, en meer dan ooit glinsterden zijne oogen.
Zij, die zoo zong, was Lina, de vrouw van Bert, die vijn jaar jonger was dan haar man en er nu, na dertien jaar huwelijk nog zoo frisch en bekoorlijk uitzag, als een jeugdig meisje. Ze was de dochter van den boer van 't Nieuwhof zaliger. Lina's vader wilde niet, dat zijn kind zich slechts met eenen molenaar zou verbinden, maar het meisje en Bert hadden elkander bemind van ze nog klein waren en aan hunne liefde viel niets te doen.... Lina werd erg ziek en, als ze genezen was, mocht ze met den uitverkorene trouwen. Spreek er aan Bert maar over, hij zal het u wel vertellen:
‘'t Was meer dan acht maand', dat ik ze niet gezien had; ik was geen mensch meer. Daar hoorde ik, dat ze ziek was.... daarna, dat men haar ging berechten en, telkens ik naar 't Nieuwhof ging, werd ik aan de deur gezet. Maar op 'nen avond, het is of 't van gisteren ware, kwam Sies, de knecht, mij roepen. 't Was haastig!... Ik zie Lina nog op haar bed liggen, bleek, bleek.... 'k Riep: “Heere God, is het sterven!” Ik ben sterk, maar ik begon te schreiën, als een kind.... Lina keerde de oogen naar mij, dan deed ze teeken en haar vader zei, dat we samen moesten trouwen.... Zes weken naderhand was het bruiloft. Nooit is er een plezieriger feest gevierd: het danste er al wat er was.... Sedert is er veel veranderd: de boer is dood; Bertha, de oudste dochter, is met
| |
| |
Croes getrouwd en woont op 't Nieuwhof; ik heb twee kinders, mijn Leo en mijn Mietje.’
Bert sprak nooit veel en als hij iets vertelde, gold het veelal een voorval uit den tijd zijner vrijage met Lina. Gedienstig echter was hij meer dan iemand en des Woensdags, den dag van de bedelaars, was het van 's morgens tot na den noen een gedurig ‘ronron’ vóór de deur en als de armen wegtrokken, klonk het over de straat:
‘God zal 't u loonen, Bert.... God zegene u, Lina.’
En was er iemand in nood, hij ging bij den molenaar aankloppen. Meer dan eens had Bert zonder briefje sommen geleend, waarvan hij nooit eenen duit terug zou zien.
En als gele Giele, de baas uit de Kraai zegde:
‘Bert, waarom doet ge dat?... Ge scheurt er altijd uw broek aan.’
Dan glimlachte de molenaar eens of sprak:
‘We moeten allen elkander helpen.... Iedereen zou dat voor ons ook doen.... En waart gij ooit in nood, de Hemel beware er u voor, dan moogt gij op ons tellen, waar we kunnen of mogen, Giele, waar we kunnen of mogen.’
Zoo ging Bert zalig door 't leven en kende geen enkelen vijand. Nooit had hij zijne gezondheid verwoest en at en sliep, als in zijne kinderjaren. En iedereen wilde in den Leeuw zijn. Het was een genot in de groote, reine waardkamer te zitten, er door de schoone Lina, met hare vriendelijke groote kijkers bediend te worden; zoo rap, zoo gedienstig. En de klanten, het schuimend glas bier op de tafel, de handen op de beenen gesteund, hadden er genoegen in haar na te staren, en wisselde ze een woordje, wat ze gaarne deed, dan lachtte men reeds op voorhand, en zei ze iets prettigs, dan klonk het de gelagkamer door:
‘Ha! ha! ha!... Ha! ha! ha! Dat is wel, dat is wel!’
Des avonds was de herberg soms vol; elken dag vond men er Richard, de zoon des burgemeesters; de postmeester Rijbol; de notaris Peil; de dokter Ypers; Rik Hannes; de dikke Flieck en drie vier andere boeren, die er warmpjes inzaten. Het was er vooral aangenaam in de winteravondstonden, allen rond de gloeiende kachel geschaard, met de lange, dampende pijpen, terwijl de vroolijke Lina bedrijvig rondliep. En sprak Bert weinig, het gaf een waar genoegen in zijn eerlijk gelaat te staren, te zien, hoe hij daar tevreden en gelukkig zat en nu en dan rondloerde, of geen der gasten
| |
| |
iets noodig had; als hij dacht, dat niemand het merkte, dan volgde zijn blik de lieve Lina.
Gele Giele kwam hier ook soms: het was te verdrietig te huis, want schier niemand zette in de week eenen voet in de Kraai. Giele zat gewoonlijk in zijne eenzame gelagkamer op zijne vrouw te morren en te knorren tot hij ten slotte ook voor een uurtje naar de woon van Bert trok.
Gele Giele was een magere, vijftigjarige kerel met lange sluikharen; zijn aangezicht had de kleur van ongereinigd was, daarom noemde men hem gele Giele.
En als gele Giele in den Leeuw zat, was hij de grootste spotvogel ter wereld. Tot mikpunt zijner soms nog al gewaagde geestigheden koos hij gewoonlijk Bert; deze, de goedzak, liet maar alles toe, of alles gebeurde om zijn eigen geluk te vergrooten, hem eens recht vroolijk te maken.
En Riek Hannes, in het naarhuisgaan, sprak dikwijls tot den zwaarlijvigen Flieck:
‘Ik geloof dat Gele Giele het niet te goed op Bert gemunt heeft... Hij scheert hem zonder zeep... Broodnijd, zou ik denken!’
‘Al lachen zegt een zot zijne meening,’ bromde Flieck, ‘Giele nijpt door, maar Bert laat Gods water over Gods akker loopen.’
Dat was de volle waarheid en Giele zelf leed misschien het meest onder zijne eigene kwinkslagen. Soms gelukte hij er in eenen klant naar de Kraai mede te troonen, en zoo een kansje wenschte Bert hem uit voller harte toe; ja, het zou des molenaars genoegen vermeerderd hebben, waren de dorpelingen maar een weinig meer bij Giele gegaan. Doch het was zooals de menschen zegden:
‘Het wilde in de Kraai niet pakken.’
Het was vaak middernacht als, bij den molenaar, de laatste gast de pijp in het rek hing en met 'nen ‘Bert, den goên nacht!’ henen trok. En bij maneschijn lag gele Giele dikwijls verwoed door zijn dakvenster naar den Leeuw te turen.
Ja, om tien ure in den voormiddag kwam Bert gewoonlijk op den dorpel zijner woon rookwolkjes de wijde wereld inblazen. En als het postkarretje aan den hoek voorbijreed en het geklingel der bellen achter de lindendreef wegstierf, dan klopte Bert zijne pijp uit. Binnen vond hij zijn parelend glas bier gereed op de schenktafel staan en, als er niemand was, eer hij terug bij den knecht op den molen trok, dan duwde hij zijne Lina eens op zijne breede borst en kuste haar.
| |
| |
| |
II.
De lente was gekomen, had hof, veld, bosch en weide groen getooid en met millioenen bloemen versierd. En de lucht was malsch en geurig, de vroolijkheid heerschte in het land, over alles hing een machtig liefdelied, alles werd bevrucht, zwol in baringskracht.
Gedurende den dag stonden de vensters van den Leeuw open en helder stroomde Lina's lied naar buiten; op den molen zelven, als er de zeilen traag in het lentekoeltje omdraaiden, kwam Bert, met de trosslaapmuts op, elk oogenblik boven aan de trap te voorschijn om naar het achterhof zijner woon te blikken; daar huisde zijn schat, zijn al, zijne Lina, die hem voor de derde maal ging vader maken.
Het was waarlijk eene uitgelezene lente dit jaar! De spitse dorpstoren wees schier altijd naar een diep blauwen hemel; duidelijk, of men er dichtbij ware geweest, onderscheidde men ginds hoog de blanke duiven, welke er ronddreven; vaak ging een volle dag om, zonder er een wolkje aan het uitspansel verscheen.
Dit jaar ging het er vroolijker dan ooit toe in den Leeuw: Bert had bier op flesschen ingedaan, goed, schuimend, lekker bier en 's avonds, tot op de straat, hoorde men het ‘poef’ der afspringende stopsels; en midden de tafel prijkte de pot met den fijnsten tabak ten gerieve der gasten.
Sedert eenige weken kwam gele Giele meer dan vroeger in den Leeuw, alhoewel velen, - die zijne bijtende scherts vreesden, - dit liever niet zagen.
De avondschemering viel binnen; de glazen werden gevuld en geledigd, de pijpen dampten; gele Giele sprak:
‘Zoo, Bert, dat de familie gaat vergrooten?’
De waard glimlachte, en er speelde eene ware zaligheid in de puttekens zijner wangen.
‘En hoe oud zijn de twee andere kinders nu?’ vervolgde Giele.
‘Hoe oud?’ herhaalde Bert. ‘Hoe oud?... Laat ons zien... He, Lina. kom eens hier... Hoe oud zijn de twee kleinen nu?’
En de hulsche waardin kwam bijgeloopen met de flesch voor Riek Hannes en den dikken Flieck. ‘Wel, Bert, man, hebt gij het weeral vergeten? Mietje twaalf jaar geweest met Baafmis en Leo op Deurnekermis zal er tien zijn.’
| |
| |
‘Tien jaar!’ kreet gele Giele en schaterde het uit van de pret, sloeg op zijne beenen, krinkelde zich, wierp de muts op de tafel en krabde met beide handen in het zwarte sluikhaar. ‘Tien jaar,’ hernam hij, terwijl hij al luider lachte en zich meer en meer krinkelde. Hij zette plots een bespottelijk gezicht, keek de anderen met dom ondervragende oogen aan, herhaalde tot eigen heropstijgende vroolijkheid ‘tien jaar’ en het uitproesende ijlde hij de deur uit.
Die gele Giele was nu eens een aardige.
Lina, met de schenkteljoor in de hand, keek den man denkend achterna. Bert brak zich met de zaak het hoofd niet, zocht niet, of er iets achter schuilde.
's Anderendaags met den avond was Lina afwezig: ze was hare zuster Bertha, bazin Croes, gaan bezoeken. En gele Giele was al vroeg in de gelagkamer, doch sprak niet veel en zat, met de onderlip in tootvorm, de pijp te smoren. En de anderen wachtten wat er komen zou: eene geestigheid of een venijnigen steek, die toch doen lachen kon.
Ja, er was niemand, die hier op zijn pintje kwam, die niet door de handen van Giele gegaan was; eenigen vreesden zelfs eenen voet in de Kraai te zetten, want de baas, om te doen lachen, vermeed niet iemand te kwetsen; 't scheen zelf, dat hij deed lachen, om de toegebrachte wonde te beter te doen voelen. En de vrouw van gele Giele was eene menschenverschrikster. Men verzekerde, dat ze te leelijk was, om te helpen donderen. Wat er ook van zij, ze had een verschrommeld vel, een buitengewoon lange kin en roode oogen, die altijd vuile tranen brouwden. Wel, Heer en God, wat wijf! En ze liep altijd half razend en altijd mompelde ze iets inwendig en haar mond was onophoudelijk in beweging. Als Giele een woord zegde, wat ook, dan grinnikte zij, - meer niet, want Giele kon haar bezien op eene wijze. dat ze dadelijk wegstoof, als eene musch onder eenen warrelwind. Ons koppel, een kinderloos koppel, leefde veel slechter dan hond en kat; ze hadden weinig vreugde aan elkander. Eens, op 'nen nacht, hoorde men Giele's wederhelft gillen en kermen, zooals een dozijn magere katten het onmogelijk hadden kunnen nadoen. 's Anderendaags vertelde men dat Giele zijne vrouw aan den bedstijl had vastgebonden en met een kruiwagenzeel overslagen. Ik hoop voor de eer der menschheid, dat er hier een weinig overdrijving in 't spel was. Wat er bok gebeurd zij, eene heele week liep Mie Giele, - of Mie Venijn, zooals haar
| |
| |
troetelnaampje luidde, - met een witten doek om de ooren, eene zwarte pleister nevens haar scherpen neus en een zwartblauw gezwel onder haar linkeroog. Veel bekoorlijker dan vroeger was ze nu niet....
Ja, met al dat uitweiden verliezen we den Leeuw uit het oog. Giele zat reeds eene heele wijl, met de onderlip in tootvorm, aan zijne pijp te smakken, en zei dan op eenen toon, of hij blafte:
‘Bah, bah, zegt wat ge wilt: om volk in de herbergen te hebben, moeten er schoone poesen zijn. Den eenen of anderen dag sluit ik mijne Mie op den zolder, haal drie, frissche weezen uit de stad en schrijf op mijn uithangbord: In de zes billetjes. Als er zich eene verbrandt, dan mag ze op de blaren zitten. Valt er zoo iets voor, dan trek ik mijne hand uit het spel, ik ben er voor niets tusschen. Aan de deur zetten is dan troef, al kan ieder zoo niet spreken, he, Bert?’
En gele Giele begon te blazen en te snorken als een ezel, die geweld moet doen om niet te balken. En de toehoorders, alhoewel ze de klucht niet wel begrepen, lachten, gelukkig dat ze ditmaal scheutvrij waren, en het op Bert gericht scheen. Giele werd gewaar, dat men hem niet goed begrepen had en spotte al voort om de zaak duidelijker te maken, zoodat de molenaar ten slotte zei:
‘Ik versta niet goed, Giele, waar ge naartoe wilt, maar ik veronderstel toch dat ge niet te ver gaat.’
En toen Giele den goedzakkigen waard, galloos als eene duif, onnoozel als een kalf, bezag, borst hij los, schaterde, kronkelde zich als een paling op den rooster en had ten laatste al de moeite ter wereld, om het volgende uit te brengen:
‘Wel, onnoozele Bert, verstaat gij het niet: 't is daar Riek Hannes, die het aardig vindt, dat uw jongen reeds tien jaar oud is, en ge nog een kind koopt!’
‘Ge liegt!’ riep de beschuldigde uit en werd vuurrood tot in de plooien van zijn dikken nek. Neen, zoo iets had Hannes niet gezegd, maar men had er pret in, dat hij het zoo ernstig opnam, en de boert niet gevat had.
Giele hernam:
‘Bert, Bert, ge zijt vandaag een echte bullebak. Ge kunt geen spotten meer verdragen. We zegden, dat ge voorzeker, voor wat het kind aangaat, uwe handen moogt wasschen als Pilatus. Kunt ge u om zoo iets kwaad maken?’
‘Van het oogenblik dat 't lachen is,’ zei Bert, ‘doe maar
| |
| |
voort, doe maar voort.... Als er plesier is, zal ik geene stokken in 't wiel steken.’
Giele grinnikte op gansch bijzondere, schelle manier en keek met domme, starende oogen de anderen aan, zoodat Bert inwendig bekennen moest, dat hij nu van de zaak niets meer begreep. Dit had voor gevolg, dat Giele in 't naarhuisgaan mompelde:
‘We zullen het u wel verstaanbaar maken, broodroover, aftroggelaar, onderkruiper....’
En gele Giele wist heel wel, wat het woord onderkruiper beteekent: meermaals reeds was hij in de stad in het geheim bij den eigenaar van den Leeuw gegaan, om Bert zoo mogelijk te onderpachten.
Broodnijd, broodnijd! Hoe dikwijls had Giele in den avondstond door het venster niet naar de afspanning, met den klimmenden leeuw op het dak en den blanken molen op de hoogte er achter, liggen staren; hoeveel honderden malen had hij de knokelige vuist niet gebald!...
Giele had een levensdoel en hij had vreeselijk, bij alle duivels, gezworen het te zullen bereiken.
Na eenige dagen wist Bert heel goed, wat gele Giele onder al zijne kwinkslagen bedoelde. Ha! ha! Dat het kind zoo na eene tusschenruimte van tien jaar kwam, dat was niet pluis.
Maar, bah, de molenaar hecht geene waarde aan al die onzinnige, zoutelooze praatjes. Gisteren nog is hij bloedrood geworden bij de gedachte, dat er eene verdenking zou kunnen in zijn hart sluipen en hij eerloos genoeg zou wezen zoo onder Lina's oogen te komen.
Wat scheelt het hem, dat zijne vrouw met iedereen vriendelijk is; brengt de herberg dat niet mede? Ware er in hare bewustheid iets, dat in de verste verte naar schuld zweemde, zou ze dan uit voller harte zoo vroolijk kunnen zingen?...
Ja, 't is waar, Richard, de zoon des burgemeesters is een schoon man met zwart haar, zwarten knevel en donkerbruine oogen, maar Richard denkt op geene vrouwen en zal zelfs nooit in huwelijk treden, verzekert men.
Waarom kwaad zoeken, waar er geen is? Weg al die muizenissen; de menschen zijn goed en braaf, hebben elkander lief, zouden moedwillig elkanders geluk niet vernietigen!
Maar toch er blijft gedurig iets steken in Berts binnenste: daar is Giele de oorzaak van, alhoewel het slachtoffer er zich geene rekenschap van geeft Ja, 't is iets pijnlijks, dat de molenaar voelt, iets, dat hij maar niet kan verdrijven.
| |
| |
Bert lijdt; hij is min spraakzaam dan ooit en wanneer Lina hem bekommerd, ondervragend aanblikt, wordt hij verlegen en vertrekt; soms keert hij dadelijk terug, of hij spreken wil, maar hij doet het nooit en stapt na eene lichte aarzeling snel naar kamer of kelder, als hadde hij daar iets vergeten....
Op eenen zaterdagavond.
De boomen prijken met al hun loover; de vogelen hebben hun nest gebouwd.
't Is in de lente!
De schemering ligt in het hout, het uitspansel grauwt.
De lichtglans der westerkimme sterft weg, de starretjes komen stralend voor.
't Is in de lente en de nachtegaal zingt.
Alles is stil.... Daar suizelt de wind.
't Is lof ter kerke; het orgelt er; eene heldere stemme klinkt.
Het klinkt over de dorpsplaats; de echo's slapen er.
Bert de molenaar treedt over de baan.
Wagenwijd open staan de vensters van den Leeuw; door de open deur der keuken ontwaart men het houtvuur, dat er flakkert in den breeden haard.
Bert blijft onder de linden staan; hij blikt naar binnen.
En bij de groote tafel in de gelagkamer zit Richard. Zij zit er en nevens hem - Lina; hunne schaduwen rijzen en dwalen samen over den muur.
Hoor: ginds het smeekend gezang in de kerk; hier het klimmend geklater der populieren; binnen den helderen lach van Lina.
Richard legt den arm om haren hals en streelt hare wang.
Dat ziet de molenaar.
Is dat een stroom, die ruischend zijne dijken doorbroken heeft; is het eene beek, die zich schuimend op een molenrad breekt; of wat bruist er zoo?
Het bruist zoo in den kop van den armen Bert.
't Is dien avond laat, wanneer Bert weer in gelagkamer treedt, en er ligt iets zonderlings in zijnen blik, eene uitdrukking van radeloosheid en eindeloos verdriet.
Lina vermoedt, wat het is: gisteren heeft Bert den dokter gesproken, misschien heeft deze onheil voorspeld; wellicht zal het slecht met Lina afloopen en spookt er vóór den geest van den gemartelden echtgenoot eene lijkkist, welke men naar het kerkhof draagt.
En wanneer de gasten weg zijn, schuift Lina haren stoel
| |
| |
dichter bij dien van Bert, neemt zijne hand vast en wil uitleg vragen, maar hij blikt haar met staren oogappel aan, duwt haar stilletjes van zich af en zegt:
‘Hoor: de wind komt op. Ik moet malen dezen nacht.’
Hij gaat henen en maakt groote bewegingen met de armen; hij begeeft zich naar den molen, blijft er tot den morgen, blijft er den ganschen voormiddag, komt des noens aan tafel, eet er weinig en zinkt, met het hoofd in de breede handen, weg in diep gepeins.
Bert kleedt zich op na den noen en begeeft zich naar de Kraai. Wat gaat hij daar verrichten?
Hij wil gele Giele doen spreken, hem vragen, wat hij bedoelt met zijn zinspelingen....
Weer valt de avond in. Het wordt acht, negen ure en Bert komt niet.
Het is tien ure. De laatste klanten trekken henen; het huis zinkt in de diepste stilte; iets ijselijks prangt het hart van Lina samen; ze vermoedt een vreeselijk gevaar, dat al haar levensheil moet verwoesten.
En zal dat nu voorvallen, nu ze op het punt is moeder te worden?
De knecht, op zoek gegaan, is weer gekeerd met de melding, dat men den molenaar en gele Giele samen de herbergen heeft zien afloopen. Men weet niet, waar beiden verbleven zijn.
De knecht is terug op den molen; de kinderen, die niets vermoeden, zijn te bed; en in de gelagkamer, waar het anders zoo vroolijk toegaat, is het droef, als in eenen grafkelder.
‘Tiktak,’ in de eiken horlogekast; ‘bons, bons’ in de borst van Lina en ergens klopt en woelt er een gast om op de wereld gelaten te worden; op de wereld, waar het soms goed toegaat voor den gezonde, die zich 't leven niet vergalt, maar waar er al dikwijls veel edik is, in den beker, welken men ledigt.
‘Tiktak,’ altijd, altijd voort en Bert komt niet.
Wat voor een bestaan zou dat geven, moest er zich iets tusschen den molenaar en zijne Lina opwerpen; waar vroeger vroolijke liederen klonken, zouden zuchten opwellen; waar rust en vrede heerschten zou men slapelooze nachten doorbrengen.
‘Tiktak, tiktak,’ altijd voort.
Daar nadert iemand den Leeuw.
De huissleutel wordt in het deurslot omgedraaid.
| |
| |
Bert treedt in de gelagkamer.
Hemel, is hij dronken?
Lina gilt:
‘Och. Bert, Bert, wat scheelt er, wat scheelt er?... Wat is er gebeurd?...’
Ze vouwt de handen.
‘Och, Bert, spreek, laat mij zoo in onrust niet. Nooit heb ik u zoo gezien. Ik word bevreesd... Wat is er?’
Hij maakt een woedend gebaar en wendt zich om. Hij richt zich naar het gewone slaapvertrek niet, maar naar de vreemdelingenkamer. Hij blijft op den dorpel staan en spreekt:
‘Ik ben hier vreemd, in de vreemdelingenkamer moet ik slapen.’
Ze stort, als machteloos, op de kniëen; ze weet niet wat er met haar gebeurt. Ze jammert iets van ongeluk, ramp. Och, hij vergeet in wat toestand ze is; wil hij zijn kind dood ter wereld....
Dat jammert ze. En dan, is het waar, is het een vreeselijke, afgrijselijke droom of heeft hij waarlijk haar dreigend genaderd, haar eenen slag gegeven. Nen slag! Hoe wordt dat ooit vergeten!
De deur van de kamer is toegevallen.
Lina blijft alléén, verstooten en hij, Bert, heeft haar 'nen slag gegeven.
| |
III.
Het weder was in den nacht gansch veranderd. De hemel hing daar grijs en grauw en de regen kwam in den Leeuw tegen de kleine ruitjes kletteren.
Met de eerste dagklaarte was de knecht binnengekomen; hij stond nu in de gelagkamer, rekte zich eens uit en sprak in eenen geeuw:
‘'t Is een weer om geenen hond door te jagen.’
Lina was bezig het een en ander achter de schenktafel in orde te brengen; de knecht zag zijne meesteres aan en kreet ontzet:
‘Wel, bazin, wat hebt ge?... Ge zijt bleek of ge sterven gingt.’
Ze voelde zich een weinig onpasselijk, zegde ze; 't zou echter niets zijn. Ze verzocht den man zich naar den molen te begeven, de baas zou zoo dadelijk komen.
Ja, Lina was bleek; gansch dien nacht sliep ze niet en nu beefde ze op hare beenen.
| |
| |
De keukendeur was open gebleven en door het venster ginds bemerkte de droeve vrouw het achterhof, waar de regen gedurig neerviel, en verder den molen, die zich traag in beweging stelde. Nooit had een grauwe dag zulken diepen weemoed om de woning gehangen.
Het scheen Lina dat er reeds weken en weken voorbij waren, dat ze Bert met zijn open eerlijk gelaat van hier zag staan, ginds boven op de trap; dat hij haar ontwaarde en dit door een of ander teeken te kennen gaf....
Nu was ze zoo bang, alhoewel ze niet recht wist waarom.
Bert sliep zeker nog: reeds tienmaal was ze aan de deur van de vreemdelingenkamer gaan luisteren en geen gerucht vernam ze er binnen.
Het was toch wel in dronkenschap, toen hij voorzeker niet wist, wat hij deed, dat Bert haar geslagen had. Ze wenschte uit het diepste haars harten, dat hij er het geheugen mochte van verloren hebben, zij zelve zou nooit, nooit van het feit gesproken hebben....
Waarom dien slag toch? Had ze onwillens iets misdaan, op de bloote kniëen zou ze vergiffenis afgesmeekt hebben. Ze weet het, haar vader ook zegde het heur steeds: eene vrouw is licht.
De wind verheft zich luider om de woning; ‘oe.... oe.... oe....’ giert het in den schoorsteen en luider klettert de regen op de groene ruitjes.
Lina gaat nog eens luisteren aan de deur van de slaapkamer: ze hoort er niets.
Och ja, gisteren heeft hij gehandeld in eene vlaag van dronkenschap; nu slaapt hij zijnen roes uit. Maar Lina is zoo bang: nooit zag ze Bert zoo. En waarom trok hij naar de Kraai en ging hij met gele Giele op gang? Waarom?... En dan die slag!...
Lina heeft van de eerste morgenklaarte gewerkt, opdat alles een lachend uitzicht zou hebben, als Bert binnen treedt. Ze heeft den ketel over het vuur gehangen en zal sterke koffie maken; voor heden, evenals op de hoogdagen, zal ze wit brood snijden, suiker opzetten en ook eenige versche eiers.
De goede God verleene toch, dat ze, eer de klok zes slaat, met Bert bij de ontbijttafel zitte, wel en vreedzaam, en hij heur zegge:
‘Lina, ik geloof gisteren iets misdaan te hebben, ik weet niet juist wat, maar vergeef het mij; wat het ook zij laat ons er nooit, nooit over spreken en vergeten.’
| |
| |
‘Och, hoe hartelijk lief zou ze hem dan weer gehad hebben. Weer?... Neen, neen, zoo meent ze het niet. Indien hij haar bemint, zij, zou zij anders kunnen? Als de liefde zich jarenlang in een hart vastgezet heeft, dan rukt men ze zoo gemakkelijk niet weg en vooral niet uit het hart eener vrouw.
Hoor, hoe vroolijk het water in den ketel zingt; - maar neen, het blijft een naargeestige, droeve dag.
Daar klept het op de kerk voor de eerste mis. ‘Bink.... Bink....’ zweeft het op gedempten toon door den mistigen, kouden dampkring, of er een rouwsluier over de klok hing.
Nooit nog sliep Bert zoo lang; dat roepen Lina al de geluiden toe, welke van 't dorp opstijgen; die geluiden hebben een hollen weerklank in hare borst. Bert slaapt nog en de hamer klinkt in de smis, het weefgetouw van den barbier kleppert, paard en kar rijden met luid geratel over de baan.
De koffie is gereed, het ontbijt staat op de wit geschuurde tafel.
Hare onrust niet meer meester, ging Lina reeds tweemaal op de deur van de vreemdelingenkamer kloppen, heeft op Bert geroepen, doch geen teeken van leven, als antwoord, bekomen....
Ze zal nog eens gaan; hare beenen beven meer nog dan vroeger; ze klopt weer, roept, eerst stil, allengskens luider. Eene verpletterende gedachte vliegt haar door den geest: zou er Bert wellicht iets overgekomen zijn?... Ware hij eens gestorven, alléén, plots...
Ze ontsluit haastig de deur, treedt binnen... Eene ontzenuwende aarzeling overvalt haar... Ze blijft staan, reikt den hals uit naar het bed, of ze vreest een doodend schouwspel voor hare blikken te zien oprijzen... O! wat is dat? Bedriegen hare oogen haar niet?... Hier is niemand... Het bed is onaangeroerd gebleven.. Nergens ontwaart ze de kleederen van Bert, nergens een spoor van hem... En het venster staat open...
Het is hier killig, de wind komt ruw naar binnen, brengt soms een dichten stofregen mede, beweegt de bedgordijnen...
Het schijnt dat het bloed in Lina's hart in zwalpen opwil; en ergens klopt weer een schuldeloos wezen, dat wenscht ter wereld te komen... Dat doet bijkomende gedachten opwellen bij Lina; moederliefde, moederplicht. Ze zal, ze moet zich bewaren voor haar kind, door onvoorzichtigheid mag ze geenen moord begaan. Zie, ze denkt op niets meer, op niets dan
| |
| |
op haar schepseltje. Ze wil zich niet ondervragen, over wat er mag of kan voorgevallen zijn: alles zal goed eindigen. Ze stapt snel door de plaats, vervolgens door de gelagkamer, door de keuken. Ze wil op niets denken; ze blikt door de ruitjes, werpt hout in den haard, strijkt nu zelfs voor den spiegel hare lokken glad. Zinneloos is ze niet, maar ze mag op niets denken... En weer snelt ze rond... Maar, hemel, wat is dat, zal ze nu over hare eigene gepeinzen niet meester zijn? Zou eene ijselijke gedachte haar willen bestormen?... Weg, weg, Lina is moeder, eene goede moeder... En soms is het, of ze daar neerstorten zou; voort, voort... Maar neen, zoo kan het niet blijven duren: ze is afgemat, en klanten mochten binnentreden... Door den regen loopt ze over het achterhof tot aan de molentrap...
‘Jan, leg den molen stil... Bert is uitgegaan... Ik ben niet heel wel... Kom in huis, let op de herberg en kook het eten... Bert is uitgegaan, maar zal niet lang wegblijven...’
Daarna sluit ze zich op in de vreemdelingenkamer; - is ze nu ook geene vreemdelinge? Ze voelt in het bed, blikt er onder, overtast, onderzoekt alles, maar vindt niets. En die ijselijke gedachte, die steeds terug keert, en welke zij gedurig bestrijden moet... Neen, ze wil en zal er niet aan denken. Bert is uitgegaan, maar zal niet lang wegblijven.’
En niets is er te ontdekken, dat op het spoor van den verdwenene kan brengen. Lina moet verder zoeken in elk hoekje, elk plaatsje der woning van den kelder tot den zolder... En steeds murmelt ze:
‘Bert is uitgegaan, maar zal niet lang wegblijven.’
Ze blikt naar den molen. Zie, wie weet, of hij daar niet is, in het geheim er henen getrokken. Ze beklimt koortsig de trap, treedt binnen, zoekt: niets, niets!...
De twee kinderen, Leo en Mietje, hebben het bed verlaten en komen in de keuken.
‘Moeder, waar is vader!’
‘Uitgegaan, maar hij zal niet lang wegblijven.’
‘Moeder, zijt ge ziek?’
‘Ziek?... Och, neen, kinders... Maar zwijgt, vraagt mij niets... Kust mij... Kust mij nog... Vader is uitgegaan, maar zal niet lang wegblijven.’
De tijd vervliegt. De kleinen begeven zich naar de school en keeren terug; de middag is voorbij, de kleinen trekken opnieuw ter school en komen weer terug. Niets, niets. Moeder
| |
| |
zegt, dat vader reeds kon thuis zijn, hebben ze bij toeval hem niet gezien, er niets van vernomen? Neen...
En het wordt avond.
Steeds denkt Lina: ‘Gisteren is Bert bij gele Giele geweest, zou deze niets weten?’
De arme vrouw is alléén in hare slaapkamer, ziek, beweert ze; alléén om hare smart te bergen en voor de kinders en voor de klanten. Neen, ze denkt aan iets vreeselijks; dat ze nu eens uitweende, dat zou heur hart verlichten. Zie, stil laat ze de tranen vloeien, stil, maar haar boezem begint zich al te schokkend te bewegen en ze duwt als eene prop, den voorschoot in den mond, anders mochte men haar gejammer door het huis door vernemen.
Nu is het beter, 't is voorbij, maar langer kan ze hier niet blijven. Ze vraagt aan den knecht of Giele in de gelagkamer van den Leeuw niet is. Neen...
Ze treedt voorzichtig buiten, heeft den zwarten mantel omgehangen en de kap diep over het hoofd getrokken. Het regent voort, de druppels vallen met gesuis op de bladeren neer, de populieren klateren, de uurklok bonst op den toren. Negen ure reeds! God, negen ure!...
Lina komt bij eene herberg van gemeen uitzicht, de Kraai nadert een laag venster en blikt door de bemorste en bedoomde ruiten naar binnen. Ze kan niet te best ontwaren, bij het licht eener treurig brandende lamp, wie er in de gelagkamer is. Goddank, geene klanten. Giele zit met den elleboog op de tafel geleund; die zwarte vlek, bij de kasthorloge, moet Mie Giele zijn. De waard spreekt, wat hij zegt, verstaat Lina niet maar plots verheft zich de schelle stem der toornige echtgenoote:
‘Deugniet, vuile deugniet leg uwe hand op mij en ik zal schreeuwen als een varken, dat men keelt. O gij schelm, gij sloeber! Ge meent zeker, dat heel de parochie niet weet, wat voor een laffe vrouwenmoordenaar ge zijt!’
Zoo vaart ze voort tot Giele den haard nadert, er met veel geklingel eene tang grijpt en er stilte volgt.
Och, nu durft Lina zeker niet binnentreden. Ze houdt het oor gespannen en bibbert in den killigen, donkeren avond.
Binnen wordt geen woord meer gerept.
Lina klopt aan de deur, zachtjes eerst, dan luider.
Gele Giele recht zich op.
‘Wie trommelt daar?... Wel, Heer en God, kom maar bin- | |
| |
nen, als ge liefhebber zijt van een goeden klak.. Men maakt hier geene complimenten als bij den koning... Binnen, binnen, in 't huis van plesier, en neem 'nen zwelg, het beste nat, is hier in 't vat...’
Zoo sprekende heeft hij de deur geopend, doch zijne oogen zijn aan de duisternis nog niet gewend. Hij roept:
‘Welnu is er God noch mensch te zien?... Hola, wie is daar?’
En Lina antwoordt klappertandend:
‘Giele, ik ben het... Ik, de bazin uit den Leeuw.’
‘Ha, Berts wijf.. Binnen... En wat nieuws?’
Hij luistert, och, hij luistert.
Hij verneemt eenen snik en de arme vrouw stamelt:
‘Giele, o ik smeek er u om, als vriend, zeg niet dat ik hier geweest ben. Ik zal niet binnen gaan en dat het een eeuwig geheim onder ons blijve... Het zal misschíen niets zijn, maar ik moet u spreken... Bert heeft dezen nacht niet thuis geslapen, is weg, komt niet terug... Och, Giele, 't is reeds negen ure: ik ben zoo, zoo ongelukkig.’
Ze zwijgt, maar Giele vindt niet dadelijk woorden; de duisternis belet op zijn gezicht te lezen, wat gemoedsaandoening hem de spraak beneemt. Eindelijk kan hij uitleg vragen, doet zich alles verklaren, alles... En hij, hij vindt geene hoop, geenen troost en klaagt: ‘Arm wijf, arm wijf!’ Hij wil niet spreken, zal wachten en zien.. Morgen zal ze het wellicht beter verdragen... Bert is weg; eenen nacht en dag reeds!... Hm. hm... Giele zal best doen dezen avond te zwijgen...
En de rampzalige hier gekomen om troost, om vrede en geluk terug te vinden, met het zoete vooruitzicht, dat alles zich zou opgehelderd hebben, wat vindt ze?... Alles is met ruwe hand vernield, het wordt ijdel om haar heen, juist of ze boven eenen afgrond zweeft, waarin ze met gesloten oogen zal neerstorten. Het is of de laatste druppel bloed uit haar lichaam vloeit. Ze jammert:
‘Och Giele, weet ge iets, houd het voor u niet.. Och, houd het voor u niet, vriend, deel het mij mede.’
Ja, dit zal misschien nog het beste zijn. Waarom zou Giele den mond langer gesloten houden. Hij vertelt hoe Bert eergisteren door het venster zag, dat Richard den arm om haren hals lei, hare wang streelde...
Ze stamelt: ‘Richard... den arm... wang...’ Ze begrijpt eerst niet goed, daarna valt ze tegen Giele. Hadde deze haar
| |
| |
niet vastgegrepen, zeker ware ze loodzwaar ten gronde gestort... Dat is zoo een aardig gegorgel in hare keel... Ze moet naar huis?... Zie, Giele zal haar leiden... Dat ze maar hem goed vasthoude... De voeten zoo niet laten slepen... Arm schepsel!... Is het nog niet beter?... Men moet langs de achterdeur in huis?... Goed!... Om door de klanten niet gezien te worden?... Alles om te beter... Zie, we zijn er... Zachtjes, zachtjes... Er is een trap... In uwe kamer?... Goed... Slaap wel, bazin... Denk er maar niet op, mensch, denk er maar niet op...
't Is twee dagen later.
De klok klept driemaal, haastig, snel: berechting.
De lieden laten het werk staan, komen gejaagd uit schuur en stal bijgeloopen.
‘Voor wie is het?’
‘Voor Lina uit den Leeuw!’
‘God, God, en Bert, die nog niet thuis is.’
Daar klinkt de bel. Ze zijn daar: vooraan gaat de oude, grijze pastoor en blootshoofd, met eene brandende flambeeuw in de hand, volgen vier geburen, ze zullen tot in de woning vergezellen, daar de dood in een gebuurhuis aanklopt.
De pastoor gaat snel: ze kan elk oogenblik sterven.
De dorpelingen zijn op de knieën gezakt, zitten daar met gebogen hoofde en richten, in den eenvoud huns harten, een vurig gebed tot hunnen Heer.
En de bel zwijgt; de pastoor treedt in de woning.
De koster en de vier geburen zijn na eene poos buiten gekomen en staan zwijgend voor de deur; nu spreekt Lina hare biecht.
Als een rouwsluier hangt over het dorp; de populieren ruischen een doodgezang; een hond, achter de smis, huilt in akelige galmen. Ginds staan moeders en weenen... Ja, Bert en Lina waren van iedereen gaarne gezien, van oud en jong...
Stil, daar verlaat de pastoor weer de woning.
‘En hoe gaat het met de zieke?’ fluistert men beangst.
‘Slecht... Ze zal den avond niet bereiken... En het arm schaap weet dat het sterven is.’
De avond zinkt neer. De luiken van den Leeuw zijn ge-gesloten, de deur staat tegen en lieden, in zichtbare smart bedolven, gaan in de diepste stilte in en uit...
| |
| |
Voorzichtig... Er is een zacht gefluister in de half donkere gelagkamer en soms werpt de onderdrukte snik eener vrouw er zich tusschen op.
In de vreemdelingenkamer ligt er een lijkje, het lijkje van een pasgeboren kind, dat als vreemdeling op de wereld kwam, waar zooveel liefde het wachtte en dat er eeuwig een vreemdeling zal blijven.
We treden binnen in het vertrek er nevens: daar sterft Lina. Ze is bleek, als marmer, wit, als de sneeuwwitte dekens van haar bed. In de hand houdt ze de brandende doodkaars.
Eene vrouw leest zachtjes voor:
‘Als mijne onbeweegbare voeten mij zullen verwittigen, dat mijn wandel op deze aarde gaat eindigen, barmhartige Jesus, ontferm u dan mijner.’
Vrouwen, die Lina kenden, komen nu en dan binnen, hurken neer op de kniën tot de overweldigende smart hen weer henen drijft...
En een uur geleden had de zieke aan hare zuster, die daar nu zoo droef met het hoofd op het voeteinde ligt, gezegd:
‘Bertha, 't is sterven, kind... Ach, ware Bert hier... Maar ik weet, ik voel het: hij zal terugkomen... En zeg hem wel, dat ik nooit kwaad deed, nooit kwaad dacht... En dat ik hem alléén, hem alléén altijd heb gaarne gezien... Dat mijn laatste gepeins voor hem zal zijn... Hij blijve goed voor onze kinders, zooals hij altijd was... En ware het noodig, als hij hertrouwt, dat de nieuwe moeder toch ook onze kinders gaarne zie... Hij doe wat hij wil, als allen maar gelukkig zijn... Hij mag geen verdriet om mij maken... Ik weet, dat hij braaf en goed is... Als ik zal weg zijn, wie weet, 't mochte slecht gaan: voor mijne begraving moeten er geene onkosten zijn... En op de kleerkas, in een doosje, steken vijftien frank; 't is voor de eerste kommunie van Leo... Uit mijne kleederen zal men er voor Mietje kunnen maken... En ik smeek er u om, gij, Bertha, niet waar, - we hebben elkander altijd gaarne gezien, - ge zult op alle drie passen?... En zeg aan Bert, dat hij mij zou vergeven, indien ik uit lichtheid iets misdeed; ik heb hem lang vergeven, wat hij mij zou kunnen misdaan hebben... En als het met mij gedaan is, Bertha, mijn doodhemd ligt in de eerste schuif, al het andere in de tweede... En zij sterk, Bertha, en troost de kinders en vader als hij thuiskomt...’
Nu breekt de laatste stond aan.
Lina heeft zacht iets gemurmeld. De bede der stervenden
| |
| |
houdt op. De dienster fluistert zacht: ‘'t Zal haast gaan gedaan zijn.’ Men brengt de twee kinders binnen en men heeft hen wel opgelegd zoo luide niet meer te huilen, daar dit moeder zoo lijden doet.
De kaars is uit de stervende hand genomen; de kleinen zitten geknield voor moeder. Hoor, ze spreekt:
‘Vader... gaarne... zien... En nu... Mietje... Leo... mijne kinders... elkander.... gaarne zien... God... zegene... u... God... beware.... u... Zeg... dag... aan... vader...’
Dan volgt er een geschreeuw en gehuil, want alles is gedaan, en er worden personen buitengedreven en vrouwen binden een doek onder de kin der ontslapene, opdat de mond goed gesloten blijve; de oogschelen worden toegeduwd... Lina wordt spoedig ontkleed, gewasschen en het krakend nette lijnwaad aangetrokken, dat zij zelve gereedlegde...
En daar ligt ze nu, de handen op de borst gevouwen, den glimlach op de lippen. Ze ruste in vrede.
| |
IV.
Waar was Bert, de rampzalige molenaar gebleven? Wat was er gebeurd? Hij wist het zelf niet te verklaren. Het ruischte in zijn brein, als hij aan het verleden dacht, en hij kon zijne gedachten maar niet aaneenbrengen. Was er een vreeselijke droom over hem gestort, een droom, die alles in hem verbrijzeld, gemalen had?...
Onsamenhangende beelden warrelen door zijnen geest:
Het regent. Hij vlucht altijd voort; over het drabbig land, door slijk en vuilnis, door houtkant en bosch; verder gaat het door gracht en beek; hij plonst door het water, zinkt in den moerassigen grond eener weide, snelt voort langs den modderigen landweg, ontwijkt een naderend rijtuig, ijlt pijlsnel door het jonge koren, komt op den voetweg, neemt eene andere richting, en weder vooruit, vooruit, zijne beenen bewegen zich werktuigelijk, of ze afzonderlijke kracht bezaten, aan zijnen wil niet onderworpen waren. De regen slaat hem in het aangezicht, maakt zijne handen rood, nijpt in zijn vleesch, druipt van zijne kleederen, doorweekt ze al meer en meer... Voort rusteloos voort...
De dag gaat voorbij, de nacht valt in. In het eenzame veld is de molenaar, - plots in zijnen loop gestuit, - tegen eenen hooiopper neergestort. De regen houdt aan, de wind loeit...
| |
| |
Met den morgen dommelt Bert in... Daar verlicht de eerste dagklaarte zijne trekken. Geene rust meer, op, op!...
Wat is er daarna gebeurd?...
De molenaar ligt ergens in eene gracht, afgemat, als een hond; lieden staan om hem heen... En later. Hij zit bij een open haardvuur met eene kom op den schoot... Hij heeft gegeten en loert rond, als een gevangen dier.. De deur staat open; hij stort naar buiten; weg, voort, voort...
Het regent weer. Hij lijdt. Waar? Overal! Hoofd, lijf, knieën, voeten, alles doet hem pijn... Het regent, regent... Hij is blootshoofd, zijne kleederen zijn in flarden; voort, voort... Maar waar druppelt er bloed?... Is het van zijn hoofd, van zijne handen?... Waar?... Hij weet het niet juist, maar er druppelt bloed...
En dan, hij bedelt... Hij blijft staan vóór de deuren en het gaat ‘ronron’ zooals in den tijd vóór den Leeuw.
Plots wordt de dolle loop hernomen... De molenaar is uitgeput, heeft rust noodig... Maar daar is geroep en geschreeuw achter hem. Men stormt hem achterna!... Vooruit, op leven of dood!... Is het verbeelding, of de akelige werkelijkheid?... Het getier nadert al meer; men is hem op de hielen... Een slag en hij tuimelt neer...
En dan 't is nacht!... Hij ontwaakt op wat stroo in een hok.., Opgesloten, als een dief... De maan schijnt door een getralied venster... Hij moet hier uit... Weer heeft hij macht, macht, als een leeuw... Hij rukt aan de deur; ze wijkt, is los, levert doorgang... Voort, voort... De maan hangt over het dorp; daar is ook een molen tusschen wit gekalkte huizen... Voort, voort...
Alles wordt duister in zijnen geest, verzwind in eenen warrelkolk; zijn er uren, dagen, weken voorbij? Hij ontwaakt in een bed, in een arm huisje. Twee oudjes, man en vrouw, komen bij. Ze zijn gelukkig, daar hij hen aanstaart, hen aanspreekt... Waar is hij?... Wat doet hij hier?... Ze hebben hem gevonden in eenen hoek onder het afdak, waar hij weggedoken zat en sidderde en beefde, als een koortsige; de oudjes hebben hem verzorgd en vragen nu, wie hij is.
Wie hij is?
Hoe daagt de werkelijkheid plots in al hare akeligheid voor hem op! Hij ziet in den geest de woning met den klimmenden leeuw en den blanken molen er achter. Hij ontwaart eene beminde vrouw en twee kinders en ook het gelaat van gele
| |
| |
Giele en eenen arm, om eenen hals. En hij heeft zijne Lina eenen slag gegeven.
De oudjes staren vol medelijden op den vreemden man, die nu weent, weent, als een kind.
Bert ontwaart Lina voor zich, zooals ze hem de laatste maal radeloos aankeek. Och, wat heeft hij gedaan!...
En wat zal men op het dorp denken; hoe zal de zinnelooze molenaar, die de eer zijner vrouw heeft op straat gedragen, op de tong rijden!
Wat moet de arme Lina ongelukkig zijn! Hij stelt zich den eens zoo vroolijken Leeuw voor, nu vol tranen en wee.
Wat hoort hij daar? Hij richt zich op.
‘Waar luidt dat?’ vraagt hij.
De oudjes luisteren en de vrouw antwoordt:
‘'t Is de klok der kerk.’
‘Welke kerk?’
‘Wel de onze, die van Winckele.’
Neen, neen, dat kan Bert niet gelooven; het luidt op Winckele's toren niet, het is de klok van zijn dorp, van Landegem, het is de doodklok!
Zijn oogappel staat strak; de arme molenaar richt zich op, strekt de armen uit en klaagt:
‘Hoor, hoor, die doodklok... Och, Lina sterft... Lina is dood!... Och God, God, wat heb ik gedaan!... Lina, mijne Lina, ik zal u nooit meer zien... nooit... nooit..’
Och, Bert moet voort, hij moet naar huis... Ja, hij voelt zich sterk... Niets of niemand zal hem terughouden... En kon hij niet gaan, hij zou op handen en voeten naar den Leeuw kruipen...
Wat vordert de stoomtrein toch langzaam voor het afmartelend ongeduld van Bert. ‘Dingedong, dingedong,’ schokt en klettert het regelmatig voort en het schijnt den molenaar, dat hij nooit de plaats zijner bestemming zal bereiken. Maar alles komt op zijne beurt, alles; een uur schijnt soms eene eeuw en de dood zal ons allen eens overvallen, of er maar een uur voorbij ware.
Bert bereikt zijn dorp.
Grauwe wolken drijven aan den hemel en vroeger dan gewoonlijk wordt het heden avond.
De molenaar volgt den elskant bij de pastorij, sluipt langs
| |
| |
de hegge voort, wacht eene wijl en staat nu onder de linden bij den Leeuw.
Zijn hart klopt luide, koud zweet parelt op zijn voorhoofd, zijne lippen beven.
Wat zal hij zeggen bij het binnentreden!
En tot proppens toe zinkt zijn boezem vol wanhoop, telkens hij denkt, dat er aan hetgeen gebeurd is niets te veranderen valt.
Hij heeft vreeselijk geleden; hij vraagt slechts eene zaak: de zijnen in welvaren terug te vinden. Tien dagen is hij weggebleven en zijn haar is grijs geworden.
Gaat hij hier buiten wachten tot de klanten vertrokken zijn, of wat zal hij doen?
Zijne oogen zijn aan de duisternis gewend: hij zal door de gracht ongemerkt trachten het achterhof te bereiken...
Hij gaat. Plots zakt hij met eenen snik op de knieën: daar, nevens den gevel der woning, ligt stroo in twee lange busseltjes gebonden, zooals men, in vorm van kruis, met eenen steen er op, voor de deur legt, waar iemand gestorven is.
De ongelukkige kreunt en zucht. Neen, Bert, ge zijt niet sterk en ook niet heel verstandig: genoeg om den molen te doen gaan en op de herberg te passen...
Hij recht zich op. Er brandt licht in den Leeuw en stille stemmen verheffen er zich nu en dan. De vrienden zijn de woning getrouw gebleven.
Hij nadert en moet zich aan de balie vasthouden; hij is op het punt neer te storten bij het beklimmen der drie steenen treden. Hij staat nu in de deur. Hij luistert... Hoort hij Lina niet? Hij zou zijn leven geven, om plots hare heldere stem een vroolijk lied te hooren galmen... Niets, niets!...
Hij klopt.
‘Binnen!’ roept men.
Hij kan niet, heeft geenen adem meer.
Men komt openen. Wertuigelijk treedt hij tot in het midden van het vertrek. Aan zijnen hals vliegen zijne twee kinderen en schreien: ‘Vader, vader!’ Ze bevroeden, hoe akelig het is, wat hij vernemen moet. Daar staan de vrienden rond hem heen, Richard van den burgemeester, Riek Hannes, dikke Flieck en andere, drukken hem de hand, doch vinden geen woord
‘Lina, waar is Lina?’ vraagt hij met zonderlinge stem.
| |
| |
‘Waar is zij!.. O, ik zie het: ze is dood, dood, dood... Ik, ik heb Lina vermoord.’
Daar komt Bertha binnen, zachtjes leidt ze den ongelukkige in de kamer, waar Lina stierf, brengt hem tot voor het doodbed.
‘Bert, Lina heeft u alles, alles vergeven.. Ze heeft gezegd, dat ge geen verdriet om haar mocht maken.. en dat ze u alléén, u alléén ter wereld ooit heeft liefgehad...’
's Anderendaags weet iedereen het: Bert is terug. Hij wandelt over de dorpsplaats, nu hier dan daar, maar sluipt steeds weer naar het kerkhof, om er geknield op een versch gedolven graf neer te zinken.
En maant eene medelijdende buurvrouw hem aan kalm te wezen, dan geeft hij heur de hand, glimlacht weer, - o, maar niet op de oude manier, - en vraagt of ze weet, dat Lina dood is.
Na den middag trekt hij de pastorij binnen en smeekt den ouden pastoor zijne Lina te doen ontgraven: Bert moet haar nog eens zien... Men mag toch zijne Lina onder de aarde niet leggen, zonder hem eerst te laten vergiffenis afsmeeken voor den slag, welken hij heur gaf....
De dorpsherder wil den molenaar moed inspreken, tot geduld en gelatenheid opwekken, maar dat zijn al woorden zonder beteekenis voor den gefolterden echtgenoot. Men moet en zal, hij eischt het, zijne Lina ontgraven.
Hij vertrekt en begeeft zich bij Richards vader. Bert moet zijne Lina nog eens zien. Men voelt medelijden met den rampzalige, meer kan men voor hem niet.
‘Is ze wel dood?’ vraagt Bert met starenden oogappel. ‘Ik geloof er niets van: gij allen spant samen, om mij zoo iets te doen gelooven.. Neen, dood is ze niet.’
Met den avond haalt Bertha den rampzalige weg van het graf, ze brengt hem in de keuken van den Leeuw, zet zich naast hem en houdt zijne hand vast. Stil overtuigt ze hem, dat Lina werkelijk dood is en men haar niet ontgraven mag...
Hij zit dubbend te luisteren. Ja, nu begrijpt hij alles en tweemaal herhaalt hij dat Lina dood is en men haar niet ontgraven mag. Hij begrijpt alles. Zeer goed!
Hij doet de kinders komen, omhelst ze en gaat vervolgens door het venster naar den molen staren.
| |
| |
‘Ik ben schrikkelijk moe en afgemat,’ spreekt hij. ‘Ik voel zoo iets, ik weet niet wat...’
Hij treedt in de kamer, waar Lina stierf, en legt zich in het doodbed.
En verder?... Van dat bed stond hij niet meer op en veertien dagen later dolf men een graf voor hem, nevens dat van vrouw en kind.
En nu hadden Mietje en Leo noch vader noch moeder meer.
Bertha had, eer Bert stierf, vernomen wat den rampzaligen molenaar zoo uitzinnig doen handelen had. Richard zelf was uitleg komen geven op het eerste verzoek. Ja, hij had den arm over Lina's hals gelegd, hare wang gestreeld: uit plagerij daar hij een weinig gedronken had. Noch hij, noch Lina hadden echter gewicht aan de zaak gehecht. Richard, die wist in wat toestand Lina zich bevond, herinnert zich nog heel goed, wat hij dan zegde ‘Vond ik eene brave vrouw, als gij, zeker trouwde ik. Men leest op uw aangezicht, hoe gelukkig uw man u maakt: ge zijt schoon en frisch nog als een twintigjarig meisje.’ Lina had bevestigd, dat Bert de beste echtgenoot ter wereld was en zij slechts voor hem en voor hare kinders leefde. 't Was dwaas van Richard de wang van Lina te streelen, maar geen oneerlijk gepeins was ooit bij hem opgeweld...
Moeder de natuur heeft een groen deken over de laatste rustplaats van Bert en Lina uitgespreid.
Mietje en Leo zijn bij de echtelingen Croes grootgebracht en deze beleven veel vreugde aan hunne twee pleegkinderen, die vreedzaam en gedienstig zijn, als hun vader was, liefderijk als hunne moeder zaliger.
Gele Giele heeft negen jaar den Leeuw bewoont. Denk echter niet, dat het er ooit vroolijk toeging. Nooit klonk er een zang en 's avonds was de groote waardkamer ledig en doods.
Niemand voelde genegenheid voor Giele; men wees hem met den vinger achterna, als de oorzaak van den dood van Bert en Lina.
Een worm verknaagde Giele's hart; hij was de ontevredenste en knorrigste man van 't dorp. En toen men met Giele den weg naar 't kerkhof insloeg, strompelde zijne weduwe achter
| |
| |
zijne doodkist en wekte deernis. Vroeger reeds waren hare oogen rood, nu schenen ze bloed te brouwen.
Akelige komedie. In de week nog sprak Mie tot hare beste vriendin:
‘Ik voor Giele weenen!... Een uur vóór zijnen dood, als hij zich niet meer roeren kon, heb ik mijne rokken opgeheven en een kwartier vóór zijn bed gedanst. Hij zei geen woord, maar hij was razend, razend, als een razende hond. O, hij zou met plesier zijne ziel gegeven hebben, om mij vijf minuten bij de keel te houden... Niets te doen.. Drie kwartiers later trok gele Giele zijne muil scheef en hij was dood... Toen ik hem daar zoo liggen zag, stak ik hem de vuist onder den neus en 'k zegde: O schelm, gij deugniet, gij moordenaar, wat hebt ge met mij gedaan, wat hebt ge van mij gemaakt?... Hielde ik mij niet terug.. Maar ik werd te kwaad en ik heb hem twee kletsen op zijn leelijk bakkes gegeven, twee kletsen, dat het klonk... Mijn schaap, hij was dood, niet waar, welnu hij liet de tanden zien, of hij mij nog wou bijten... Ik ben naar den zolder gegaan en heb er 'nen ajuin gepeld, om op den dag van de begraving aan mijne oogen te wrijven. Hahaha, ze denken, dat ik geweend heb! Zou er iemand ter wereld zou dom kunnen zijn eenen traan te laten voor gele Giele!’
16 October 1886.
EINDE.
|
|