De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Jan Frans WillemsDe Vader der Vlaamsche Beweging! Zoo wordt de man genoemd, wiens leven wij kortbondig gaan beschrijven, en die eeretitel zegt ons duidelijk wat wij, Vlamingen van den tegenwoordigen tijd, aan Jan Frans Willems verschuldigd zijn. Immers, hij was het, die uit al zijne krachten werkte tegen de verbastering van den Nederlandschen stam hier te lande; hij streed en leed voor de duurbare belangen onzer moederspraak; overal sprong hij op de bres om de miskende rechten zijner taalgenooten terug te eischen en te doen erkennen; kortom, hij wekte door zijne rustelooze pogingen een nieuw leven in ons midden op en bracht alzoo die beweging tot stand, welke, onder den naam van Vlaamsche Beweging, nog ten huidigen dage voortgezet wordt tegen verbastering en ontaarding en tot terugeisching onzer taalrechten. Jan Frans Willems was de zoon van eenen zaakwaarnemer, landmeter en ontvanger der belastingen, en zag het levenslicht te Bouchout bij Antwerpen, den 11 Maart 1793. Zijn vader wilde hem tot koster opleiden en zond hem met dit doel eerst naar eene kostschool te Contich en later naar Lier, in welk steedje hij den zang, het orgel en wat Latijn zou leeren. Zijne eerste opleiding beschreef Willems zelf in dezer voege: ‘Van mijn 12e tot mijn 15e jaar woonde ik in de stad Lier, waar ik mijne studiën voortzette onder de leiding van mijnen onvergetelijken vriend den advokaat Bergmann. Weldra maakte ik aldaar kennis met de tooneeloefeningen der twee toen nog bestaande kamers van Rethorika, wier leden mij het refereinen (reciteeren) en vervolgens het rolspelen leerden. Dit wekte mijn eersten ijver tot het verzenmaken op: zoo dat ik, nog geen 14 jaar oud zijnde, reeds eene hevige satyre dichtte tegen den maire der gemeente Bouchout, door wien mijn vader, kort te voren, den post van percepteur des contributions verloren had.’ ‘Destijds was meester Bouwens, stadsonderwijzer te Lier, de voornaamste poëet aan de boorden der Nethe. Hij vereerde mij met zijne vriendschap en raadgevingen, en leende mij opvolgentlijk, doch telkens slechts voor weinige dagen, de werken van een twintigtal Hollandsche dichters, inzonderheid die | |
[pagina 77]
| |
van Feitama, wiens keurige versificatie hij bovenal hoogschatte. Ik bewaar nog eene kopij, welke ik in vier of vijf dagen en nachten schrijvens van den Hendrik de Groote vervaardigde. Een ander dichter, de heer P. Ceulemans, las mij een gedeelte van zijne berijmde vertaling van Weisze's Romeo en Julia voor.’ ‘Daar ik een bijzonderen aanleg voor het tooneel vertoonde, reeds tamelijk in de muzijk ervaren was, en eene heldere stem bezat, zoo oordeelde men dat ik zeer goed voor een meisje of voor een engel kon meespelen. De Caecilianen der hoofdkerk, bij wie ik dagelijks zong en het orgel speelde, voornemens zijnde eenige stukken te vertoonen ten behoeve der kerk, brachten mij het eerst op de planken, en zoo verbeelde ik eens den Engel Gabriël bij de Boodschap van Maria in het stuk: de geboorte en eerste jonkheid van Jesus Christus. In Joseph en de Machabeën was ik slechts figurant. - Mij heugt nog dat onze hoofdman, kerkmeester en zeer godvruchtig man, iederen avond eer nog het tooneeldoek opging, ons op het theater deed nederknielen en de litanie van O.-L.-V. voorlas, opdat de vertooning goed mocht afloopen. Het was wonder te zien, hoe daar al die personagiën door elkander op hunne knieën zaten, en hoe St. Joseph en O.-L.-Vrouw, (nota bene eene L. Vrouw met eenen baard) Herodes, de drie Koningen, de joodsche schriftgeleerden, de engelen en de zwarte duivels op elke aanroeping antwoordden: Bid voor ons! bid voor ons! - Het zal mij nooit uit het geheugen gaan.’Ga naar voetnoot(1) De voortgang, welken hun zoon maakte, deed de ouders van Willems van hun eerste ontwerp, namelijk het kosterschap, afzien. In 1809 kwam hij naar Antwerpen en werd geplaatst op het bureel van den Vlaamschgezinden notaris Puyenaer. Deze zette zelfs zijnen jongen klerk aan om naar ‘dichterlauweren en 't borstmetaal’ te dingen. In 1811 dichtte hij dan ook eenen Geboortezang op den Koning van Rome en het jaar daarna nam hij deel aan den prijskamp, door de Fonteinisten van Gent uitgeschreven, en behaalde er den eersten prijs met het gedicht: De Veldslag van Friedland en de daaropvolgende vrede van Tilsit. Intusschen werkte hij in Antwerpen ieverig voort aan zijne | |
[pagina 78]
| |
eigene ontwikkeling en aan de verheffing zijner moedertaal. Zijne dichtstukjes werden opgenomen in de Almanakken van het Taal- en dichtlievend genootschap, onder kenspreuk: Tot nut der jeugd, eenen kring, welke zich ook met tooneeloefeningen onledig hield. Willems bemerkte alras dat de rederijkers-maatschappijen het meest vijandig waren gebleven aan den invloed van den vreemde, en hunne moedertaal door allerlei middelen in eere poogden te houden Geen wonder dus dat hij voor Tot Nut der Jeugd eenige tooneelstukken vervaardigde, waarin hij zelf eene rol vervulde. Zoo schreef hij: De Rijke Antwerpenaar en Quinten Matsijs, elk in twee bedrijven, benevens de Tooneelliefhebbers, blijspel. Ook op de studie van Engelsch en Duitsch legde hij zich toe, en toen hij in 1816 hulparchivaris der Scheldestad werd, vond hij ruimschoots gelegenheid om zich met de Oud-Nederlandsche Taal en de vaderlandsche geschiedenis met vrucht bezig te houden. Evenals elk oprecht Nederlander was hij een gezworen vijand der Fransche overheersching. Reeds in 1814 bewees hij zulks in zijn dichtstuk: De puinhoopen rondom Antwerpen of Bespiegeling op het voorleden, een gedicht van 10 bladzijden, waarin hij onder andere zegt: Helaas! onkundig van mijn eigen' waardigheid,
Ontving ik 't levenslicht in d'akeligen tijd,
Toen 't Jacobienendom de Menschlijkheid verdrukte,
En Neerland onder 't juk van Fransche vrijheid bukte.
Doch nu 'k als Belg herleef in dees gezegend uur,
Zing ik mijn vrijdom!...Ga naar voetnoot(1)
En wanneer de Nederlandsche Taal hier te lande hersteld was, zong hij: Triomph! de Nederlandsche Taal
Is van het Fransche juk ontheven,
Ze zal, wat basterd er op smaal,
Haar ouden luister doen herleven.
..............
De Taal heeft geene boei meer aan,
Waar 't Fransch haar mede dorst omknellen:
Die beedlaresse zal voortaan
Haar niet meer moeten vergezellen.
| |
[pagina 79]
| |
O Neen, ze zal weer vrij en vrank
Al haar voortreflijkheid doen blijken,
En toonen, dat ze in kracht en klank
Voor 't Fransch, voor geene taal moet wijken!Ga naar voetnoot(1)
In 1815, bij de wederkomst te Antwerpen van de schilderstukken, door de Franschen ontroofd, geeft hij zijn hart opnieuw lucht, terwijl hij zijne liefde voor Nederlands koning daarin onbewimpeld laat doorstralen. De slotverzen vooral bewijzen zulks: Moog lang, tot Neerlands heil, de goede koning leven,
Wiens krachtig staatsbeleid
Ons d'onwaardeerbren schat der vadren weer doet geven.
Schut hem, Voorzienigheid!
Thans arbeidde hij moediger dan ooit aan de beschaving van zijne stamgenooten bij middel der moederspraak. Zijne bedoeling was de twee deelen van den Nederlandschen stam meer en meer te verbroederen en alzoo verdraagzaamheid langs weerskanten aan te kweeken. Ook wordt hij van dit oogenblik af een strijder in den vollen zin des woords, en hoe jong ook in jaren, legt hij eene werkzaamheid aan den dag, welke zich op veelzijdig gebied bewoog voor het algemeene welzijn. Vooral de verfransching bracht hij gevoelige slagen toe; haar was hij een krachtige bestrijder. Met leede oogen zag hij, hoe Fransche uitgewekenen hier te lande onze dagbladen opstelden, om daarin alles wat Fransch is hemelhoog te verheffen en het Nederlandsch grondbeginsel, eerst onderduims, en later openlijk tegen te werken. In 1818 zond Willems dan ook zijn mannelijk gedicht Aan de Belgen in het licht, en liet het vergezeld gaan van eene Fransche vertaling en Fransche aanteekeningen ten behoeve van de hooger vermelde Fransche overvliegers en hunne volgelingen. Wij willen uit dit dichtstuk eenige brokken mededeelen. Ik zing de vrije taal, die de oude Belgen spraken.
.................
Ik zoog ze uit moeders borst, ik las ze op broeders graf,
Mijn vader sprak ze mij, toen hij zijn zegen gaf.
| |
[pagina 80]
| |
En verder vraagt hij: Wie zich heeft vrij gekampt, zou die, te los van zinnen,
't Geen 't vaderland hem gaf, niet achten, niet beminnen?
Of zou al onze hoop, ons heil een ijdle schijn,
En Neerland enkel 't graf van onze vaadren zijn?
Dan vaart hij uit tegen vreemde heerschappij en roept uit: Het voegt u, Belgen, niet voor anderen te wijken!
Uw taal draagt van uw' aard onloochenbare blijken;
Zij is uw eigendom, een ongeleende schat,
Die onuitputlijk baart al wat de geest bevat.
Hoort thans hoe schoon hij onze taal beschrijft: Gelijk ge een stroom, ternederstortend van de rotsen
In 't lage steenig woud, hoort bulderen en klotsen,
Zoo klinkt ze in d'oorlog ook den vijand te gemoet.
Maar evenals die stroom, meer landwaarts ingespoed,
Bekoorlijk murmelt in de schaduw jonger looveren,
Zoo kan die taal ook met de zoetste klanken tooveren.
Waar is het schepsel, dat in woud of luchtruim leeft,
Wiens spraak, wiens zang ze niet, als de echo wedergeeft?
Bestendig stemmend met den toon, de snaar van 't harte,
Weerspiegelt zij en haat en liefde, en lust en smarte;
Schept woorden, beelden, met eene onbepaalde macht;
Is rein en zedig, als het heilig voorgeslacht;
Gaat voort met vasten tred, mag vreemde hulp verachten,
Geeft klem aan wat zij zegt en vuur aan haar gedachten,
Is ernstig, liefderijk, der vrijheid aanverwant,
En ja, in alles als het volk van Nederland.
‘Deze wapenkreet, gelijk Prudens van Duyse dit gedicht noemt, had door geheel Nederland eenen weerklank, welke nog aan niet eenen Vlaamschen dichter was te beurt gevallen.’ Koning Willem zelf liet er zijne voldoening over blijken en het staatsbestuur zou Willems volgaarne notaris hebben gemaakt, indien hij voor dit ambt niet bedankt had, omdat het hem misschien wel veel gelds, maar weinig schatten van geleerdheid zou aanbrengen. Intusschen ging de franschdolheid maar immer haren gang, maar ook Willems werd haar van dag tot dag een meer hevige bekamper. Elke gelegenheid, ieder zijner geschriften nam hij te baat om tegen haar strijd te voeren. ‘In proza en in verzen, in het Nederlandsch en in het Fransch, ernstig of spottend, met historische of staatkundige bewijsredenen voerde hij onverdroten dien lastigen maar voor hem heiligen kamp. En hoe | |
[pagina 81]
| |
hooger en forscher de wateren der franschgezindheid stegen en dreigden, hoe wakkerder Willems ook werkte aan den dam, die zijn volk en zijne taal er moest tegen beschutten.’Ga naar voetnoot(1) Op 30 November 1821 werd Willems, volgens eigene keuze, tot ontvanger der registratie benoemd te Antwerpen, en ontving alzoo van wege het Nederlandsch staatsbestuur eenen welverdienden blijk van waardeering. Deze post zou hem in staat stellen vele ledige uren te kunnen gebruiken aan het algemeen welzijn, en eene reeks van geleerde werken te schrijven, welke allen het kenmerk dragen van grondige studie en veelzijdige kennis. In 1818 was hij in het huwelijk getreden met Isabella Borrekens, die tot eene oude en voorname familie van Antwerpen behoorde. Het fortuin zijner vrouw en zijne hooge jaarwedde lieten hem ruimschoots toe onbekrompen te leven en verschaften hem gelegenheid die verzameling van kostbare boeken en handschriften bijeen te brengen, welke hem voor zijne gewrochten over geschiedenis, kunst en letteren zoo zeer te stade kwamen. Met de meeste Nederlandschgezinde personen zijner verblijfplaats en van andere steden was hij bevriend, en de noorderbroeders vereerden hem met hunne genegenheid, onderhielden briefwisseling met hem, en bezorgden hem, ingezien zijne hooge verdiensten, den titel van lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en van andere geleerde genootschappen. Wij behoeven niet te zeggen, dat eene menigte werken en geschriften door Willems werden in het licht gegeven. Hij was een onvermoeibare werker. In 1819 was van hem verschenen: Verhandeling over de Nederduitsche Taal- en Letterkunde opzichtelijk de Zuidelijke provinciën der Nederlanden, een werk, dat hem nog al moeilijkheden berokkende, maar hetwelk in Holland zeer geprezen werd. In 1823 en 1825, ter gelegenheid van de uitreiking der prijzen door de Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, sprak hij zijne prachtige redevoeringen uit, welke in druk verschenen onder de titels: Over de poëzie van den dichter en van den schilder en Over het karakter van den Nederlandschen schilder. In 1824 gaf hij uit: Keus van hedendaagsche spreekwoorden; in 1826 | |
[pagina 82]
| |
eene Oude statistiek der provincie Antwerpen benevens eenen Almanak met vaderlandsche herinneringen op elken dag van het jaar. In 1828 zond hij zijn Historisch onderzoek naar den oorsprong en den waren naam der openbare plaatsen van Antwerpen in het licht, alsmede Maria van Brabant. Van 1827 tot 1828 verschenen zijne Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, een boekdeel van 568 bladzijden met platen. Deze geschriften van velerlei aard moesten hem natuurlijk de achting doen winnen van allen, die het wel meenden met den Nederlandschen stam; ook werd hij in 1826 aangeduid om, te zamen met andere geleerden, de voornaamste onuitgegevene werken over de geschiedenis des vaderlands te doen verschijnen. De hoogeschool van Leuven schonk hem het diploom van doctor in de wijsbegeerte en letteren en later belaste het Hooger Bestuur hem met de uitgave van de oude statistiek der provincie Antwerpen. Maar streed Willems dapper en onverpoosd voor de eer en het bestaan onzer taal en letterkunde, ook de franschgezindheid sliep niet. Iedere maatregel van het Nederlandsch Bestuur ten voordeele der moederspraak werd door de vlaamschhatende pers als den lande vijandig uitgekraaid, en geene pogingen werden verwaarloosd, geene gelegenheid liet zij voorbijgaan, om het volk tegen den wettigen vorst op te ruien. Hooggeplaatste personen, welke vroeger dezelfde zaak als Willems hadden gediend, waren nu hare vijanden geworden en werden des te heviger in hunne aanvallen tegen haar. Dat de leider der Nederlandsche beweging hier te lande deze mannen duchtig op de vingers tikte, hoeft wel niet gezegd. Naarmate het gevaar vergrootte en het bestaan des vaderlands ondermijnd werd, des te meer groeide zijn strijdlust aan en kampte hij onverpoosd en onverdroten voort, overal waar de nood het vergde. Al zijn pogen mocht echter niet baten. In 1830 brak de omwenteling los en met haar verdween Willems' schoonste levensdroom: de Nederlandsche taal erkend en op den voorrang geplaatst te zien. Diep was de wonde, welke zijn Vlaamsch hart hierdoor geslagen werd; maar toch volgde hij den raad niet, welke hem gegeven werd, zijn verblijf in Noord-Nederland te vestigen, alwaar hij voorzeker met opene armen zou ontvangen worden. Hij had een voorgevoel, dat zijne plaats in het nieuwe vader- | |
[pagina 83]
| |
land was, dat hij daar eenen nieuwen strijd had te strijden: de erkenning van de rechten der verdrukte moederspraak. Maar eene andere beproeving wachtte hem nog; de schoone plaats, welke hij in Antwerpen bekleedde, werd hem ontnomen, en losgescheurd van zijne vrienden vertrok hij naar het doodstille Eekloo, waar het nieuwe Staatsbestuur hem zond den 17 Januari 1831. Toch vleide hij zich met de hoop, dat zijne ballingschap niet lang zou duren; maar ook hierin werd hij teleurgesteld. Vier volle jaren moest hij in het Oost-Vlaandersch steedje doorbrengen, van alles afgezonderd. Zulks benam hem dan ook in den beginne al zijnen moed; doch allengskens keerde zijn werklust terug; hij zag dat er nog veel te doen bleef op het veld der letterkunde en met verjongden iever zette hij zich dan ook weer aan den arbeid. Het is te Eekloo dat hij zich vooral bezig hield met het verzamelen zijner oude Vlaamsche liederen, welke hij later, ten deele met de melodieën, zou uitgeven. Verder ging hij voort met eenige onzer middeleeuwsche dichters, wier handschriften hij bezat, voor de pers in gereedheid te brengen, terwijl hij ook hier zijne berijmde vertaling bewerkte van den Reinaert de Vos, dat voorzeker zijn beste en meest gelezen dichtstuk mag genoemd worden. Langs eenen anderen kant werkte hij aan ‘het leggen der gronden tot een verbond van weldenkende vaderlanders, om der vaderlandsche letteren meer werkdadigheid en aanmoediging te verstrekken,’ zooals hij in eenen brief aan Pr. van Duyse schreef. Langzamerhand vergat hij dan ook, te midden zijner geliefkoosde en menigvuldige bezigheden, de miskenning, welke hem had getroffen, en de mannen van het nieuw Bestuur erkenden ook mettertijd het onrecht dat zij hem hadden aangedaan. In April 1835 werd hij benoemd tot ontvanger van het enregistrement der burgerlijke akten te Gent, nadat zijne benoeming van lid der Akademie van Wetenschappen en Fraaie Letteren was goedgekeurd en men hem opnieuw geroepen had om deel te maken van de koninklijke historische kommissie. Thans was Vader Willems weder op zijne rechte plaats, en met verschen moed arbeidde hij tot uitbreiding der Vlaamsche beweging. Eene heele schaar oude en jonge letterkundigen en strijders voegde zich bij hem, en de vijandelijkheid of onverschilligheid van vóór 1830 maakte plaats voor warme liefde | |
[pagina 84]
| |
voor Taal en Letteren. Vlaamschgezinde dag- en weekbladen werden opgericht, tijdschriften zagen het licht, maatschappijen voor letter- en tooneelkunde werden in het leven geroepen, kortom, de beweging werd algemeen. Willems was de ziel van alles. Met David, Serrure en Blommaert bracht hij eene maatschappij ter bevordering der Nederduitsche taal- en letterkunde tot stand, welke haren zetel te Brussel had en onder de bescherming van het Staatsbestuur stond. De werkzaamheden harer leden werden bijeengebracht en alzoo werd het Belgisch Museum opgericht, het beroemde tijdschrift, dat gedurende tien jaren onder Willems' leiding verscheen en met zijnen dood ook ophield te bestaan. Te Gent openbaarde de onvermoeibare werkzaamheid van den braven man zich veelzijdig. De maatschappij De Taal is gansch het Volk koos hem tot haren Eerevoorzitter; de tooneelkring De Fonteinisten, welke hem, toen hij nog jongeling was, met lauweren had bekroond, maakte hem tot haren voorzitter met eenparige stemmen harer 336 leden, en beide genootschappen kregen door zijn toedoen een nieuw leven. Alles, wat ten gunste van taal en recht werd gedaan, genoot recht- of onrechtstreeks de ondersteuning van den genialen schrijver. Daarenboven werkte hij met onverzwakte krachten voort op taal- en letterkundig gebied, alsook op het ruime veld der geschiedenis. Behalve zijn degelijk Belgisch Museum, dat eene menigte bijdragen van zijne hand bevat, zond hij eene reeks van werken in het licht, welke allen van zijne veelzijdig ontwikkelde geleerdheid het kenmerk dragen. Oude handschriften van middeleeuwsche schrijvers werden door hem met aanmerkingen en ophelderingen uitgegeven, zooals de oorspronkelijke Reinaert de Vos, een boekdeel van 352 bladzijden, benevens eene inleiding van 65 bladzijden; de Rijmkronijk van Jan van Heelu (611 blz.), Brabantsche Yeesten van Jan de Klerk (2 boekdeelen), eene nieuwe uitgave zijner vertaling van Reinaert, eene Verhandeling over de namen der gemeenten van Oost-Vlaanderen, eene Verzameling van de keuren der ambachten van Brugge, Elnonensia, monuments de la langue romane et de la langue tudesque, enz. Daarbij vond hij nog tijd om bijdragen te leveren in Vlaamsche en Fransche tijdschriften en om mede te werken aan jaarboekjes en almanakken. Het was insgelijks door zijne onvermoeibare pogingen dat | |
[pagina 85]
| |
het Staatsbestuur de prijsvraag over de eenheid van spelling uitschreef, welke niet minder dan 12 antwoorden uitlokte. Echter werd geen enkel goed bevonden, en de kommissie, die tot de beoordeeling was aangesteld, werd gelast zelf haar gevoelen over de zaak uit te drukken. Haar verslag telt 644 bladzijden. Moeten wij hier nog bijvoegen dat Willems om zijn rechtschapen hart, om zijn minzaam en innemend karakter, door rijk en arm, oud en jong werd geacht en bemind? Geen wonder derhalve, dat de mare van zijn verscheiden door geheel Nederland met de diepste droefheid werd vernomen. Het was bij de bepleiting van de rechten zijner geliefde maatschappij de Fonteinisten, dat hij op het stadhuis te Gent door eene beroerte getroffen werd, aan welke hij eenige uren later overleed, den 26 Juni 1846. Wien zal het verwondering baren, dat Jan Frans Willems, de diepzinnige taalkundige, de geleerde geschiedschrijver, de kloeke strijder voor onze duurste belangen, de zachtaardige en bescheiden Vlaming, dat hij door iedereen met den eerenaam van Vader der Vlaamsche Beweging werd begroet? Eene ontzaggelijke menigte, tot alle standen der samenleving behoorende, vergezelde den dierbaren doode tot aan zijne laatste rustplaats. Talrijke redevoeringen, zoo in proza als in verzen, werden bij deze droevige gelegenheid uitgesproken. Een jaar daarna werd hem, door het dankbare volk, een gedenkzuil op den St. Amandsheuvel te Gent, opgericht en daarin werd deze versregel gebeiteld, welke men zegt tusschen Willems' papieren gevonden te zijn: Dit graf bewaart zijn asch, het vaderland zijn naam!
Op 4 Juli 1848 richtte men ter zijner eere een gedenkteeken op in zijne geboorteplaats Bouchout, en de inhuldiging had even plechtig onder het voorlezen van dicht- en prozastukken plaats. Dit schoone gedenkteeken is een van de uitmuntendste werken van den Antwerpschen beeldhouwer Jan van Arendonck. Vijf en twintig jaren later, den 10 Juli 1871, werd de brave geleerde, de dappere strijder te Gent herdacht, en een optocht naar zijn graf, waaraan meer dan 30 maatschappijen deel namen, werd ter zijner eere ingericht. Geheel Vlaanderen en Nederland was bij die huldebetooging aanwezig; het was een | |
[pagina 86]
| |
echt verbroederingsfeest, en menige vijand onzer taalbeweging heeft alsdan met leede oogen moeten vaststellen, dat de kampers voor recht en volksbestaan nog talrijk en vol moed waren. En thans? - Nog is de zegepraal niet volkomen behaald! Wel zijn wij eene schrede vooruitgegaan; wel hebben wij eenige verdwaalden overtuigd, een aantal tegenstrevers naar onze zijde overgehaald, onze rechten gedeeltelijk teruggekregen! Maar, veel blijft er nog te doen. Volgen wij derhalve Willems' voorbeeld! Heel zijn leven heeft hij gewijd aan het grootsche doel, wat wij ook nu nog najagen: erkenning der moedertaal, veredeling van het Vlaamsche Volk in en door de moederspraak. Slaan wij dus de handen ineen; eendracht zal ons macht geven! Dat elk in zijnen kring hetzelfde doel betrachte! De hoogste stand zoowel als de laagste volksklasse worde deelachtig gemaakt aan den rechtvaardigen strijd, welken de Vader der Vlaamsche Beweging zich als levensplicht had voorgesteld: den strijd voor Taal en Recht!
Antwerpen. Jan Boucherij. |
|