onbewogen ging ieder voorbij, als voorbij eenen boom, door welks gebladert de winden zuchten.
Eenzaam staat de mensch op de berghoogten des geestes; eenzamer zit hij neer in de diepten des herten. Waart gij niet menigmaal in gezelschap van een ruwen drinkebroêr, en speeldet gij niet met hem het belachelijkst-treurigste kluchtspel? Gij dronkt elkaars gezondheid uit den beker der laagste lusten; gij bespottet de heiligste zaken, gij vertraptet de onschuldigste met de voeten; gij zocht de een den andere met de gemeenste, platste woorden te overtreffen, en zwierdet al huilend laat in den nacht door de straten, en stoordet de rust. En - toch hebt gij beiden malkanderen bedrogen! U sloeg een zacht en edel hert in de borst, u verlichtte een heldervlammende geest, en - gij kendet, gij betrouwdet u beiden niet, en ieder van u vermomde zijn goede natuur. Haddet gij u begrepen, dan haddet ge u wederzijds aan de borst gedrukt en in eene zalige omarming uwe vreugden en uwe smarten verwisseld.
Gij noemt de menschen huichelaars? Zoo zeer verbergen ze nooit hunne kwade driften, als ze wel hunne deugden verbergen.
Die zinnelooze goede menschen! Hoe dikwijls, met eene bevende hand, slagen ze niet wonden dáárom alleen om op hardvochtigheid te kunnen bogen! En, uit vrees voor roovers-aanvallen, sluiten zij hunne deur voor den dervenden arme: De edelste ingewanden - hoofd en hert - heeft de natuur met beenderen omringd, maar - den buik niet; en zoo is de mensch nooit beschaamd zijne ruwste begeerten te laten zien. Maar wat hij schoons begeert, verzwijgt hij; hij verduikt zijn lijden en draagt liever zijne smert dan troost te verdragen.
Onlangs vaarde ik in een stoomboot den Rijn af. Al het gespuis uit de rondleurders-, joden- en verlorenvrouwenwereld van geheel het duitsche rijk, was daar verzameld. Een der reisgezellen kwam mij meer dan al de andere walgelijk voor. De kerel was jong. Hij droeg een witte, blauwgestreepte lijnwaden broek, getten van gelen nanking, en zijne zwartzijdene vest was met onmooglijk gekleurde bloemen bezaaid. Aan zijne tabakspijp hingen groote gele en groene kwispels. Hij praamde het gansche gezelschap iets van den worst, dien hij bij zich had te gebruiken, dronk borrels met elken postiljon, kon zijne lange beenen nooit de gewenschte houding geven, liet geen enkel boerenwijf ongeplaagd voorbijgaan, en vergeestigde ieder zuipgelag met onfatsoenlijken praat. Na het eten