| |
| |
| |
Poëzie
I.
Aan M * * *.
ô Engelinne denk toch niet,
Al wijdde ik u sinds lang geen lied,
Dat uitstierf mijne liefde!
Gij blijft mijn uitverkoren schat,
Mijn troost en hoop op 't levenspad,
Een schuts voor wat mij griefde.
Ik min u met een reinen gloed,
Die me u alleen aanbidden doet
En zich niet uit laat spreken!
Geen nijd zou dooven, hoe hij loeit,
De vlam die in ons boezem gloeit,
Maar 't hart in brand ons steken!
Hardnekkig was onze eerste strijd,
Geleverd tegen dwang en nijd;
Maar heerlijk blonk de lauwer,
En schittert nu met hellen glans
Aan onzen zuivren liefdetrans,
Verbindt ons des te nauwer!
't Is waar, nog daaglijks moeten wij
Bestrijden mindre dwingelandij,
Aanhoudend ons verdedigen!
Maar is de strijd eens uitgestreên,
Dan ziet men beiden ons tevreên
Gij voorwerp mijner hechtste min,
Wanneer zal eens verschijnen
De dag zoo vuriglijk betracht,
Waarop een heil ons tegenlacht,
Dat nimmer zal verdwijnen?
Sinay (Waas) Dec. 1886.
| |
| |
| |
II.
In 't stille avonduur.
Ik zit in de achterzaal der woon,
Zoo goed, bij 't warme vuur,
En naast mij zit een lieve maagd,
Mijn vrienden zijn in kring vergaard,
Zij drinken, rooken, tieren luid,
Zij heffen 't lied van Bacchus aan
Zij juichen maar en schertsen maar,
Doch ik, - ik zit in de achterzaal,
Zoo goed, bij 't warme vuur,
En naast mij zit een lieve maagd,
| |
III.
Haar portret.
Op haar portret te staren:
Het blond van heure haren,
De fijnheid van heur' mond,
De blos, waarmêe heur' wangen,
En 't blank, waarmêe heur' hals,
Heur voorhoofd zijn omhangen,
En doet mij wellust smaken.
Maar, wat mijn ziel doordringt,
En 't hart van min doet blaken,
Is zoet- en goedheid, die
Er klaar op staan te lezen,
En 't reine, dat er straalt
Van gansch haar englenwezen,
't Beeld drukkend aan mijn lippen,
‘Mijn liefste toch!’ ontglippen.
Lier
| |
| |
| |
IV.
Raad.
O mensch, sla geene nieuwe wonde,
Waar 't harte reeds zoo pijnlijk bloedt!
Maar tracht vooreerst de wond te heelen
Die reeds het harte lijden doet.
Denk niet onmiddlijk op de wrake,
Wen iemand u iets heeft misdaan....
Vergeef, en gij zult meerder winnen,
Dan door hem machtloos neer te slaan.
Hoe vaak toch wordt ge door den laster,
Niet op 't verkeerde spoor gebracht?
Of niet misleid door somber afgunst,
Die op den val des vijands wacht.
O, laat geen schuldeloozen lijden,
Maar stelp veel liever 't prangend wee....
Want 't menschenlot op deze wereld
Brengt reeds genoeg zijn foltring mee.
Beirvelde, 1887.
| |
V.
Steek daar uw' schoone centen in.
Van actiën hoor ik dikwijls spreken,
Maar ik, eilaas! heb er nog geen;
Want heb ik iets op zij gesteken,
Dan is dat geld ook spoedig heen.
Ik spaarde - laatst - een tweetal weken.
'k Had al een' goede som bijeen:
Maar 'k moest mijn lieve nicht (?) besteken;
'k Wilde haar iets koopen uit 't gemeen.
Zeg, was ik nu geen domme kinkel?
Ik trok maar recht naar eenen winkel,
En kocht haar iets naar mijnen zin....
'k Droeg 't haar; 'k was er nog bij verlegen.
Verdoemd! 'k heb nog geen kus gekregen....
Steek daar uw' schoone centen in!
Beirvelde, 1886.
| |
| |
| |
VI.
Roza's graf.
Uw laatste woord verzwond: ‘Gij ziet mij heden sterven,
Maar eeuwig min ik U.’ - Doch ik begreep toen niet,
Hoe eens uw schimme weêr het aanzijn zou verwerven,
En spreken tot mijn hart, verzonken in 't verdriet.
De levensadem stierf op uwe paarsche lippen,
De blos vlood van uw koon, en aan uw zacht gemoed
Hoor ik geen liedren meer verrukt en blij ontglippen,
Betooverd door uw blik vol teedren liefdegloed.
Uw tong verloor heur galm, uw oog is 't licht ontvloden,
En ach! geen harteklop beweegt uw boezem meer;
Maar in het eenzaam bosch of op het veld der dooden,
Daar, neêrgezonken star, zie ik uw luister weêr.
Indien een lichte wind ruischt in het wilgenlover,
Dan schijnt mij dat uw stem zacht in mijne ooren kweelt;
En 'k meen: uw dierbre schim zendt mij uw wenschen over,
Wanneer 't cypressenblad mijn treurend voorhoofd streelt.
Nu eerst heb ik verstaan dat liefde niet kan sterven,
En dat heur laaie vlam den dood te boven schiet!
Zoo lang dus, Roza zoet, ik rond uw graf blijf zwerven,
Zoo lang is 't dat mijn hart uw liefdeblik geniet.
Leuven, 1887.
|
|