De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Uit oude papieren
| |
[pagina 50]
| |
en volkomen de Nederlandsche taal machtig geworden. Hij woonde hier met zijne ouders die, toen hun eenige zoon gestorven was, terug naar Engeland trokken. Jaarlijks zie ik ze weder als zij het kerkhof bezoeken komen waar hun eenig kind begraven ligt. Na George was het de droefgeestige Petrus, die aan de letterkunde en de edele beeldhouwkunst vaarwel zegde, om het niet minder edele schoenmaken tegaan beoefenen en zoo zijn dagelijksch brood te verdienen. De bouwmeester werd ‘primus van Rome’ en verliet ons om naar het Zuiden te trekken. Nu waren de ‘Wijzen van Egypte’ uiteen geslagen en de kring werd ontbonden. Mij werden, in mijne hoedanigheid van geheimschrijver, al de papieren en schriften van het gestorven gezelschap nagelaten, met oorlof er mee uittevoeren wat ik wilde. Ik liet het in een band bijeen voegen; het maakt voor mij een der aantrekkelijkste en eigenaardigste stukken mijner boekenverzameling uit. Er is van alles in te vinden: gedichten, schetsen, novellen, ellenlange verslagen over ellenlange kunstbesprekingen, ernstige en gekke geschriften van al de leden. Dat echter het dwaze den boventoon heeft in meest al die stukken, zal ieder allicht begrijpen zoo hij weet, dat de oudste der ‘Wijzen’ zoo wat negentien jaren telde. Toch kan ik den lust niet wederstaan er eenige het licht te doen zien, zij het slechts als herinnering aan de genoeglijke stonden, die de ‘Wijzen’ met elkander doorleefden.
In eene herberg aan den voet van den toren der Antwerpsche hoofdkerk gelegen, kwamen de ‘Wijzen’ bijeen. Een achterkamertje, twee trappen lager dan gelijkvloers, was onze vergaderplaats. 't Zag er maar armzalig uit. Een stinkende petroollamp, die nooit helder licht gaf, hing aan de zoldering en spreidde hare twijfelachtige stralen over onze jeugdige hoofden uit. Van de tafel waar we rondzaten wil ik liefst maar niet gewagen, het komt me tot heden onbegrijpelijk voor hoe een tafel zoo erg uiteengerukt kan zijn, zonder ineentevallen. Aan al de stoelen ontbrak er iets, men scheen de slechtste die in het etablissement te vinden waren voor ons uittezoeken. Ze hadden dan ook allen veel van marteltuigen, om de Wijzen in de verduldigheid te oefenen. De eene had geen rugleuning, aan een anderen ontbraken de sporten en een was er zoo erg uiteengeschokt, dat hij die er op ging | |
[pagina 51]
| |
zitten geene de minste beweging maken mocht, uit vrees het meubel geheel uiteen te doen vallen, onbruikbaar te maken en bijgevolg de ‘Wijzen van Egypte’ op erge onkosten te jagen, om den baas van het lokaal de waarde van den stoel te vergoeden. Daar we nooit één stoel meer kregen dan voor ieder een en we niet zoo stout waren hierover eene bemerking te maken, was het dan ook in iedere zitting de beurt van een der leden, den avond, zonder roeren, op dien schrikstoel door te brengen. Er werd destijds beweerd: ten eerste dat er wel een plagerij van den baas kon achterschuilen; ten tweede dat gezegde baas bij de oudere bezoekers zijner herberg, onzen kring den toenaam van ‘de snotbaarden’ gegeven had, maar voor de waarheid dier beweeringen wil ik niet instaan. Zeker is het nochtans, dat wij met geene goede oogen aanzien werden. Kwam dit nu omdat we uiterst zuinig op bier en andere dranken waren ofwel om eene andere reden, dat weet ik niet; maar vast is het dat de brave waardin een goed woord tot haren echtgenoot moet gesproken hebben voor de ‘jongens’; anders hadden de ‘Wijzen van Egypte’ hun lust voor de fraaie letteren elders kunnen gaan botvieren. 't Was in bovengemeld achterkamertje dat op een avond, in een afschuwelijken dampkring van tabak en petroolrook waarvan de bierjongen, toen hij ons bier gebracht had een half uur tot stikkens toe aan het hoesten en proesten bleef, de snaaksche Tobi, onze voorzitter toen, en wiens schrift ik de eereplaats wil geven, met zijn heldere innemende stem de volgende fantazij voorlas, die voor titel droeg: | |
Van Krom Nelleke en den Keizer van SpanjeGa naar voetnoot(1)1.‘Van uit de diepte heb ik geroepen, o Licht! en mijn kreet kwam tot u. Gij hoordet mij en stemdet toe in mijne bede. Ik werd uit de diepte getrokken en ik mocht u aanschouwen. | |
[pagina 52]
| |
Toch is mijn hart vol wee, en rouw is in mijn binnenste gekomen. Alles is ledig om mij heen, want u aanschouwen alleen is mij niet genoeg, ik wil meer: U kennen, en dit wilt ge niet laten geschieden.’ De zon spiegelde zich in zijn schild en zijn helm, zij deed het zwaard flikkeren dat hij nog krijgshaftig in de hand klemde; maar de armen hingen hem machteloos langs de lenden en hij lag ontzenuwd op de ruwe steenen. De gansche dag bleef hij liggen. Hij kermde immer voort en hield de doffe oogen op de zon gericht. Toch werd zijn hart niet getroost, want zij aanhoorde zijne verzuchtingen niet. Nu werd het in het westen rooder en rooder; de zon flonkerde als een onmeetlijk oog, rood en paarsch geverfd van het bloed der nevelen, waar zijne stralende blikken doorheen boren moesten. Ze kleurde de toppen der huizen rood en in de vensterruiten deed ze vlammen flikkeren, als ware het daarbinnen aan 't branden. Toen kwam hem het verleden voor den geest en nog grooter werd zijn leed. ‘Ik!’ zoo woelde het woest in hem, ‘ik! keizer van Spanje, Rusland en Amerika, ik ben verlaten. Mijn wensch werd vervuld en nu besef ik tot mijn straf het dwaze, het onbillijke er van: ik ben hier in een wereld, die ik niet begrijp, waar ik niets ben voor niemand. O mijn zwaard! Kon ik mij door u een weg banen terug tot het verleden! En gij mijn schild, dat me voor de woeste slagen mijner vijanden beschut... gij bedekt nu, o schande, dat ellendige ding daar.’ Dit ellendige ding was een armzalig onbruikbaar geworden olie- en azijnstelletje, dat onder zijn kartonnen met zilverpapier beplekt schild geraakt was, toen de wilde zwartharige Roos hem heden morgen ruw op de steenen der marktplaats wierp, met zijn rug tegen een mand vol oude vodden. ‘Waarom koopt vader toch zoo iets?’ had ze uitgeroepen, ‘nooit vraagt er iemand naar of kan er iets mee uitvoeren!’ En dat van hem zeggen, van hem keizer van Spanje, Rusland en Amerika. Rondom hem had Roos een wonderlijke verzameling van allerlei voorwerpen uitgestald, eigenaardig om de onder- | |
[pagina 53]
| |
linge tegenstelling die ze vormden, als toonbeeld hoe het vele zaken vergaan kan, en hoe wonder ze, trots hunne uitertst verschillende bestemming en waarde, bijeenkomen, op een voddenmarkt. Meestal zijn het haast geheel versleten voorwerpen die er te zien zijn. 't Is of ze van een hoogere sport der maatschappelijke ladder gesmeten, nu zoeken, door bemiddeling van den voddenhandel op de laagste sport eene plaats te vinden. Ze zien er uit alsof ze het wisten dat ze voor 't laatst in 't gelid staan op de parade, en droevig zijn, want worden ze ook van de laagste sport gestooten, dan komen ze terecht op den vuilnishoop, hun graf. Dat het met sommige dingen heel aardig kan toegaan, en roem en weetzucht soms op ongelukkige wegen brengen, daar was hij eilaas, een toonbeeld van. In zijne sfeer was hij groot: machtig vorst, gebieder, alleenheerscher in een kelder. De jongens die zijne stoute wapenfeiten kwamen bewonderen, het kippenvleesch doen krijgen bij zijn verschijnen, ‘slaat er op, koning, toe jongen’ zich aanmoedigend hooren toeroepen als hij dapper voor het gekrenkte recht in tweekamp optrad, toegejuicht en bewonderd door allen als hij overwinnaar uit den strijd kwam. En toch was hem dit alles nietig geworden. Soms, als hij met zijne gezellen te rusten lag in een kist, was er een heldere blauwe lichtstraal van daarbuiten tot in zijn somber verblijf doorgedrongen. Hij leefde en schitterde nooit als onder het geel smerig licht eener rookgevende vetlamp. Wat moest het er daarbuiten een ander leven zijn. Daar heerschte zij, de zon, de groote, de heerlijke! Hij bad, hij smeekte dicht bij haar te mogen leven. Hij zag ze eindelijk en nu, gestraft over zijn ontevredenheid, met den rug tegen eene mand tusschen die afschuwelijke ondingen, op een openbare markt liggen ten aanschouwe van iedereen, met een versleten fluweelen apenrokje aan en een geschonden neus. Straatjongens, die bij daglicht niet de minste vrees voor hem koesterden, ja waarvan een zoo stout was met een koolstronk naar zijn helm te mikken. Zulke majesteitsschennis was te veel voor hem. Daarbij kwam nog dat hij nu eerst de waarde van het verlorene besefte, en vol treurnis dacht aan alles wat voorbij was. ‘Waar zijt ge, schoone nachten van den heldentijd,’ ging hij voort, ‘waar is mijn trouwe Vivi? Denkt hij nog aan mij? En gij, mijne lieve Genoveva, zucht en weent ge ginds in uw | |
[pagina 54]
| |
paleis aan den Bloedberg over het afzijn van uwen verliefden vorst? Wellicht zal een andere mijne plaats in uw hart innemen en gaat ge mij straks ontrouw worden! O kon ik terug! 't Wordt nacht. Weldra gaat ge u allen weer verzamelen, o mijne vrienden, en ik... ik...’ Hier werd hij ruw bij zijn rechterbeen gegrepen door een magere klauw en met een zwaai op een stootwagentje gesmeten. Boven over hem werd zonder den minsten eerbied een hoop vette afgedragen frakken en andere kleedingstukken geworpen. De glanzende zon verdween in het westen en wierp hare laatste roode stralen uit. Weldra hortte en hotste het stootwagentje over de hobbelige straatsteenen, voortgestuwd door een oud man, eigenaar van de klauw, den vader van zwarte Roos, en bekend onder den naam van ‘oude Roll’ zooals de straatjongens hem dikwijls sarrend achternariepen. De keizer van Spanje, Rusland en Amerika, werd huiswaarts gevoerd als een hond naar zijn graf op een vuilniskar. | |
2.Welk een warboel! Van alles dooreen, bestoven en vuil. Stukjes doek, linnen lappen, laken vodden met verdroogde stinkende stukken been er onder, tot duf, benauwd ruikende bergen saamgehoopt, in een kleine voorplaats. Een overgroote weegschaal aan de zoldering gehecht, die haast het heele vertrek inneemt. Van hier geeft een venster uitzicht in de achterkamer, waarin eene deur toegang verleent. Daar zijn de dingen opgestapeld, die nog min of meer een vorm behouden hebben en waar nog een naam kan aan gegeven worden. Er heerscht een andere geur in dit vertrek: de adem van een jeneverdrinker, van oude Roll, die hier zit, verpest er de lucht. Hij houdt het eene oog dicht geknepen, ziet met het andere naar eene flesch, die voor hem op tafel staat, en waarnaar hij de hand nu en dan uitsteekt, terwijl hij door het venster eens omziet of Roos het niet bemerkt. Want zwarte Roos is lang zoo verduldig niet voor vaders kleine gebreken als zijne vrouw het was, die ginds op dat groote plein ligt met al die kruisen en die groene heuveltjes. Soms vindt hij de dwingelandij zijner dochter al te drukkend. Dan loopt hem het hart over, en in zijn dronkemans droefheid stort hij tranen. ‘Als ge oud zijt, zal uw kind u ook zoo verdrieten,’ zegt hij dan snotterend, want Roos is moeder; haar kind heet krom | |
[pagina 55]
| |
Nelleke. De vader van Nelleke is onbekend op de registers van den burgerlijken stand. Het schepsel heeft geen vader, althans voor wet en menschen bestaat hij niet. Maar zwarte Roos weet dat beter, en zou er meer van verhalen kunnen, zoo ze maar wilde. Roos zit te midden van de vodden, zoekt ze uit en legt ze bij hoopen. Ze ziet er nog heel aardig uit, al te aardig; ook slordig, zelfs voor iemand die vodden uitzoekt. Eenvoudig is ze niet, want de hairen zijn met zekeren zwier opgemaakt en ze draagt koperen oorringen met geslepen glas in. Ze heeft zich zóó weten te plaatsen, dat ze goed naar buiten zien kan en ook van de straat kan gezien worden, want in de buurt wonen er vele jongens die ze wel lijden kan. Vrijers heeft ze in getal en een meer of minder, daar is ze niet nauwgezet op. Van toen ze er pas een luchtje begon van te krijgen wat de liefde voor een aardigheid is, liet ze hare kijkers vrij ronddwalen, zoekend naar een vurigen jongensblik, haar treffend tot in 't diepst van haar wezen. Ze was niet gierig op een lonk, ook niet op een zoen. Maar ze vond het dan eerst recht vroolijk als ze aan den jongen merkte, dat hij zin in haar kreeg; dan liet ze hem staan zonder hem ooit nog aan te zien. Onvoorzichtige vlinder als ze was, had Roos toch eindelijk aan dit spel hare vleugels verbrand. Een was er dien ze niet vergeten kon. Het duurde zoolang, tot het die oude geschiedenis werd die immer nieuw is. Ze kon niet meer zonder hem, ze klampte zich vast aan hem als het veil aan den eik. Er was echter een booze geest in haar, die haar aanzette hem jaloersch te maken, hem te sarren; ze dreef dit spel te ver. Hij wanhoopte ooit met haar gelukkig te zijn en brak af. Trots al wat ze toen ook doen mocht om alles goed te maken, werd de klove dieper en dieper; hij zegde voor goed vaarwel en trok het land uit. Zij bleef en... Krom Nelleke werd geboren. Scheef stond het hoofd op Nellekens schouders, ze had een been dat als een haak gebogen en stijf was, zoodat het schepseltje ('t was een jaar of zes oud) met een kruk liep. Een aardig gezichtje stond er op dat mismaakte lijf. Tenger was krom Nelleke ten zeerste, ze leek doorschijnend. Roos had natuurlijk de liefde voor haar kind, die elke moeder ingeboren is, maar toch voelde ze soms iets in zich opwellen als een haat voor Nelleke. Immers Roos merkte wel dat er geen enkele van hare vrijers veel van trouwen meer sprak. Ze wist wel waarom. Ze was niet jong meer, nochtans | |
[pagina 56]
| |
niet te oud om nog een man te vinden. Maar Nelleke stond in den weg en de tijd ging korten. Ware de vader van Roos nu maar een man geweest die steunen en leiden kon, maar 't was heel anders. Als vader jenever had was hem alles goed. Hij kon zoo gansche dagen daar zitten, altijd met het eene oog dichtgeknepen, het andere rondloerend of turend naar de flesch. Zoo Roos niet toezag, dan hadde hij geproefd en gedronken tot hij er wellicht dood bij neergevallen ware. Dat toezien was echter gevaarlijk voor haar, want in 't geheim als vader het niet zien kon (hij zegde immers ‘Jenever is mannendrank’) dan werd de flesch wel eens ontkurkt, en was het dan ook al met een vertrokken gelaat, toch proefde Roos ook wel eens hoeveel te sterk dit vocht voor eene vrouw was. Een zekere lust kwam in haar op. De drank verwarmde 't bloed en legde over alles zoo een vroolijke rozige tint; toch wilde ze zich intoomen en niet worden zooals vader, dacht ze. Eene lichte bedwelming kon haar veel doen vergeten; maar wee ook als in zulken toestand iets haar het vroegere herinneren kwam, dan voelde ze eens zoo erg hoe ze haar geluk door hare eigene schuld verwoest had. In zulk oogenblik, zoo Nelleke voor haar trad, had ze de kleine wel een schop kunnen geven om ze uit den weg te ruimen, want in Nelleke zag ze immers den vader, en hij was het toch die haar verlaten had. Ze waande zich bijna vrij van schuld in hare vrouwelijke logiek.
Krom Nelleke zit nu voor de deur in een stoeltje, de kruk aan de eene zijde en aan de andere nog een stoel met... den keizer van Spanje. Heerlijk straalt de zon en boven de huizen spreidt de lucht haar prachtig blauw uit. Nelleke zit stil en droomt. Ze slaat den arm van haren keizerlijken gezel rond den haren en spiegelt zich de vreugde voor die ze hebben zou, als ze met hem eens loopen kon, tot ginds wijd, onder die boomen met zwierige takken, op dat heerlijke groene tapijt vol wit gesprenkeld. Daar draait om den hoek van de straat een man, jong nog van opzicht en gestalte, maar toch met een ouden trek om mond en oogen en zilverige draden in de zwarte hairen; er ligt iets over hem alsof er vele kommervolle dagen in zijn leven geweest zijn. Hij blijft een oogenblik staan, blikt naar Nelleke en treedt dan langzaam tot haar, verhoedend dat zijne stappen op de straatsteenen weergalmen. Nu staat hij bij 't kind. | |
[pagina 57]
| |
- ‘Dag kleine,’ zegt hij stil. Nelleke schiet plots uit haren groenen droom en staart hem verwonderd aan. - ‘Zijt ge braaf en zoet?’ gaat de vreemde fluisterend voort. De kleine knikt ja en zegt ‘Gij ook? En zijt ge nooit zoo wonder als grootvader en niet boos op Nelleke, zooals moeder soms is?’ Bij dit woord ‘moeder’ verbleekt de vreemde en hij blikt naar de deur. Hij bukt zich tot Nelleke, ‘geef mij een kus liefje’ en zoent het kind weder. Dan richt hij zich op, treedt fluks de deur voorbij en gaat snel verder. - Trots het stille spreken van den vreemde, heeft Roos van binnen bemerkt, dat er met Nelleke gepraat wordt; en als de gestalte van den man een oogenblik langs de deur eene schaduw naar binnen werpt, blikt Roos op. Als versteend blijft ze zitten, met de glinsterende oogen in het ruim gericht. Dan drukt ze de hand op de borst als om het bonzen te beletten. Eensklaps springt ze recht, vliegt naar buiten en ziet in de verte den vreemdeling den hoek van de straat omslaan. Barsch vraagt ze Nelleke: ‘Wie was dat, zeg en wat deed hij bij u?’ - ‘Wel hij vroeg me om een kus en hij grees, want er is een traan hier gevallen’ en Nelleke toont haar handje. Roos die wit als linnen geworden is, treedt terug naar binnen, en gaat tot bij ‘Oude Roll.’ - ‘Vader! hij was daar,’ komt het heesch uit den opgekropten gorgel. De oude knort iets binnensmonds, waarvan het einde klinkt als ‘dat hij verzuipen kan,’ en met het eene oog dichtgeknepen, kijkt hij scherp met het andere naar Roos - ‘Daar,’ zegt hij, proef eens,’ en reikt haar zijn troost, zijn geneesmiddel voor alle smart: jenever. Ze drinkt een krachtigen slok en oude Roll neemt de gelegenheid waar om een even krachtigen te nuttigen. Dan gaat ze terug bij den voddenhoop zitten; maar lang duurt het eer ze weer aan het uitzoeken gaat. | |
3.‘Niet meer treuren zal ik o licht! niet meer morren en klagen; want, wat ik hier gevonden heb deed me alles vergeten. Zij! ze is alles voor mij, mijn leven, mijn wezen, 't licht mijner oogen, 't vuur mijns harten, de zucht mijner ziel. Tot in het einde wil ik met haar blijven, en de boozen die haar kwaad willen zal ik bevechten en wee over hen.’ Zoo gaat het in hem onder zijn kaal gesleten fluweelen jas. | |
[pagina 58]
| |
En vergeten is Genoveva en het paleis aan den bloedberg. Want Nelleke is zijn teergeliefde nu. Wat scheelt hem het kromme been en de scheeve hals! Hij ziet niets dan hare oogen waaruit hare ziel hem tegenstraalt. Nelleke is hij een trouwe gezel geworden, overal neemt ze hem mede, koestert hem als een goede vriend en klaagt hem haar leed. ‘Licht! heerlijk licht, fluistert hij nu, laat ons samen tot u komen! 'k Weet het wel, mijne bede is stout, uw toorn zal misschien over mij komen. Voor haar, echter, wil ik alles trotseeren. Licht! aanhoor me toch! roep ons tot u en maak ons gelukkig.’ Weer daalt de zon. Nog rooder dan gisteren kleurt ze het Westen. Ze laat een harer stralen vallen op hem, die dubbel geplooid in een mand ligt. In die ongemakkelijke houding, zelfs voor een keizerlijke hoogheid van zijn slag, heeft Roos, zonder eerbied voor zijn gekwetsten neus, nog een kist over hem heen geworpen, die met een punt in een zijner oogen staat. Het wordt donker en de hoeken der kamer worden zwart gekleurd. Maar van de voddenbergen klinken geheimzinnige stemmen. Zij roepen ‘wees moedig en kom tot ons.’ En in de duistere hoeken ziet hij wondere lichten blinken, die hem als de sterren der hoop tegenlachen. Een onmetelijk gevoel van vreugde komt in hem, want dit schijnt hem een hoopvol teeken, dat zijne bede verhoord is, en het zwaard trilt blijde in zijne hand. Nu komt Nelleke rondzoeken, waar hij is, en met een kreet van blijdschap trekt ze hem uit zijne schandeplaats. | |
4.Oude Roll was doorgaans vroolijk gestemd. Daarvoor mocht hij den jenever dank zeggen, want nuchter zijnde was het anders met hem gesteld. Toch was die vroolijke stemming slechts innerlijk: zijn spreken bleef even norsch en kort afgebeten. Als hij zich dan plezierig voelde, en Roos slecht gezind was, maakte hij meestal, dat hij het huis uitkwam, want dit kon hij niet velen en zijne Roos kon het hem lastig maken. Wat er voor den duivel heden avond aan scheelde, daar kon hij niet wijs uit worden. Zou dat voorbij komen van den andere dan zooveel indruk op haar gemaakt hebben? 't Was waarlijk niet met haar uit te houden, zoo woest ging ze te werk en tierde omdat oude Roll niet sprak en raasde nog erger | |
[pagina 59]
| |
als hij iets zegde om haar te believen. ‘Geene behandeling, zoo iets,’ zegde hij en hij ging in het Rooske verder op, alleen achter eene tafel zitten staren, tot hij suf werd van het berekenen hoeveel slokken er waren in al die flesschen, die op de schabben stonden, hoeveel malen hij drie centen zou moeten hebben, en hoeveel tijd hij zou benoodigen om dat alles door te zwelgen. Krom Nelleke was weenend naarboven gestrompeld, haren adellijken gezel bij een been op sleeptouw achter zich meenemend. Moeder zag er weer zoo boos uit, boozer dan ooit, zooals ze moeder nog nooit gezien had. De glinsterende oogen van Roos schenen geheel vergeten te zijn, dat ze Nelleke soms wel eens teeder hadden aangezien, zoo nijdig keken ze heden avond naar het kind. Krom Nelleke was schreiend boven gekomen op den zolder, waar ze gewoon was met moeder de nachtrust te vinden. Ze legde zich bevend van schrik op het bedje en voelde zich zoo alleen. Dan trok ze haren keizerlijken vriend tot zich, legde haren arm om zijn hals en stil weende ze, tot ze afgemat insluimerde.
Dat voorbij komen van den andere had op zwarte Roos een grooteren indruk gemaakt dan oude Roll wel bevroed had. In dien halven dag had Roos meer doorleefd en geleden dan ze wel in vijf jaren deed. Nu en dan had ze er een teug opgenomen om zich te bedwelmen en weer in goede stemming te komen, maar het hielp niet. Wel bedwelmde haar de drank, maar dieper voelde ze haar leed. Nu is ze alleen. Ze heeft de voordeur gesloten, het licht in het voorvertrek uitgedoofd en is voor de tafel in het achterkamertje gaan zitten. Hare zwarte haren zijn losgevallen. Ze draait nu en dan eene lok om haar vinger en rukt er dan nijdig aan, als wilde ze zoo de pijnlijke, zwarte gedachten uit het brein sleuren. Hare eene hand ligt dichtgeknepen op de tafel en met de kneukels hamert ze soms op het houten blad dat het kraakt. De hoeken van haar mond zijn neergetrokken en soms rolt een traan uit de starende oogen. ‘Weg, weg, ik wil u niet meer,’ sist het dan tusschen de tanden door. Eensklaps springt ze recht, ontkurkt de flesch die nog voor haar op tafel staat, zet ze aan den mond en drinkt tot ze geen adem meer heeft. Hoe brandt dat daarbinnen! Wat draait alles haar voor de oogen! Nog een teug... Ze springt wild vooruit, want hier schijnt het haar nu of de vader van Nelleke uit den | |
[pagina 60]
| |
hoek naar haar kijkt. Naar boven, naar boven, want ze wil dit gelaat niet meer zien; met die verwijtende uitdrukking. Vooruit dan, naar boven! hoezee! daar is rust. En terwijl ze in wilde vaart maar zwijmelend vooruitvliegt, zwaait ze de flesch boven het hoofd. ‘Wilt ge zwijgen daarboven, krijt ze woest,’ want ze hoort Nelleke. Het arme ding is van het helsche leven, dat Roos beneden hield, wakker geworden, en staat weenend op haar krukje leunend, boven aan den trap. ‘Moeder, Nelleke niet slaan, Nelleke zal zoet zijn, Nelleke zal den man niet meer kussen,’ zegt de kleine al snikkend. Wild vliegt Roos naar boven, afschuwelijk schitteren hare oogen en hare tanden knarsen op elkander. ‘Zwijgt ge?’ huilt ze Nelleke tegen. Maar het kind slaapt nog half en herhaalt nogmaals schreiend ‘Nelleke zal braaf zijn.’ Dit is Roos te veel. Het is immers zijn kind! Neen! hij zelf is het die haar nu door zijn gekrijt komt sarren. Ze springt vooruit en Nelleke krijgt een schop op de borst. Het tenger lichaampje stort ten gronde en brengt een laatste weeklacht uit. Zie, ginds in dien donkeren hoek, daar staat hij, de andere, met dat verwijtende gelaat, die treurige oogen, die schijnen te te zeggen ‘zoo ge gewild hadt..’ Ook hem zal ze treffen. Ze vliegt naar hem toe, slaat met hoekige zenuwachtige bewegingen met de flesch van zich, zwaait ze rond haar hoofd, en tusschen de tanden sist het, ‘Ik zal u vermoorden, U.’ Ze grijpt en slaat naar iets in het ruim en stort dan ontzenuwd ten gronde.
Van af de voddenhoopen hadden er den keizer van Spanje, Rusland en Amerika stemmen in de ooren geklonken. Van uit de hoeken van den zolder hadden er stemmen geroepen. Ook van uit de hoogte was de klank eener stem tot hem gekomen. In een enkelen machtigen kreet hadden zich die stemmen versmolten. Als een bevel luidde het: ‘wreek!’ En hij had de macht in zich gevoeld. Hij was opgesprongen en het zwaard trilde in zijne forsche hand. Hij was tot booze Roos gegaan, had toegeslagen met zijn houten degen, en haar geslagen, geslagen op het hoofd, tot haar het bloed uit den neus gudste. De booze had hem echter bij de beenen gekregen, en rukte en snokte en scheurde tot zijne lidmaten over den vloer verspreid lagen En uit was het met den keizer van Spanje, Rusland en Amerika. | |
[pagina 61]
| |
5.'S anderdaags 's morgens vroeg lag het arme krom Nelleke dood op den vloer. Een druppel bloed hing in een hoek van haar mondje. Het heette dat ze slapend moest opgestaan en dan gevallen zijn, ongelukkig met de borst op haar krukje en daar ze zoo teer was, er het leven bij gelaten had. Roos wist er meer van, althans ze herinnerde zich iets van Nellekens weenen, maar gelukkig voor haar, wist ze verder niets met zekerheid. Toch vermoedde ze wel dat ze in hare uitzinnigheid voor iets in de dood van haar kind zijn moest. Dat er daar iets ongewoons gebeurd was bevroedde ze stellig. Hoe toch was haar ontwaken geweest? Ze lag op den grond uitgestrekt, eene flesch in de hand geklemd. In haar hoofd schenen duizend stoomtuigen te gonzen, en haar neus had een deuk gekregen, als van een slag, met een hard zwaar voorwerp: het neusbeen was gebroken. Alles was in wanorde op den zolder, de kleeren hingen haar om het lijf alsof ze gevochten had. Dit alles zegde haar genoeg, dat ze een rol moest gespeeld hebben in hetgene daar voorgevallen was. Haar linkeroog bleef zoo lang ze leefde betraand als om haar arm Nelleke te beweenen. Sinds dien nacht bleef haar gelaat bleek als dit van een lijk. Oude Roll, die niets van het gebeurde geweten had voor den anderen morgen, daar hij beneden in het achtervertrek sliep, kon er niet wijs uit worden. Hij wou het alles goedmaken en Roos troosten met een fikschen teug jenever, maar zij raakte er nooit meer aan. Van toen af hield ze immer hare blikken ten gronde gericht, zag nooit geen man meer naar de oogen en weende als ze alleen was over haar arm kind, tot op den dag dat ze voor eeuwig de oogen sloot.
‘En, -’ zoo besloot mijn vriend Tobi zijn verhaal, ‘niemand zal wel durven beweren, dat de gedeukte neus en het het betraande oog van Roos kunnen voortkomen van een slag, dien de feeks zichzelf met de flesch toebracht, toen zij ze wild in het rond zwaaide. Neen, neen, den keizer van Spanje, Rusland en Amerika komt alle eer toe. Hij wreekte de onschuld en strafte de dood van zijne hartsvriendin, zijn arm prinsesje Krom Nelleke.’ | |
[pagina 62]
| |
II.Ik zit aan mijne schrijftafel; zooeven doorbladerde ik de nagelaten geschriften der Wijzen van Egypte en las het verslag eener onzer belangrijkste zittingen. Het is avond. Het lamplicht spreidt over alles zijn rustigen warmen glans; de kachel ronkt en snort als wil ze den loeienden wind verkonden, dat het hier in mijn kamer heel gezellig is en hij maar best deed, niet zoo akelig in den schoorsteen te komen huilen. Maar de wind is zeker een al te machtig, te oud en te eerbiedweerdig persoon om naar 't geen wat zoo een ellendig ding als een kachel wel zeggen kan, in het minste acht te geven. Hij huilt en woelt maar door. Buiten zweept hij den sneeuw door de straat voort en hoopt hem opeen in dikke lagen, die alle gerucht onder hen als gevangen houden. Er zou dan ook zonder het bulderen van den storm daarbuiten eene doodsche stilte heerschen, want als hij eenige sekonden stilzwijgt, dan hoor ik slechts nu en dan de stemmen van een paar voorbijgangers die zich voortspoeden, of in de verte het gehuil van een hond, die door het afschuwelijk weder heel droefgeestig geworden, zijn treurige zielstoestand van het oogenblik lucht geeft in nare klaagtonen. Maar dan valt de wind eensklaps weer in en buldert voort in den schoorsteen. Nu eens dondert hij woest en wild als het gedruisch, dat op een slagveld heerschen moet of als het bruisschen van eene woedende zee. Dan snokt en rukt hij regelmatig, als wilde hij het gedreun nabootsen der voetstappen van dichte drommen menschen, met duizenden sterk, die in stormpas komen aanrukken; dan weer wordt het een weemoedig klagen, een droef eentonig suizen, als of er een geest in den schoorsteen een oude ballade kwam murmelen. Het ronken en snorren van de kachel wordt nu doover, en de wind neuriet nu een wonder droefgeestig liedje. Ik hoor dat neuriën duidelijker en duidelijker worden en langzaam alles overheerschen, alhoewel het toch zacht blijft en het wilde woeste stormen van daar straks ophoudt. Ik ben aan het einde gekomen van eene hoogst merkwaardige verhandeling over vigilantpaarden, draai de bladzijde om en.... George! Is het van u dat de wind me spreken wil mijn waarde? Wist hij dat ik bij het omslaan van dit blad, een stuk van u zou vinden, met dit kleine, hoekachtige maar toch niet onaangenaam geschrift en gij me plotselings in de herin- | |
[pagina 63]
| |
nering zoudt komen? Is het daarom dat zijn wondere stem immer voort murmelt van lang verleden dingen, van vroolijke en ook van droeve stonden? Dit zijt ge wel, daar voor mij, George. Wat schittert er geest in uw blauw oog! Bleek als immer, lieve vriend; slechts op de wangen een roode vlek, duidelijk teeken der kwaal die u ten grave zou leiden. Nog heeft de arme borst evenveel moeite om adem te halen, want ze is nog altijd als vroeger te pletten gedrukt in het voorovergebogene lichaam, dat meer en meer krom groeit. We wisten het in den tijd wel, niet waar, hoe diep eene wond een ruw spottend woord soms slaan kan, maar ook hoe gij het lijdzaam verdroegt en er aan gewend werdt. Velen, die in het eerst den ‘bult’ zooals zij u noemden, overvleugelen wilden en hem minachtend behandelden, hechten zich later aan u om het liefderijk hart, dat in uw binnenste klopte. Zoo waart ge wel George, zooals ik u nu duidelijk voor mij zie, en 't schijnt me dat ge mij met uw fijn neusstemmetje opgewekt ‘goeden avond’ toeroept, alsof het heden zitting der ‘Wijzen’ is. Maar het is geen zitting van de ‘Wijzen’ meer, want al onze vrienden zijn weg, gene boven de aarde verspreid, de andere onder de aarde het onzekere in en sinds lang vergeten. Er zijn jaren voorbijgegaan, George; ik ben niet jong meer en gij ook zoudt nu lang dit jongensachtige uitzicht van toen verloren hebben. Maar ik kan me dit niet voorstellen. Als ge mij in den geest komt, is het altijd nog in die jonge, haast kinderachtige gedaante van toen. Echter mag het nog zoo lang geleden zijn, toch zijt niet ge vergeten. Dit moge de bloemenkrans getuigen, die sinds voor eene maand in mijn bijzijn op uw graf gelegd werd, door uw stokouden vader en moeder, die zich de moeite eener lange reis niet ontzagen, om door dien bloemenkrans te getuigen, hoe ze u nog even liefhebben, als op den dag, toen ge voor altijd van hen weg gingt. Dit zijn treurige herinneringen vriend, ze maken alles zwart om mij heen. De doffe slagen van den wind, die weer heftiger aan 't stormen gaat, klinken voor mij als het ploffen der aarde, die we in uw graf op de kist wierpen, toen we u op dien somberen mistigen morgen begraven hebben. Maar door al die grauwe herdenkingen heen, zie ik u nog altijd daar voor me, George, als een ster in den donkeren nacht, en nogmaals schijnt het mij of ge me opgewekt ‘goeden avond’ toeroept en betoogen wilt, die droeve gedachten te laten | |
[pagina 64]
| |
varen. Ik wil dit ook, George en liever de vroolijke uren herdenken, die we samen doorbrachten. Ik wil mijn avond aan u toewijden en hier het stuk afschrijven, dat ge ons op een schoonen zomeravond voorgelezen hebt. Wijd waren de vensters van het bekrompen herbergkamertje, waar we zitting hielden, geopend. De zwoele lucht kwam vrij binnengestroomd en bracht een vage geur van weiden en velden mee binnen, die ze wie weet van hoever meebracht. Uwe stem klonk helder en opgewekt, alsof ge nieuwe levenskrachten ontvangen hadt en we ons allen vergist hadden, toen we reeds sinds eenige maanden meenden opgemerkt te hebben, hoe scherp uw gelaat werd, hoe de roode vlekken op uwe wangen vuriger gloeiden. 'T was eilaas maar een oogenblik van opgewektheid geweest. Korts daarna toch werdt ge erg ziek, om niet meer op te staan. Het is, arme vriend, uw zwanenzang geweest, dien ik hier mededeel. | |
De kerstavond van Marten.Vier honderd zestien - vier honderd zeventien..., nog drie - achttien - negentien... Vier honderd twintig. Een oogenblik; de beenen zijn oud, overoud. De zwoegende borst heeft zooveel millioenen malen adem gehaald, dat ze bijna gansch versleten is; en toch nog naar de hoogte, den toren in. Hoe snerpend en bijtend is de wind. Zuchtend en huilend scheurt hij zijn luchtig lijf aan de hoekige steenen. Pas op voor zijn zoen, oude, 't is misschien een doodenkus. Knoop den frak dicht en zet den kraag recht, want trots het vries weer, parelt het zweet op uw voorhoofd en het magere gelaat glimt ervan bij 't lantarenlicht. Vier honderd twintig. Wat zijn ze uitgesleten die trappen en op sommige plaatsen moeielijk te betreden. Nu zijt ge uitgehijgd, kom nog een stap. Daar ligt het kamertje, waar ge onder dak zijt en rusten kunt. Daar is uw werk. Werk? Neen, voor u niet, zoo mag het niet heeten. Daar doet ge uwe lievelingen, de klokken, leven, als ge bezieling legt in die bronzen lichamen, kleine en groote zingen doet en de tonen van 't klokkenspel over huizen en vlakten tot in de verte zendt. Lang, overlang doet ge 't reeds. 't Wordt lastiger nu dat spel, u vroeger zoo licht, want er is kracht toe noodig en arm en hand moeten flink neerslaan om de hamers aan 't werk te brengen. Kom, nog eens heden avond. | |
[pagina 65]
| |
De koude nijpt en dat het nijdig vriest toonen de ijskegels, daarbuiten aan het steenen kantwerk van den toren. Donker blauw is de lucht en de sterren flonkeren erin. Door de groene ruitjesvan het kleine kamertje valt eene straal van het maanlicht, die, voor de aardigheid, er eens schijnt te willen in blikken en er verwijlt om er wat te stoeiën met den rooden glans van den lantaren. Die beide lichten, blauw en rood, baden het geheel vertrekje in een fantastisch doorschijnend en wemelend halfdonker. Een lange, magere, donkere gestalte zit voor het klavier van den beiaard. 't Is vader Marten, de oude beiaarder. Een aardig hoofd, mager en fijn. 't Moet er eens, in de jeugd, mannelijk en forsch uitgezien hebben, en 't stond zeker op een krachtig lichaam. Lange grauwe lokken, nog goed gevuld, dekken den schedel en een korte baard omkranst het aangezicht. En dan de weemoedige oogen, dof en toch vol diepte, waar soms nog een licht in glimt. Komt, speelt voort, roode en blanke stralen, smelt u ineen en vormt een lichtkrans rond vader Marten. Hij mint u en uw zonderling licht past bij zijn wondere figuur. Ding, ding, del, dam bom, bom. Ze rinkelen en brommen en klinken, de klokken. Ze juichen en schaatren het uit en mengen onafgebroken hunne fijnere stemmen tusschen het forsche zingen van hun broeder, de groote klok. Ze spreken van morgen. Morgen is het feestdag. Ze roepen het van den toren af einde en verre: Morgen als het licht zal zijn, juicht dan allen. Luistert naar ons, de klokken; hoort wat we hoog hier verkonden, wekt uwe harten op, gij allen die belast en beladen zijt en in droefheid; gij armen, gaat moedig aan 't werk; gij braven volhardt, en gij boozen keert terug en doet wel; gij allen hoog de harten. En de blikken naar 't licht, het hoopvolle licht. ‘Ach,’ denkt vader Marten,’ wat deed ik ze dikwijls zingen, mijne lievelingen. Wat hebben ze gejuicht en gejubeld bij ieder feest. Hoelang reeds is het voorbij, toen ik ze voor 't eerst leven deed. Verre weg is die tijd. Hoe lang voorbij is ook de dag, toen ze een tijdperk van vreugde in mijn leven verkonddet: mijn huwelijksdag. Lieve Trientje, wat deden uwe twintig jaren er u aardig uitzien in dien tijd. Wat zaagt ge er lief uit in uw bruidstooi. Wat sloeg er menig oog een bewonderenden blik op u, dien dag! Voorbij. - Flinke | |
[pagina 66]
| |
moedige Trien, hoe kondt gij troosten, helpen en werken in lateren leeftijd, in dagen van druk en lijden! Voorbij! Lief oud, goedig Trientje. Wat kondt ge zorgen voor uw ouden Marten, toen ons de haren vergrijsden. Wat waart ge een aardig gezellig vrouwtje en kondt ge vertellen van vroegeren tijd en vroeger leven. Hoe vochtig werden uwe eerlijke oude oogen, bij de herinnering aan onzen kleinen jongen, als gij me verhaaldet hoe hij er zou uitgezien hebben, en wat hij zou geworden zijn, was hij maar bij ons gebleven en niet heen gegaan, toen hij pas een jaar oud was. Och, dat gij ook weg moest gaan zonder mij! Goede lieve Trientje, zie eens terug hier beneden, kom haal me. Ik voel me zoo alleen.’ Marten snikt en er rollen tranen over zijne wangen; bittere heete tranen, die op zijne handen vallen. Rinkelend zingen de klokken nog immer voort. Nog altijd zendt de maan hare stralen naar binnen, en de zilveren sterren schijnen tegen het roode sterretje in den lantaren te pinken alsof ze zeggen willen: ‘Ja, ja, we kennen elkander wel, we zijn oude vrienden, evenals onzen vriend de klokkenist’ en wijzen willen hoe eene schaduwe, die in den toren is gekomen en langzaam nader tot het kamertje schuift. Bing, Bel, Bam, Bom. ‘Voorbij, voorbij die tijd. Morgen is het feestdag. Morgen gloort het licht van een nieuwen dag,’ gaat het voort in de gedachten van Marten. ‘Ach, voor mij toch een dag zonder zonneschijn. 'k Ben zoo levens moe. Komt ook mijn tijd nog niet haast? 'k Heb zooveel verlangen naar u, o mijn jongste dag. 'k Roep om u, zeg, komt gehaast?’ De schaduw, waarop de starren schenen te wijzen, schuift nader bij 't kamertje en zal er weldra binnen zijn. Nu krijgen de klokken klagende stemmen en zingen langzaam, weemoedig en in lange tonen een oud lied van 't lieve Trientje. 't Is als of er een geest van lang verleden door de klokken vaart. 't Wordt vader Marten zoo zonderling te moede. Nog slaat hij voort op de toetsen, doch zwakker en stiller klinkt het lied. Wat barst op eens een licht naarbinnen! ‘Is dit de morgenstond zoo op eens,’ zegt vader Marten. ‘O neen, gaat hij voort, en zijne stem sterft langzaam uit met den laatsten toon van het klokkenspel. ‘'t Is het licht, het schitterende.... goede lieve Trientje....’ De schaduw heeft haar doel bereikt en bedekt hem nu gansch. | |
[pagina 67]
| |
‘Hé! zwijgt de beiaard daarboven al?’ vroeg de torenwachter zich af. De groote klok alleen nog zond hare machtige tonen over de huizen. ‘Ja, vader Marten is oud en 't wordt tijd dat jongere vuisten den beiaard doen klinken. De man is wellicht vermoeid.’ Maar 't werd later en nog altijd scheen de oude Marten niet uitgerust. De groote klok zweeg, de luiders kwamen beneden en geen Marten. ‘Waar blijft de oude toch?’ vroeg de torenwachter ‘Is hij nog niet onderweg?’ maar geen der mannen wist iets van hem. ‘Zou er iets gebeurd zijn of slaapt hij wellicht? Zeg, gaat gij beiden eens zien,’ sprak de wachter tot twee der mannen en voorzien van lanteerens klimmen zij den toren in. Toen zij boven kwamen vonden zij Marten roerloos voor 't klavier zitten, de handen aan de toetsen. ‘Zijt ge ingeslapen, Marten?’ vroeg een der mannen, ‘'t is over tijd.’ Hij schudde hem den arm en het lichaam rolde van de bank voor zijne voeten. Twee klokken klonken in den toren, alsof ze antwoord voor hun ouden vriend wilden geven en ‘Dood, dood!’ riepen. De handen van Marten hadden de twee toetsen, die de klepels dier klokken in de hoogte hielden, neer gedrukt gehouden en waren nu, bij het vallen van het lichaam, losgelaten. Men liep om hulp en tien minuten later droeg men Marten van daar. Indrukwekkend was de stoet, door 't lantarenlicht beschenen, en door de kleine vensters in den wenteltrap zond de maan nieuwsgierig hare stralen, om eens naar het kalme, strakke gelaat te zien. Twee dagen nadien vergezelden zijne makkers, de klokluiders, Vader Marten naar zijne laatste rustplaats, nevens zijne gade. Ze plantten op het graf een zwart kruis, waar 's avonds de sterren naar pinkten, als om te beduiden, hoe ze wel wisten dat er een goede vriend van hen onder lag, nevens zijn aardig oud Trientje. |
|