De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Mr. J. van Lennep‘Van Lennep was onze prettigste litteraire gestalte, die de kunst verstond jaren lang amusant te blijven.’ 't Was een pleizier Van Lennep persoonlijk te ontmoeten. Toen hij ter vergaderzaal van het achtste Taal- en Letterkundig Congres te Rotterdam verscheen, geheel in een grijs zomerkostuum, het fraaie zilveren haar om de slapen golvend, kwam ieder hem blij groetend te gemoet. Aan de tafel van het bestuur plaats nemend, de guitige, donkere oogen naar het publiek, vooral naar de dames richtend, zat hij met een bijna onmerkbaren glimlach te luisteren. De vrij droge beraadslaging over de spelling der bastaardwoorden werd plotseling door hem met een handvol aardigheden afgebroken. Wie herinnert zich niet, hoe daar door hem geijverd werd, om de ph door de f te vervangen - hoe hij vertelde, dat hij als jonkman een zangspel Saffo geschreven had, maar dat de régisseur zijne spelling in Sapho gewijzigd had, zoodat de acteurs: ‘O, Sap, ho, wees gegroet!’ zongen; hoe hij er bijvoegde, dat eene Amsterdamsche dienstmaagd, uitgezonden door hare mevrouw, om te zien of er een vroolijk stuk op het Leidsche Plein zou gespeeld worden, terugkwam met het bericht: ‘Ze spelen de Mophondjes,’ terwijl in werkelijkheid Demophontes, het klassiek treurspel van Metastasio, vertaald door Westerwijk, werd vertoond. Een zonneschijn van vroolijkheid schitterde plotseling over de vergadering, die vóór Van Lennep's komst in deftige dommeling zachtkens afdreef op den stroom der verveling. In het huis op de Keizersgracht, in zijne ruime studeerkamer, aan zijne schrijftafel, maakte hij geen minderen indruk. Gekleed met zijne grijze kamerjapon - als op het groote gesteendrukte portret naar de voortreffelijke schilderij van Schwartze - de snuifdoos in de linkerhand, de rechter op een arm van zijn leunstoel, zat hij daar met zijn prettig gezichtGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 31]
| |
en fonkelende oogen naar de woorden van zijn bezoeker te luisteren, de gelegenheid afwachtend, om met een fijnen zet of een luimig verhaal zelf het woord te nemen. Onder vier oogen kwam daarenboven de natuurlijke goedheid van zijn hart uit, daar hij geene moeite te zwaar vond, om aan eenig verzoek zijner vrienden te voldoen. Zijne wetenschap, zijne bibliotheek, zijn invloed stonden hun ten dienste, zoo vaak zij zijne hulp inriepen. Te Gent zag men hem, ter gelegenheid van het negende Letterkundig Congres, in het voorportaal van den schoonen Schouwburg, in zijn licht reiskostuum - hij was uit Zwitserland overgekomen - terwijl hij met hartelijkheid de hand drukte van E. Douwes Dekker, die hem kort te voren in een vlugschrift zijne hulpvaardigheid bij het uitgeven van den Max Havelaar als een misdrijf voor de voeten had geworpen. De Congresleden omringden hem van alle kanten. En uit de rijen der Zuid-Nederlanders ging een luid gejuich op. Zooveel grootmoedigheid, zooveel zelfbeheersching, zooveel rustige heuschheid mochten niet onopgemerkt blijven. Van Lennep's persoon was overal bekend. Overal werden hoeden afgenomen, handdrukken gewisseld. In alle Nederlandsche steden had hij vrienden of ten minste goede kennissen. Zelfs onder den eenvoudigen, maar nuttigen, stand der sjouwerlieden was zijn naam en persoon bekend. En niet alleen te Amsterdam. Het gebeurde in 1867, dat te Rotterdam aan het station van den Rijnspoorweg bij het aankomen van een trein uit Utrecht, een aardig, knap juffertje stond bij eene geopende deur aan het plankier. Dat juffertje was eene Rotterdamsche, die dagelijks vrijwat menschen zag, daar zij haar guitig wipneusje sedert een jaar achter het buffet deed bewonderen door wereldwijze handelsreizigers en rood geblakerde tweede-luitenants, die op transport waren. Toen de reizigers uit den trein zich over het plankier verspreiden, zag zij te midden van eene groep luidsprekende heeren een grijsaard met ongemeen vriendelijken glimlach en golvende witte haren. Telkens hield iemand hem staande, om hem met een levendigen uitroep van verrassing, van ingenomenheid, eenige snelle woorden toe te spreken, die door den wellevenden man onuitputtelijk geduldig werden beantwoord. Ieder beijverde zich met liefde den weg open te houden voor den uiterlijk reeds zoo achtbaren man, wiens tred door den last van vijf en zestig jaren reeds vrijwat van vroegere veerkracht miste. De knappe | |
[pagina 32]
| |
buffetjuffrouw verwonderde zich, dat één oude heer zoo ontzettend veel kennissen om zich heen verzamelde. En daar Hein, de witgekielde sjouwerman van het goederenbureel, juist voorbijkwam, vroeg ze: - ‘Wie is die grijze heer?’ - ‘Wie? Wel nou, jij bent ook een beste! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?’ 't Feit is historisch en werd door een ooggetuige verteld. Toen ik Van Lennep voor het laatst zag, doorleefde hij den gelukkigsten dag van zijn ouderdom, Het was op den dag, toen te Amsterdam het standbeeld van Joost van den Vondel zou worden onthuld. Eene groote menigte stroomde naar de Nieuwe Kerk, om zich rondom Vondel's grafstee te vereenigen. De blauwe zerk was zorgvuldig van stof gezuiverd en prijkte met een krans van immortellen. Een dichte drom geletterden, schaarde zich eerbiedig om deze heilige plek, terwijl boven onze hoofden de zon door de hooge kerkvensters scheen en schoven van goud licht over het hoog gewelf uitgoot. Plotseling stond Van Lennep vóór ons, het witte hoofd ontbloot, de oogen tintelend van geestdrift, na zeven jaren zwoegens eindelijk triumfeerend door de oprichting van het standbeeld. Hij sprak enkele eenvoudige woorden over Vondel's graf en noodigde de feestgenooten naar het park, waar het schoone monument van Royer en Cuypers zou worden onthuld. Een uur later verscheen hij in het spreekgestoelte bij het standbeeld en sprak daar met duidelijk verstaanbare stem zijne feestrede. Niemand was meer gerechtigd dan hij tot deze taak, daar hij een vierde van zijn reeds gevorderden leeftijd aan het verhaal van Vondel's leven, en aan het verklaren van zijne werken had besteed. Uit aller kelen klonk daarom een aanhoudend bravo, toen de welsprekende Staatsman, die destijds aan het hoofd van het departement van Binnenlandsche Zaken stond, toen Mr. J. Heemskerk Az., Van Lennep met een hartelijk woord van gelukwensching, namens Z.M. den Koning, het commandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw aanbood Zòò zag ik hem voor het laatst.
Zonder eenige overdrijving mag beweerd worden dat Van Lennep als dichter, als romanschrijver, onze populairste auteur is geweest. Als voorbeeld zijner populariteit heeft | |
[pagina 33]
| |
Cd. Busken Huet verhaald, dat eene Zantvoortsche vischvrouw al de veertien deelen van zijn exemplaar der romantische werken van Van Lennep had geleend en gelezen. Doch niet alleen in visschersstulpen, ook in de huizen onzer gegoede burgerij, in de woningen onzer patriciërs op de Keizers- en Heerengrachten, was Van Lennep steeds een welkome gast. Zijne Idyllen maakten hem populair bij de studenten, zijne Legenden wonnen hem het hart van al wat jong was, vooral de harten der Hollandsche jonge meisjes, eene verovering Van Lennep tot op den laatsten dag zijner vriendelijke grijsheid dierbaar. Oud en jong, stedeling en dorper, edelman en burger, schonken hem hunne genegenheid, toen De Pleegzoon verscheen, toen Ferdinand Huyck, zijn beste roman, de Roos van Dekama opvolgde, toen de breed ontworpen Voorouders het licht zagen, en eindelijk, toen de niet het minst besproken, aangevallen, geprezen en gelezen Lotgevallen van Klaasje Zevenster geheel de letterkundige wereld in rep en roer brachten. Van Lennep's romans blijven leven, zoogoed als die van Walter Scott, en zullen herhaaldelijk worden herdrukt. De Pleegzoon verscheen in 1829 en zag sedert dat jaar tot heden met al zijne opvolgers, telkens in nieuwen vorm het licht. Omtrent De Pleegzoon schreef de auteur mij: ‘Ik heb mijn Pleegzoon ongeveer 40 jaar geleden geschreven (1827); hij heeft eenige jaren in de lade gelegen; geen boekverkooper wou er aan. Eerst toen ik met mijne Legenden wat naam gemaakt had, wou P. Meijer Warnars er zich wel over ontfermen. Van honorarium kon nog geen sprake zijn, en ik geloof niet, dat Drost voor zijn “Pestilentie te Katwijk” heel veel meer gehad heeft. Oltmans kwam iets later, wanneer weet ik niet. Eerst na 1840 heb ik honorarium bedongen...’ De eerste historische roman van Mr. Jacob van Lennep moest twee jaren wachten, voordat hij bijwijze van genade door den druk werd algemeen gemaakt! Dit leerzaam feit voor de geschiedenis onzer letteren zal balsem gieten in de wonden van hen, die met onuitgegeven handschriften naar een uitgever blijven zoeken, en tevens in die der lofredenaars van 't verledene, welke er zich aan ergeren, dat onze boekenmarkt op het huidige oogenblik te veel overvoerd is. De drukken van Van Lennep's historische romans volgden | |
[pagina 34]
| |
elkander spoedig, een bewijs, dat P. Meijer Warnars weinig oog had op letterkundige kunst. 't Meest bekend werden: de Rotterdamsche uitgaaf in blauwe banden en de vier deelen, klein folio, door Nijhoff, Sijthoff en Thieme in het licht gezonden. Zonder profeet te zijn, durf ik ook der tegenwoordige volkseditie in elf deelen de vruchtbaarste toekomst voorspellen.
De historische romans van Van Lennep hebben eene blijvende waarde door hunne uitnemende helderheid van stijl en voorstelling. Van Lennep heeft behoefte aan juistheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid. Zijne vertelling zweeft nooit in een duisteren nevel van onoplosbare geheimzinnigheid. Aan Walter Scott, misschien ook aan den ouden Dumas, heeft hij de kunst afgezien een belangwekkenden knoop te leggen, welken hij zonder kunst- of vliegwerk zeer behendig oplost. Het is niet te ontkennen, dat hij een geliefkoosd schema van roman - de held of de heldin van onbekende afstamming, zoekend naar vader of moeder - somtijds herhaalt. Dit denkbeeld ligt ten grondslag aan De Pleegzoon, komt terug in De Roos van Dekama en is op breede schaal bewerkt in Klaasje Zevenster. Van Lennep wil het den lezer naar den zin maken, wil behagen: hij bekreunt zich meer om hetgeen met zijne personen geschiedt, dan wat in hun hart en hoofd omgaat. Hij wil een boeiend verteller zijn, die, zonder de geschiedenis opzettelijk in het aangezicht te slaan, zijn lezer steeds in spanning houdt. Het beste is zijn Ferdinand Huyck, een voortreffelijk boek in alle opzichten. Evenals in zijn Klaasje Zevenster is hier zoowel historisch als psychologisch het schoonste geleverd van alles wat Van Lennep zou voltooien. Hij had de achttiende eeuw lief. Hij kende haar en hare beschaving, vooral het achttiende eeuwsche patriciaat te Amsterdam. Opgevoed naar de overleveringen van zijn oud geslacht, naar de classieke wijsbegeerte van zijn vader David Jacobus, moest hij zich het naast verwant gevoelen aan een juist vervlogen tijdvak, dat door goede manieren, vlug vernuft en letterkundigen smaak uitmuntte. Van Lennep, dien men te recht voor een der aanvoerders der Romantische beweging in Nederland hield, was in zijn hart het classicisme der achttiende eeuw nog meer genegen. Dr Jan ten Brink. |
|