| |
| |
| |
Poëzie
I.
Paulina
(Uit het Russisch vertaald door Hilda Ram)
Wit, wit is 't dons der zachte tortelduif;
Nog witter 't luchtig, vlokkig sneeuwgestuif,
Als maagdensluier dekkend gansch 't verschiet...
Maar witter dan uw blanke boezem niet,
Zacht, zacht aan aarde en zee de sneeuwvlok raakt,
Geen slapend wicht, dat zij beroert, ontwaakt,
Nog zachter streelt de bries bij Zomernoen...
Maar zachter niet dan uwer lippen zoen,
Koud, koud is de aard, met blanken sneeuw bedekt
Nog kouder 't lijk, waarop zich 't baarkleed strekt,
Koud, koud de grafzerk, die 't vergeten tart...
Maar kouder nog dan al uw steenen hart,
| |
| |
| |
II.
Nieuwjaarsgroet
Aan de Leden van VOOR TAAL EN VRIJHEID, te Aalst
Aan de Leden van 't Genootschap weder mijnen Nieuwjaarsgroet;
Aan de werkers voor de Vrijheid wensch ik bij den Vlaamschen moed
Lust om voor de Taal te strijden, die ons volk verheffen moet,
Steunend het tot de betrachting van het edelst ideaal:
Tot een machtig zelfbewustzijn door de kunst in eigen taal!
Veertien jaren heb ik telkens u dien vromen wensch herhaald;
O, ik weet dat moed en wilskracht geenen uwer allen faalt
Om de grondzuil te versterken van het Vaderlandsch gebouw,
Roemrijk prijkend met zijn leuze: ‘onzer spraak en taal getrouw!’
Tot een taak geroepen wezen, die den volke voordeel baart;
Aan zijn geestverkeer zich wijden, dat hem wel en wee verklaart;
Aan zijn recht en plicht doen denken, aan zijn lief en leed ten deel;
Leden van ‘Voor Taal en Vrijheid’ dat 's uw zending op 't Tooneel.
En sinds veertien jaren om uw streven juicht de Denderstad,
Nieuwen bloei u telkens wenschend, om uw bijval even prat.
Valsch nog smaalt des Vlamings vijand op ons doel en volle recht;
Roekloos worden taal- en volkswil in hun waren zin geslecht;
IJverzucht en domme onwil loochnen 't wederdagend licht,
Heel de Vlaamsche gouw verwarmend waar het kracht en leven sticht
En verwezenlijkt de droomen, waarin gansch ons streven ligt:
Immer met het Volk vooruitgaan dat op taal en vrijheid boogt,
Dat verlichting en beschaving in dat volksbestaan beöogt!
Antwerpen, 1 Januari 1887.
| |
| |
| |
III.
Een stukje brood!
Ik ben een arrem bedelkind
dat met een lied zijn leven wint.
'k Heb vader noch heb moeder meer;
ik dool alleen op aarde, och Heer!
Ziet, kinderen, op mij neer.
'k Moet weenend door de straten gaan
en zingend vóór de deuren staan...
O gij, die mijne ellende ziet,
onthoudt mij toch de gunste niet
te luisteren naar mijn lied!
Mijn huis, het is de koude straat
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Verstoot mij niet! Ik sterve schier,
'k heb brijzel brood noch vonke vier,
O geeft mij wat, die geven kunt
en aan een kind het leven gunt!
Ik smeek u, kinderen, weest niet wreed
voor de arme weeze,... want het deed
'k Ben kind als gij, doch nooit en lag
mij op den mond een kinderlach;
De vreugden, die u 't leven biedt,
en vind ik noch en ken ik niet:
'k Vind armoê en verdriet.
Eene aalmoes, zegt men, zegen geeft
voor die ze met zijn herte geeft.
Wie weet, ach! wat in later tijd
ge ook eenmaal in uw leven zijt?
Of ge ook niet eens en lijdt?
'k Zal bidden... En 't gebed wellicht,
dat de arme wees in 't herte ligt,
Vermildert eens den levensnood,
van die weleer voor aalmoes bood
| |
| |
| |
IV.
Het afscheid
Wij stonden. Treurig blikte ik u in de oogen.
Mijn blik drong door tot 't diepste van uw hart,
Waarin ik las: ‘Mijn goede, ja, 't valt hard
Het scheiden; doch, heb moed, wees niet bewogen,
Ras zijn er veertien dagen heengevlogen,
En dan, dan rust ik weder aan uw hart,
En samen, kennen wij noch leed noch smart;
Maar zijn van vreugd en heil steeds opgetogen.’
En gij, mijn engel, laast ge in 't mijne niet:
‘Mijn liefste zoet, ja, kind, 't is droef te scheiden,
't Benauwt de borst; doch troosten wij ons beiden;
Want zie, daar wenkt ons 't lachende Verschiet,
Dat overal in hemelzoete tonen
Verkondt, dat we eerlang zullen samen wonen.’
| |
V.
Rouwzucht
Verzonken in den poel der smart,
Wien bloeden niet de zielewonden
Bij 't sloopingswerk der levensstonden,
En rilt geen siddring door het hart?
Rampzaalge prooi der foltering,
Die mij verscheurt den bangen boezem,
Zoo laaft mij 's werelds zilte droesem,
En 'k denk: Ben ik geen sterveling?
'k Ben vastgeklonken aan het slijk
Dat de aardsche baan blijft overdekken;
Ik zie mijn blanke veêr bevlekken
Door de aaklige asch uit 't doodenrijk.
| |
| |
De bloeme schudt haar bladkroon af,
Bij 't buldren van de najaarswinden,
En 't menschdom ziet men wreed verslinden
Door d'open kuil van 't hongrig graf!
Toch is er troost voor 't grievendst wee
Bij 't mijmren aan een beter leven,
Beschaduwd door Gods eeuwge dreven,
In 't rijk van zaligheid en vreê.
Den heeler aller zielepijn
Ontsnapte niet ons bitter lijden:
Hij zal den vrome er van bevrijden
En de Eeuwge bron der Liefde zijn!
Door leed gesard, doe steeds die hoop
Mij vlieten 't bruisend bloed door de aadren,
En zie ik, zonder afschrik, naadren
De ontbinding van mijn levensknoop!
23 Oktober 1878.
|
|