| |
| |
| |
Uitstel is achterstel
I.
Gustaaf keerde met zijne lieve jonge vrouw terug van de huwelijksreis, in eene stemming als waarin de keurige dichter De Genestet zong:
‘'t Is wel de liefste dag op 't reisje hier beneden,
Een kijkje nog eens weer in 't lang verloren Eden!
Zoo eigen, stille haard u dieper weelde biedt,
Een zorgeloozer dag geeft ons de hemel niet!
En menig paartje wie 't zal spijten al hun dagen,
Dat zij toen niet meteen Genève en Rome zagen!’
't Was een Zondagnamiddag der maand September, toen de deur van het nooit volprezen ouderlijk huis voor hem ontsloten werd.
Daar stond zijne goede, vriendelijke moeder, een traan van vreugd in elk oog, een lach van verrukking om de nog frissche lippen, en met opengespreide armen, gereed om hare duurbare kinderen tegen hare borst te drukken en hen met twee malsche zoenen te verwelkomen.
Op het blij gerucht, dat het drietal in de gang maakte, kwam Tom, de hond, blaffend en kwispelstaartend toegesprongen, gevolgd door heel de familie, die van rechts en van links, langs koer en trap in het voorhuis tot een aardig hoopje te zamenliep, en daarna de opgetogen reizigers onder kussen en handedrukken in de richting der keuken dreef.
‘Och, 't is mijnheer Gustaaf!’ riep de meid, die, bezig met het wasschen van kopjes en tasjes, zoowel als hare meesters blijkbaar aangenaam verrast was.
Welke vreugde!
Ge hadt de oogen en de aangezichten moeten zien van al de groote en kleine broeders en zusters! En vragen en roepen en gichelen en praten, dat zij allemaal om ter meest deden 't Was om er doof van te worden.
| |
| |
‘In Gods naam!’ riep Gustaafs vader, de handen beschermend aan zijne ooren, ‘zwijgt of ik ga vluchten.’
‘Ehwel, jongen’ sprak zijne moeder, ‘gij hebt nu den Rhijn gezien, eh? Zijt ge nog niet liever hier? Oost-West, thuis best. Wat zegt gij, Elsa?’
Het laatste was tegen hare schoondochter gericht, die met ophef van het pleziertochtje vertelde.
‘Keulen is niet veel,’ zei Gustaaf. ‘Eene stad lijk Antwerpen, maar dompiger en vuiler; doch verderop is 't zoo schoon! Ik vergeet het nooit.’
Zoo bleef het gezin nog lang over de groote genoegens en kleine wederwaardigheden der huwelijksreis zitten kouten en lachen, tot de stof toch eindelijk uitgeput geraakte. Toen het gesprek begon te kwijnen, riep de moeder eensklaps uit:
‘Gustaaf, dat 's waar! Bijna had ik het vergeten. Weet ge, wie ik eergisteren ontmoet heb?... Betteken.’
Haar zoon, met verwonderden blik:
‘Betteken? Wie is dat?’
‘Wel, kent gij Betteken dan niet meer? Betteken, onze oude keukenmeid?’
‘Lieve hemel! Die heb ik in jaar en dag niet meer gezien. Leeft die oude sukkel nog?’
‘Dat hoort ge wel. En zij loopt er nog vlug over voor hare zeventig.’
‘Ehwel, moeder, wat moest ge..?’
‘Ehwel dan, ja, Betteken vroeg onder andere ook naar de kinderen en voornamelijk naar u. Ge waart immers tot op 't laatste toe haar lieveling? Ik vertelde haar, dat gij juist getrouwd, en thans op speelreis waart. Gij hadt het menschke moeten zien verschieten! Wel! riep zij uit, nu word ik gewaar, dat ik oud word. Gustaaf getrouwd! Zeg hem, dat hij mij moet komen bezoeken, met zijne vrouw. Ik moet hen zien.’
Gustaaf lachte goedig met dien zonderlingen wensch van het grijze vrouwke, maar beloofde toch aan zijne moeder, eerlang de trouwe dienstbode te zullen gaan vinden, ware het slechts om hare genegenheid en verkleefdheid te beloonen.
Hij híeld woord. Reeds des anderdaags bracht hij het vriendelijk oudje, die hem nog op hare knieën geschommeld had, het beloofde bezoek, waarmede hij haar, volgens haar eigen zeggen, een hemelsch genoegen verschafte. Zij ontving hem met eene hartelijkheid, welke men alleen bij zulke een- | |
| |
voudige lieden nog aantreft, en wenschte hem een lang en gelukkig huwelijksleven met eenen overvloed van diepgevoelde woorden, die Elsa deden weenen van aandoening. Iederen keer als zij madame zegde tegen Gustaafs jonge echtgenoote, sloeg deze blozend hare schoone oogen neder. Zij was aan dien nieuwen titel nog gansch niet gewend.
‘Ge wilt toch bij mij wel een borreltje drinken, eh mijnheer Gustaaf?’ vroeg Betteken, nadat de eerste oogenblikken der kennismaking voorbij waren.
De jonkman sloeg eenen blik op zijne wederhelft, hetgeen het oudje schalks deed lachen.
‘Och kom!’ riep zij uit, knipoogend tegen Elsa, ‘hebt ge van nu-af-aan de toestemming uwer vrouw vannoode? Jongen, jongen, ge zult stillekens-aan onder den pantoffel geraken, indien ge niet oppast.’
Bij de laatste woorden had zij hare bruine rimpelige hand schertsend aan zijnen schouder geslagen en hem 'nen vinger gezet.
Bettekens gezelschapsjuffer, een jong stil kwezeltje met een bleek gelaat, bracht een paar karaffen met drie roomers en een trommeltje met gebak. Het gemoedelijke vrouwke vatte de punch en wou voor Elsa inschenken, doch zij moest tot hare groote spijt die eer aan anderen overlaten, wier handen minder beefden dan de hare.
Nadat op het geluk der jonge echtelingen een paar keeren gedronken was en het alledaagsche gesprek niet goed meer vlotte, kreeg Gustaaf eensklaps eenen zonderlingen inval. Glimlachend vroeg hij de oude goede sukkel:
‘Maar Betteken, hebt gij nooit in uw leven eenen minnaar gehad?’
De aangesprokene nam het echter ernstig op, zeggende:
‘Zeker heb ik eenen gehad, mijnheer Gustaaf. Uwe moeder weet dat wel. Ik heb haar meer dan eens mijn wedervaren verteld. Maar het is lang geleden, waarvan ik spreek: uwe ouders waren nog niet geboren. Ge kunt denken!’.
De loop, welken dit innig onderhoud verder nam, is voor den lezer hoegenaamd niet belangwekkend, terwijl daarentegen Bettekens vrijage, wier geschiedenis verhaald wordt in de volgende bladzijden, misschien zijner aandacht niet teenemaal onwaardig zal blijken.
| |
| |
| |
II.
Eene smalle, slecht geplaveide straat in eene volkswijk te Antwerpen.
Het is één uur geslagen en in al de huisgezinnen is het middagmaal reeds gebruikt, alhoewel de lucht nog eenen geur verspreidt van haring, visch, spek, gestoofde groente en wat zoo al verder den hongerigen werkman werd opgedischt. Uit al de openstaande vensters weerklinkt gerucht van aarden borden en schotels, van vorken, lepels en ijzeren kastrollen, die altemaal door de huismoeders worden gewasschen en gereinigd. De groote meisjes helpen hare moeders in het afdrogen en wegbergen, terwijl de volwassen zonen met hunne vaders buiten een luchtje scheppen onder het rooken van hun pijpke, in afwachting dat de klok hen opnieuw tot den arbeid zal roepen. Zij, de mannen, rusten met hunne dunne diemiten broek op de koude vensterreigels, leunen met hunne blauwe kielen of grijs lijnwaden ondervesten met mouwen tegen de deurstijlen, ofwel hebben zij zich nedergevleid op den grond of op den arduinen dorpel eener breede magazijnpoort, de beenen uitgestrekt en de armen over elkaar gekruist. De straat is vol spelende kinderen.
Maar zie! ginder op de stoep van dat met gele oker geverfd huisje zit niemand, hoewel de deur openstaat, gelijk over dag in alle werkmanswoningen het geval is, en we treden stout binnen zonder belet te vragen. We zijn in eene ruime kamer met roode vierkante steenen geplaveid, welke te gelijk tot kook- eet- en woonplaats verstrekt. Vijf personen bevinden zich in dit vertrek: in eenen hoek tegen de schouw, juist onder het groote koperen hanguurwerk zit een man op eenen stoel te slapen; aan den overkant, schuins door de zon beschenen, houdt zich een jongeling, wiens bovenlip reeds door eenen knevel versierd is, stilzwijgend bezig met het beplakken van het geraamte eens grooten vliegers, die door eenen schoolknaap, den jongeren broeder, bijna even stilzwijgend wordt vastgehouden. Eene vrouw van een veertigtal jaren zit geknield vóór de geopende keukenkast, waarin zij het een en ander plaatst en schikt, dat zooeven bij het noenmaal gediend heeft; terwijl hare dochter, een lief meisje van zestien, bij de tafel bezig is met het overgieten van dampende koffie uit den dikbuikigen koffiepot in eene blikken kruik. Wie iets te zeggen heeft, doet het fluisterend, ten einde de rust van den vader niet te storen;
| |
| |
men hoort geen ander gerucht dan het gonzen der vliegen en het fluiten van een sijsje in de kooi tegen den witgekalkten wand.
‘Jan, het is tijd, hoor! Zie, kwaart na éen,’ lispelt de zuster.
De jonkman slaat den blik op het horloge en knikt.
‘Goed, Marie, ik weet het; ik sta dadelijk op,’ klinkt zijn antwoord op gedempten toon.
‘Och Jan, nog deze ster!’ smeekt de knaap, een figuurtje van groen gekleurd papier omhoogstekend; doch hetgeen hij verzoekt kan niet meer zijn, want zijn broeder moet weg, naar zijn werk.
Jan neemt zijn kruikje met koffie en zijnen blauw katoenen zak met boterhammen, en spoedt zich ter deure uit. Buiten zijn al zijne buren en makkers al opgerukt. Aan den overkant der straat werpt hij glimlachend eenen blik in een geopend venster en roept vriendelijk:
‘Dag Lisa!’
Die groet gold een twintigjarig meisje, dat niet ver van het open raam vlijtig aan 't strijken was. Zij heette eigentlijk Elisabeth Welters, en woonde alleen met hare moeder, eene weduwvrouw van even vijftig. Hare braafheid en gedienstigheid hadden haar iedereens genegenheid en achting verworven, en, wat in haren toestand nog beter te pas kwam, de klandizie van heel de straat. Zulks verschafte haar gansch de week werk, niet zelden meer dan zij konden afkrijgen, en zoo wonnen zij ordentelijk haar brood.
Moeder en dochter bewoonden samen een klein, smal huisje van éen verdiep. Meer plaats hadden zij daaraan niet dan beneden eene kamer, waar gekookt, gegeten en gestreken werd, en boven een slaapvertrek. Het weinige, dat zij het hare mochten heeten, was voldoende tot haar geluk, want zij moesten beiden hard werken van 's morgens tot 's avonds, en vonden dus nooit de gelegenheid om haren toestand te overwegen en te vergelijken bij dien van beter bedeelden. Ja, des Zondags hadden zij dat kunnen doen, maar dan waren zij te blij, dat de week al wederom uit was. In den voornoen schikten zij zich op voor de kerk en des namiddags keuvelden zij met de buren of gingen wandelen. Neerslachtigheid is eene ziekte van rijke menschen, die tijd hebben om te mijmeren en zich ongelukkig te gevoelen.
Laat ons bij de vrouwen even binnengaan.
| |
| |
‘Tegen wien knikt ge daar goeden dag, Lisa?’ vroeg de moeder juist.
‘Wel, tegen Jan Van Rompaey,’ antwoordde de maagd, ‘tegen wien anders?’
‘Zóo! Is 't dan al zoo laat?’ zegde de eerste weer, omkijkend naar de klok. ‘Inderdaad, het is bij halfzes. Dat zou ik niet gedacht hebben.’
De dochter stond vóor eene soort van stellage, samengesteld uit een paar breede planken, rustend op schragen. De planken waren bekleed met eene op sommige plaatsen verzengde en uitgerafelde sarge; rechts lag een heele boel dingen, die reeds gestreken waren; links, een hoop, die gedurig verminderde en nog onder het warme ijzer der vlijtige strijkster moest.
Meer naar achter in de kamer, waar eene andere plank, ook in eene sarge gewikkeld, op twee stoelen eene soort van brug vormde, was de moeder bezig met het in orde brengen van eenen witten onderrok. Het bleek zware arbeid, die al hare aandacht vergde, terwijl hare dochter, jong en vlug, onder het werken nog immer gelegenheid had om de straat gade te slaan, alhoewel zij daarom niet minder onverpoosd bezig bleef.
‘Daar, Van Rompaey brengt zijnen stoel buiten!’ sprak zij. ‘Er zullen dezen namiddag geene boodschappen te verrichten zijn voor hem. Dat gebeurt niet dikwijls.’
‘Och!’ zegde hare moeder, ‘ik geloof niet, dat zijne verdienste zoo bijzonder groot zal wezen. Waartoe kan men hem zoo al gebruiken?’
‘Inderdaad, het doet wee aan het hart, hem te zien voortstrompelen, den ongelukkige. Indien hij geene oppassende vrouw en kinderen hadde, dan ware hij maar beter gestorven.’
Zij spraken over Jans vader, die voorheen stoker geweest was bij den ijzerweg en door eene ramp het linker been en den rechter arm had verloren. Sedertdien, dat is nu zoowat vijf jaar geleden, hinkte hij op een houten been, en verdiende hij niets meer dan eenige centen met boodschappen te doen voor de buren, of het bewaken van hun waschgoed op den bleek; hij genoot echter ook een klein pensioen. Zijne vrouw en dochter waren giletmaaksters en werkten thuis, terwijl de oudste zoon, Jan, knecht was bij eenen marmerbewerker, en de jongste, Jef genaamd, nog de school bezocht. Vader Van Rompaey, vroeger de vroolijkste kerel der straat, had sedert zijn ongeluk haast nooit meer gelachen; hij schepte in niets meer vermaak, zelfs niet in borrel of pijp, en mocht men de buurt gelooven, dan zoude hij langzaam uitdrogen als een stok.
| |
| |
‘Wat ziet hij er weer bleek uit vandaag,’ hervatte het meisje, na een nieuw ijzer van het komfoor te hebben genomen. ‘Zijn toestand baart hem niet weinig verdriet.’
‘Ik geloof het wel. Gij moest hem vroeger gekend hebben, Lisa: er leefde geen gelukkiger mensch onder de zon. Zijn bedrijf was lastig, vermoeiend en gevaarlijk, en toch, hij zong van 's morgens tot 's avonds. Nooit heb ik 'nen opgeruimderen vent ontmoet. Doch sedert die noodlottige gebeurtenis...’
‘Eenen man, die aan den ijzerweg werkzaam is, zou ik nooit begeeren,’ onderbrak plotseling de dochter, in gepeinzen verzonken.
‘Gij hebt groot gelijk, kind. Neem liever eenen marmerbewerker; die zal althans nooit op éen been naar huis komen,’ sprak hare moeder op gemaakt ernstigen toon.
Het meisje bloosde, keek om, en beiden schoten in eenen schaterlach.
| |
III.
In den zomer wordt er te Antwerpen telken Zaterdagavond militair concert gegeven op de fraaie Groenplaats, in wier midden zich het bronzen standbeeld van Rubens verheft.
Als het weder dan zacht en aangenaam is, levert die plaats eenen heerlijken aanblik op, vol beweging en leven. De sierlijke luchter der kiosk verspreidt eenen witten kring van licht, die in helderheid afneemt naarmate hij de dubbele rij boomen nadert, onder wier dichte kruinen eene geheimzinnige duisternis heerscht. Maar die zwarte streep met hare grillige schaduwen gaat ook langs den anderen, den buitenkant, langzaam over in halfdonker en klare schemering en glanzend licht, dank aan de ontelbare gazvlammen der koffiehuizen en magazijnen, welke de Groenplaats insluiten. Als spoken en schimmen draaien en woelen in dien tooverschijn honderden menschen van elken leeftijd en stand, over wier hoofden de muziek als eenen zwerm van welluidende en opwekkende tonen uitstort, die al de wanklanken der afgeloopene week doen vergeten. Soms, op het onverwachts, terwijl de instrumenten zwijgen, klinkt blij eene stem uit den hooge, uit het rijk der sterren. Het is de beiaard van den wereldberoemden toren der hoofdkerk. Ge kunt hem niet zien, maar ge hoort hem toch, den goeden ouden reus. Hij zingt een vroolijk deuntje, net of hij ons wou doen huppelen van vreugd, omdat het 's anderdaags alweer Zondag is.
| |
| |
De uitstekend kalme, schoone avond, heeft heden bijzonder veel volk naar de Groenplaats gelokt. Er heerscht een levenslustig gepraat en gesnap, gegichel en gelach, die het hart van den beschouwer met tevredenheid en opgeruimdheid vervullen. Onder de talrijke wandelaars hebben we Jan Van Rompaey herkend, die met een paar makkers naar het concert is komen luisteren. Zij slenteren in de onmiddellijke nabijheid der kiosk rond, waar het publiek het dichtst en schier uitsluitend uit den lagen stand is, en waar zij dus de meeste kans hebben, vrienden en kennissen te ontmoeten.
‘Jan, is dat geen meisje uit uwe straat, ginder vóor u?’ vraagt eensklaps een der kameraden.
De aangesprokene zoekt met de oogen zooveel hij kan, doch bespeurt blijkbaar niemand.
‘Ah! ik heb ze reeds ontwaard,’ zegt de tweede. ‘Het is Mathilde, de schoone strijkster. Vindt ge ze niet, Jan? Ginder zie, nevens dien heer met zijnen hoogen hoed. Zij gaat gearmd met hare moeder.’
‘Zwijg, ik heb ze in 't oog!’ roept Jan opgetogen. ‘Maar die heet niet Mathilde, hoor.’
‘Neen? Hoe dan?’
‘Weet gij het beter dan ik misschien? Ik zeg u, dat zij Lisa Welters heet, en niet anders. Het meisje woont vlak over mijne deur, wat zou ik haar niet kennen?’
Hun onderhoud werd onderbroken door de muzikanten, die een nieuw stuk van hun programma begonnen uit te voeren. Jan hoorde van hun spel niets; hij dacht na. Hoe vindt ge den Toon: ‘de schoone strijkster’? Wat had hij er uitstaans mee? Als Lisa ooit vrijt...
Hij schrikte en bleef staan. Vóor hem hielden twee kwajongens eene koord uitgespannen, met het inzicht, de onoplettende of onergdenkende voorbijgangers er voor de grap te doen over struikelen. Zij hielden echter de koord niet bestendig omhoog; zij kenden hun volkje. Ook, toen zij zich door Jan en dezes vrienden verrast zagen, sprongen zij ijlings op en gingen vluchten. De jongelingen maakten zich vroolijk over de schalksche boosaardigheid dier knapen en zetten hunne wandeling rond de kiosk voort. Het toeval wilde, dat moeder Welters en hare dochter juist denzelfden toer maakten en op geringen afstand vóor hen uit stapten. Jan keek haar achterna, en:
‘Lisa, pas op!’ riep hij op eens.
| |
| |
Daar zaten weer die bliksemsche jongens met hunne koord, en 't scheelde weinig, of de twee vrouwen waren er over gevallen. De jonkman, anders de vreedzaamheid in persoon, schoot als een pijl uit eenen boog op de deugnieten toe, en had het geluk van er eenen bij den kraag te grijpen, dien hij - ik meen den jongen - eene geduchte schudding gaf en eenige klinkende klappen om de ooren.
Toen hij bij zijne vrienden en buren terugkeerde, zag hij nog bleek van toorn, hetgeen er eenen deed zeggen:
‘Kom, Jan, laat ons ginder in Het Kruisken uwe ontsteltenis gaan afdrinken.’
De vrouwen wilden in den eerste niet mee, doch op den duur lieten zij zich door Jan daartoe overhalen, en gevijven trokken zij de herberg binnen, waar zij gelukkiglijk juist een tafeltje onbezet vonden.
's Anderdaags, in den morgen, klopte Antoon, een der drie makkers van den vorigen avond, bij de Van Rompaey's aan.
‘Binnen!’ riep de moeder, die wist, dat het de boezemvriend was van haren zoon, met wien deze elken Zondag ter kerk en naar de vogelmarkt ging.
De vrouw, die bij de tafel aardappelen zat te schillen, bood den opgeschikten jonkman met een innemend lachje eenen stoel aan, met de vraag:
‘En hoe stelt ge 't, Toon?’
De bezoeker, weinig spraakzaam van aard, verzekerde; dat zijne gezondheid hoegenaamd niets te wenschen overliet, en stelde zijnen vriend, die vóor den spiegel zijnen col stond te strikken en iets gemompeld had van ‘binnen vijf minuten klaar,’ gerust met de verzekering, dat er geene haast bij en het nog tijd genoeg was.
Hij keek in het vertrek rond. Het was zuiver en ordelijk. Er was geen vlekje op de wit gekalkte muren te ontdekken en de vloersteenen zagen rood als bloed. De eenvoudige meubelen waren altemaal goed onderhouden en men had blijkbaar al het mogelijke gedaan tot versiering der armoedige kamer.
Vader Van Rompaey, de gebrekkelijke, zat bij het venster in een boek te lezen, doof voor alwat rondom hem verteld werd of gebeurde. Evenwel, toen hij het einde van een hoofdstuk bereikt had, sloeg hij, denkelijk uit wellevendheid, het boek met eenen snak toe. Antoon wendde het hoofd, vragende:
‘Is 't uit, mijnheer?’
| |
| |
‘o Neen. Ik ben slechts in de helft. Straks, als ge vertrokken zijt, lees ik voort. Het is zoo schoon, Toon. Kent gij het werk niet, De Boerenkrijg, van Conscience.’
De jongeling knikte bevestigend.
‘Er is geen enkel werk van Conscience, dat ik niet gelezen heb,’ sprak hij. ‘Sedert eenigen tijd ben ik met de verhalen van Sleeckx en Loveling bezig; die zijn ook zeer aantrekkelijk.’
Hiermee was het gesprek ingeleid. Het liep over de meest verschillende onderwerpen, totdat Antoon onvrijwillig op het gebeurde kwam van gisteravond, en den ouden man de kleine grap, maar behoorlijk uitgebreid, met schilderachtige woorden vertelde. De moeder vond er smaak in, en zelfs haar man had voor eene poos zijne zwaarmoedigheid afgelegd en de lippen tot eenen glimlach geplooid, want Antoon bleek wel ter taal en een geestige prater te zijn, eens dat zijne tong in beweging kwam.
Jan gebaarde zich intusschen alsof hij niets verstond van al hetgeen zijn vriend op zijne kap vertelde. Hij borstelde duchtig de onderste helft zijner broekspijpen uit, waaraan niemand buiten hem zoo bijzonder veel stof of slijk zou bespeurd hebben. Toen hij opkeek, viel zijn blik toevallig op het schalksch gelaat zijns vaders. Deze dreigde koddig met den wijsvinger, lachend zeggende:
‘Pas op, kerel, of ge zijt gevangen!’
Vervolgens wees hij met zijn hoofd naar de overzij der straat en voegde er bij:
‘Ginder over liggen wolfijzers en voetklemmen.’
Onder uitbundig gelach gingen de twee vrienden toen henen.
| |
IV.
Een lichtstraal was eensklaps in de ziel gedrongen van Jan en Lisa!
Zij onderzochten nu, ieder voor zich, hun jong en eenvoudig hart, en ontdekten er inderdaad een zeker gevoel van belangstelling en genegenheid voor elkander, zoo zwak en onbepaald, dat zij er tot hiertoe onbewust van bleven, maar anders voor vreemde oogen reeds duidelijk genoeg om het op te merken.
En dat gevoel, was dat nu hetgeen de menschen liefde noemen? Zij beminden dus elkander? Al peinzende, plooide
| |
| |
zich een glimlach om beider lippen. Die ontdekking op zichzelve maakte hen gelukkig, zonder dat een hunner zich afvroeg, of de andere daarmee gediend zou wezen.
Voortaan letten zij nog veel meer op elkander dan voorheen, doch in 't geniep, en zij sloegen tevens zichzelven gade, ten einde de huisgenooten niets meer te laten bespeuren van het zoete geheim, dat zij diep in hun binnenste koesterden. De een wist van den andere niets, maar beiden gevoelden niettemin, zonder bepaald te kunnen zeggen waarom, dat hunne genegenheid wederkeerig was.
Jan Van Rompaey, die vroeger de gewoonte had, 's Zondags reeds om acht ure ter kerk te gaan, wachtte voortaan nogal dikwijls tot negen, en getroostte zich de groote mis en het parochiesermoon van mijnheer pastoor, om een uur lang het gezicht te genieten van Lisa Welters, die met hare moeder geregeld dien dienst bijwoonde. Ten einde niet ontdekt te worden, bleef hij achteraan in de kerk, onder de hoogzaal, tusschen de mannen met kielen en de vrouwen met kapmantels. Hij hield het oog schier onafgebroken op Lisa gevestigd, die op eenen leunstoel gezeten was, nagenoeg altijd op dezelfde plaats tegenover den kansel. Jan bespiedde al hare bewegingen. Toen zij haren stoel omkeerde voor de predikatie, vond hij, dat zij zulks veel bevalliger verrichtte dan de andere meisjes, ja, zelfs met eene statigheid, gelijk ginder ver die rijke jufvrouwen in het koor. Hem dacht tevens, dat hij nu voor 't eerst in zijn leven begon op te merken, hoe schoon en beminnelijk zij was. Aandachtig en ingetogen luisterde zij naar het sermoon Zie eens, hoe die blauwe oogen den pastoor aanstaren! Jan zou wel in diens plaats willen zijn. Jammer, dat zij maar zwart gitten oorbellekens draagt. Als zij trouw... Eh! hij glimlacht; daar ging hij eene dwaasheid zeggen. In alle geval, op de eene manier of op de andere: het is zeker, dat zij er ooit wel eens gouden zal krijgen. De predikant spreekt de laatste woorden uit van zijn sermoon. Wat maakt Lisa een lief kruisken! Nu keert zij haren stillen bewonderaar weder den rug toe en bidt in haar kerkboek. Ja, ja, moeder Welters, bezie uwe dochter gerust; gij moogt er fier op zijn. Zij doet mij, sapristi! vergeten dat ik in de kerk ben; ik heb nog geen Vaderons gebeden.
Zoo ongeveer waren de gepeinzen des verliefden jongelings iederen Zondag, dat hij de groote mis hoorde. Zekeren keer, op eenen middag, terwijl het huisgezin het zondagsmaal ge- | |
| |
bruikte, vroeg de moeder onergdenkend, of het sermoon van den heer pastoor fraai was geweest dien morgen. Jan at voort zonder te antwoorden, hetgeen zijne zuster naar hem deed opkijken. En toen zij bemerkte, dat hij bloosde, ried die zestienjarige ondeugd meteen, wat er in het hart haars broeders omging. Zij begon te lachen, dat zij schokte, en zegde schalks:
‘Onze Jan heeft in de kerk wel naar iets beters te zien dan onzen dikken pastoor!’
De jongeling smakte erg verstoord zijne vork in zijne telloor en bromde:
‘Gaat u dat aan, eh? Zorg liever, dat ge gauw uwen stiel kent, dan zult ge beter doen.’
Het meisje at lachende voort, terwijl de ouders tegen elkaar pinkten. Maar sedertdien werd er van de genegenheid des jongelings voor Lisa niet meer gerept, zoomin als men er dorst mee spotten. Stilzwijgend werd nu aangenomen, dat hij met het lieve buurkind vree, zonder dat men rekenschap hield van de omstandigheid, dat Jan nog niet eenmaal zijn hart aan haar geopend had Zelfs, in zijne afwezigheid, spraken de ouders soms wel eens over zijn huwelijk als over eene aanstaande verblijdende gebeurtenis, gelijk zich tot hiertoe in de familie nog niet had voorgedaan!
Hun zoon was bijlange zoo voortvarend niet.
Eens, op eenen warmen zomeravond, toen de bewoners der straat, in groepjes te zamengeschaard, vóor hunne deur zaten te keuvelen, kwam Jan Van Rompaey het huisje zijner hartsvriendin voorbijgeslenterd. Eene der vrouwen stiet Lisa aan, zeggende:
‘Hm! Lisa, daar is uw vrijer.’
Die opmerking maakte het meisje uitermate vroolijk. Zij wierp zich lachend achterover en schaterde het uit, niet weinig gevleid, dat men haar reeds - de hoogste vreugd voor een jong meisje - eenen minnaar aanwees. En inderdaad, zij hield veel van Jan. Hij was een brave jongen, een oppassende werkman, een onderdanige zoon, en zou dus ongetwijfeld ook een liefhebbende man wezen. Ja, ja, rechtuit gesproken, zij zou hem wel willen, zelfs liefst van al. Maar ach! wat was men nog verre van huis.
Vrouw Welters liep ookal de gebeurtenissen vooruit Zij wreef zich de handen van tevredenheid, omdat zij nu toch hare dochter verzorgd wist! En evenals deze was zij fier op den vrijer.
| |
| |
Dien eigensten avond hadden de twee vrouwen zich nauwelijks ter ruste gelegd, of de oudste zegde:
‘Lisa, als ge ooit Jan Van Rompaey krijgt, dan zult ge gelukkig zijn. Het is een knappe, goede jongen, die hier in de straat niet dan vrienden telt.’
Het meisje deed niets dan lachen, ja, lachte al langer hoe meer, naarmate hare moeder voortging met de uitstekende hoedanigheden des jonkmans op te sommen en te roemen. De oude vrouw, die niet wist, wat denken over die zonderlinge handelwijze harer dochter, schoot op den duur in gramschap tegen haar uit:
‘Wordt ge nu zot, Lisa?’ riep zij, zich in het bed omkeerende om het gelaat van haar kind te zien. ‘Zeg ik dan zoo'n dwaze dingen, dat ge mij uitlacht? Wilt ge spreken!’
‘Beste moeder,’ zegde het meisje eindelijk, ‘ik kan mij niet inhouden, als ik hoor, dat gij reeds aan trouwen denkt. Wilt ge gelooven, dat Jan nog het eerste woord van liefde tegen me spreken moet?’
‘Is 't waar?’
‘Neen zeker niet.’
Zij zwegen. Het praatje scheen voor goed geëindigd, toen vrouw Welters, die de zaak nog geenszins had opgegeven, maar zich integendeel reeds op voorhand begon te kwellen met allerlei dingen, welke met een eventueel huwelijk in betrekking stonden, haar reeds half ingesluimerd kind wekte met de vraag:
‘Ge zult uwe moeder toch niet verlaten, Lisa, als ge trouwt?’
‘Och kom, moeder, slaap liever! Gij doet net of het toekomende maand reeds moest geschieden, en ik zeg u nog, dat Jan misschien niet eens aan mij denkt. “Goeden dag” en “goeden avond”, ziedaar al de woorden, die tot hiertoe tusschen ons werden gewisseld. Stel u echter gerust. Ik wil geenen man, of hij moet u bij ons laten inwonen.’
| |
V.
Jan Van Rompaey scheen niet haastig om aan Lisa Welters spoedig meer te zeggen dan wij zoo even uit haren eigen mond vernamen. Bij al de deugden, welke de geburen in hem meenden te bespeuren, voegde hij nog het gezond verstand, dat hem aanried, het huwelijksbootje niet in te stappen alvo- | |
| |
rens de stormen zich hadden gelegd, die ieder mensch in zijne jeugd te doorworstelen heeft. Lisa schreef zijne terughouding aan blooheid toe, het eenig gebrek, dat zij in hem ontdekte.
Voorwaar, haar scherpziend oog had haar niet teenemaal bedrogen. Jan was inderdaad geen haantje-vooruit in tegenwoordigheid van jonge meisjes. En nu vooral, sedert men hem in zijn huis verdacht van bij Lisa een wit voetje te hebben, vermeed hij angstvallig elke ontmoeting met haar, dewijl hij voor den vrijer der schoone strijkster nog niet wilde te boek staan. Hij zou niet geweten hebben, hoe zich te gedragen in die nieuwe hoedanigheid.
Lisa bezat een heel ander karakter. Haar gedrag, alhoewel vrijmoedig, was even onberispelijk als dat van haren vriend Jan, maar zij toonde zich jonger en frisscher van hart. Gansch de buurt eerde en beminde haar om hare vriendelijkheid, hare vlugheid en vroolijkheid. Wie haar zag en niet aangenaam getroffen werd door haar immer lachend gelaat en den levenslust, die van haren persoon uitstraalde, moest al een bijzonder ongevoelig en zwartgallig mensch wezen. Als zij soms een liedje zong op de maat van haar strijkijzer, dan zou men gepeinsd hebben, dansmuziek in het straatje te hooren.
Het snuggere meisje had haren geheimen aanbidder spoedig in de mot en maakte zich niet weinig vroolijk over zijne blooheid. Een beetje plaagziek van natuur als zij was, nam zij iedere ontmoeting met hem te baat om hem aan den klap te houden, wetende, hoe ongaarne hij door de menschen, de buren vooral, met een meisje gezien werd. Ware zij niet zeker geweest van 's jongelings gevoelens jegens haar, dan zoude zij gewis zoo niet hebben gehandeld, want, bij al hare onschuldige dartelheid, wist zij genoeg, wat een fatsoenlijk meisje betaamt. Maar nu wilde zij, rechtuit gesproken, hem eene verklaring ontlokken, omdat zij even overtuigd was van zijn gebrek aan stoutheid als van zijne liefde. En sedert eenigen tijd was zij herhaaldelijk aan eenen vrijer beginnen te denken. Al hare vriendinnen en kennissen hadden reeds eenen, en, mocht dat geluk haar tot hiertoe onbekend zijn gebleven, thans begon zij het te waardeeren, vooral in het vooruitzicht der aanstaande groote kermis. Als geburen vonden zij gelegenheid genoeg om met elkander te praten, en meer dan eens werd Lisa gewaar, dat Jan op het punt stond, haar zijn hart te openen, doch helaas! hij durfde blijkbaar niet, ofwel zocht
| |
| |
hij immer naar gepaste woorden, die hardnekkig weigerden op zijne tong te komen. Deze toestand duurde reeds maanden en maanden, tot groote teleurstelling, niet alleen van 't meisje, maar ook van den jongeling, die telkens zichzelven met vuisten sloeg en zijne beschroomdheid verwenschte. Immers, iederen keer dat hij zich in de tegenwoordigheid van Lisa bevond, geraakte hij dermate onder de betoovering harer lieftalligheid, dat hij zijn plan van wachten en uitstellen vergat, en tien tegen éen zou ‘gesproken’ hebben, indien zijne blooheid hem niet wederhouden hadde.
Het was in de maand Augustus, daags vóor de groote Antwerpsche kermis.
Vrouw Welters en hare dochter hadden de gansche week bijzonder veel te strijken gehad en zelfs al met licht moeten werken. Heden, Zaterdag, waren zij van vijf ure op, en eerst om acht ure 's avonds konden zij haar vuur laten uitgaan. Terwijl de moeder thans de kamer wat opredderde, bezorgde Lisa de laatste mand strijkgoed aan de klanten. Het moest eene heele vracht wezen, die zij te torschen had, want meer dan eens zette zij de mand neder om haren arm te laten rusten en haar zweet af te drogen. Juist had zij haren last weer opgetild, als haar in de halve duisternis der karig verlichte straat iemand voorbijsnelde. Zij keerde zich om en:
‘Eh, Jan!’ riep zij, haren gebuur herkennende.
De jonkman - 't was hij inderdaad - schrikte uit zijne gedachten op door het hooren van zijnen naam en trad schoorvoetend nader. Nauwelijks had hij echter gezien, wie 't was, die hem stond aan te lachen, of hij verhaastte zijnen stap en stak blij verrast naar het meisje de rechterhand uit.
Zij vingen een praatje aan.
‘Komt ge nu eerst van uwen winkel?’ vroeg Lisa, het oog gevestigd op het blikken kruikje, dat met een koordje aan zijne zijde hing.
‘Neen, maar toch van mijn werk,’ luidde het antwoord. ‘We zijn naar Hoboken eene wit marmeren schouw gaan plaatsen.’
‘Zoo! En nu zijt ge ongetwijfeld moe en hongerig en tracht ge thuis te zijn?’
‘Wel ja, Lisa. Maar ik ga toch nog naar de fakkeltocht zien, hoor. Is 't nog ver van negen ure?’
‘St! 'k geloof, dat het juist half negen rammelt. Spoed u, of ge komt te laat.’
| |
| |
Hiermede greep zij naar heure mand, die zij ditmaal met veel meer moeite omhoog kreeg dan te voren. De last was niet zwaarder, doch heur hart, omdat Jan geen woordje repte van de kermis, die zij nochtans gehoopt had, dit jaar grootendeels in zijn gezelschap door te brengen.
‘Ehwel,’ dacht zij, onder 't gaan, ‘indien hij mij weer laat zitten, dan trek ik er met 'nen andere uit. Ik kan vrijers genoeg krijgen.’
En juist wou zij met hare linkerhand eenen traan wegwisschen, als zij tot hare ontsteltenis dicht achter zich haren naam hoorde uitspreken. Het was Jan, die op zijne stappen teruggekomen was.
‘Ik ben een ezel,’ zegde hij wrevelig. ‘Ik zie u zwoegen met die zware mand zonder er aan te denken, u een handje toe te steken.’ Naar de mand grijpend: ‘Kom, geef hier, Lisa.’
‘Och, 't is zoo erg niet,’ lispelde zij voor den vorm, ‘het gewicht vermindert met elken klant, dien ik zijn goed bestel. Ik kan 't wel dragen, genoeg.’
‘Laat mij betijen,’ sprak hij, terwijl hij de vracht als een speelding in de hoogte hief en op zijnen schouder plaatste; ‘ge hijgt naar uwen adem, Lisa. Ge zijt vermoeid, dat kunt ge niet loochenen.’
‘Ja maar, gij ook. Zooeven hebt ge 't nog bekend.’
Zij keken elkaar aan en schoten in eenen lach, die beteekenen moest: We zijn zeer verheugd, elkanders gezelschap te kunnen genieten, en hetgeen we daar vertelden, waren slechts plichtplegingen.
Daar stapten zij nevens elkander voort, in den beginne bijna zwijgend, uit verlegenheid, doch allengs drukker en vrijer keuvelend, naarmate de een zijne schuchterheid en de andere haar pruilen vergat. Iedere maal, dat zij aan de woning van eenen klant kwamen, belde Lisa aan en nam de mand met strijkgoed over, terwijl Jan op eenigen afstand in de duisternis wachtte.
Op den terugkeer gevoelden zij zich nog veel vroolijker gestemd.
‘Ge gaat zeker alle dagen dansen met de kermis?’ vroeg het meisje, haren vriend van terzij aanstarende met toegeknepen lippen. ‘Ge zult toch wel een beentje uitslaan?’
‘Neen, Lieske, dansen doe ik nooit. Ik ken er niets van, het is te zeggen, jawel, eene polka en eene redowa zou ik
| |
| |
desnoods wel mee flikkeren, doch mijn hoofd geraakt te spoedig aan 't duizelen, en daarom doe ik het liever niet. Kunt gij dansen, Lisa?’
‘Zooal een beetje,’ heette het, op eenen toon van teleurstelling.
‘Maar zeg eens, Lisa, hebt ge geenen vrijer om mee uit te gaan gedurende de feesten?’
Hij dorst haar niet bezien, terwijl hij dit zegde, doch was uiterst benieuwd om haar antwoord te vernemen, hetwelk zich tot zijne groote vreugde niet lang liet wachten. Glimlachend en op slependen toon sprak de maagd:
‘Dat weet ge wel beter, eh?’
Haar gezel zweeg weer. Er greep een geweldige strijd in zijn binnenste plaats. Verstand en hart worstelden er met elkander, terwijl zijne aangeborene schroomvalligheid de beslissing nog bemoeilijkte. Op den duur behaalde zijne liefde voor het bekoorlijke buurmeisje toch de overhand, want hij zegde:
‘Luister, Lisa. Maak u gereed tegen vier ure morgen namiddag. Ik zal u komen halen. Wilt ge?’
| |
VI
De kermisfeesten liepen dit jaar voor onze twee jongelieden vroolijk af, doch de daaropvolgende Zondagen brachten het meisje eene wreede ontgoocheling. Immers, zij had zich ingebeeld, dat de vrijage thans naar behooren begonnen was, maar ondervond tot haar niet gering verdriet, dat zij niet meer dan een kermislief was geweest. Jan kwam haar nooit meer halen en sprak haar niet dikwijler aan dan voorheen. En toch had hij haar herhaaldelijk in het oor gefluisterd, dat hij haar zeer liefhad! Het meisje kon zich die zonderlinge handelwijze niet verklaren, en wanneer zij er hare moeder over sprak, luidde steeds het antwoord:
‘Geduld, kind, geduld. Al te haastig en vangt niet. Wat mij betreft, ik ben overtuigd, dat Jan u oprecht en vurig bemint, doch de jongen is verstandig en denkt, dat ge alle bei nog tijd genoeg hebt om te trouwen. Tracht er zoo niet naar, kind: Eens getrouwd, is 't met het goed leven gedaan. En ge zijt immers toch zoo slecht niet bij uwe moeder, eh?’
Och neen, Lisa was niet te beklagen; alleenlijk had de liefde zich van haar hart meester gemaakt en er de tevreden- | |
| |
heid over haren tegenwoordigen staat uit verdreven. Zij droomde gedurig aan haren minnaar, vond geene rust dan bij hem en kon niet begrijpen, hoe hij niet even ongeduldig was als zij. Om naar heuren zin te handelen, had hij haar iederen dag moeten bezoeken, elken Zondag met haar uitgaan, en na eene maand of twee naar het stadhuis geleiden. De geburen wisten nu immers toch, dat zij met elkander verkeerden?
De jongeling toonde zich echter bezadigder. Alvorens te trouwen, wilde hij eenen goeden spaarpot bezitten en zijn weekloon verhoogd zien, en, ondanks zijne vurige liefde voor het aardige meisje, vorderde de vrijage inderdaad zeer traag. Het jaar liep ten einde, het volgende had het reeds tot in Juni gebracht, en nog altijd werd van geen huwelijk tusschen hun twee gesproken.
Evenwel, den avond van Sint-Jan, als Lisa haren minnaar met zijnen feestdag geluk wenschte, kwam deze haar met een vreugdestralend gelaat te gemoet, zeggende:
‘Ik wilde mij juist naar u begeven om u te melden, dat mijn baas te dezer gelegenheid mijn loon heeft opgeslagen. Hij houdt zeer veel van me, omdat ik al acht jaar bij hem werk, zonder hem ooit stof tot klagen te hebben gegeven.’
De maagd juichte van blijdschap.
‘Hoeveel wint ge nu, Jan?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Drij frank en half daags, Lisa. Ik zal voortaan een en twintig frank per week trekken.’
‘Een schoon sommeken, Jan.’
‘Niet waar? Maar ook is thans het talmen en uitstellen geëindigd, hoor. Den naasten Zondag kom ik uwe moeder over ons huwelijk spreken. We moeten samen eens goed praten en onze schikkingen nemen. Ik heb dat reeds dikwijls meenen te doen, o! al vóor maanden, doch mij iederen keer moeten bedwingen, dewijl mijne geringe verdienste waarlijk niet toeliet, er met ons twee van te bestaan, zonder nog’ - hier lachte hij schalks en het meisje sloeg blozend den blik neder - ‘zonder van de kinderen te gewagen, die we zullen koopen.’
‘Ik zal mijne moeder op uwe komst voorbereiden,’ zegde Lisa opgetogen. ‘Maar luister eens: éen ding moet ge mij van nu af beloven, namelijk dees, dat ge de goede vrouw bij ons laat inwonen. Het mensch is te oud om...’
‘Genoeg, Lisa. Wees daaromtrent gerust.’
| |
| |
's Meisjes blijdschap kende geene palen. Zij deed niet dan lachen en zingen en hare moeder kussen en... trachten naar den Zondagnamiddag, wanneer de grondslagen zouden gelegd worden van haar levensgeluk. Als zij aan de toekomst dacht, was zij nog veel meer verheugd dan zij openlijk durfde toonen.
Eindelijk brak de Zondag aan, door eene schitterende zomerzon verlicht, welke Lisa echter niet noodig had om alles in de heerlijkste kleuren te zien. Dien morgen was zij verstrooid in de mis, wellicht voor de eerste maal haars levens; en het sermoon van mijnheer pastoor duurde haar veel te lang. Te huis gekomen, stelde zij in niets belang dan in het uurwerk, alhoewel zij steeds zorgde, hare moeder niets te laten merken van de onrust, die haar inwendig verteerde.
Slecht éens vergat zij zichzelve.
Jan zou namelijk eerst tegen vijf ure komen, en reeds om half twee, als nauw de tafel was afgedekt, zette zij hare moeder aan om zich voor de gelegenheid wat te gaan opschikken!
Nooit werd iemand met brandender ongeduld verbeid dan de jongeling, en, wie niet omzag, was hij.
‘Wat is dat nu?’ vroeg de weduwe Welters, toen de groote hangklok zes ure sloeg. ‘Jan komt niet. 't Is bijna of hij de afspraak vergeten heeft.’
Lisa uitte geen woord. Zij keek starlings hare moeder aan, zich verdiepende in gissingen omtrent de oorzaak van die nieuwe teleurstelling, de pijnlijkste, die zij vanwege haren beminden Jan ondervonden had. Beide vrouwen liepen beurtelings de kamer over en weer van ongeduld, angst en misnoegdheid. Zij dorsten elkander niet bezien, uit vrees van den indruk te lezen, welken dat raadselachtig uitblijven op ieder teweegbracht. Door venster of deur kijken betaamde haar niet in deze omstandigheid, en bovendien, in het vooruitzicht van het belangwekkend onderhoud, dat er ging plaats grijpen, had men langs de straat alles zorgvuldig gesloten. Alleen langs de koer stond een raam open, om wille der frischheid.
Eensklaps dringt een verward gerucht tot haar door van luid sprekende stemmen, vermengd met het geraas en getier eener talrijke menigte.
Lisa werpt eenen blik van ontsteltenis op hare moeder, roepende:
‘Een ongeluk!’
Te gelijker tijd vliegt zij naar 't raam. Doch nog eer zij het open heeft, wordt de deur met eenen bons naar binnen- | |
| |
geworpen, en er verschijnt eene bleeke vrouw, gillende met drogen mond:
‘Kent gij het nieuws al? Jan Van Rompaey is verdronken!’
Lisa was in zwijm gevallen.
Helaas ja! haar minnaar was verdronken. Antoon, zijn vriend, was hem na den eten komen halen om samen naar het zwemdok te gaan, en, ofschoon zij eenen verren omweg hadden gemaakt om hun middagmaal te laten verteren, was Jan in het water plotseling onpasselijk geworden en omgekomen.
De droefheid zijner familie was onbeschrijfelijk. Zijne moeder dreigde van verdriet hare zinnen te verliezen, terwijl Lisa door die schrikkelijke ramp dermate getroffen werd, dat zij er weken achtereen ziek van te bed lag en de geneesheer voor kwijning vreesde. Tot groot genoegen harer moeder herstelde zij echter nog, maar zij was het meisje van vroeger niet meer. Haar levenslust en hare blijheid waren met haren beminde in het graf gedaald, vroolijkheid, zingen en lachen haar vreemd geworden.
Toen hare moeder een paar jaren nadien aan den typhus kwam te sterven, verkocht Lisa de weinige meubeltjes, die zij bezat, deed haar strijkgerief met hare klanten aan eene kennis over en verhuurde zich als dienstmeid. In haren ouden dag noemden de menschen haar Betteken.
J.F. Van Cuyck.
|
|