| |
| |
| |
Vlaamsche brieven
door Peter Benoit
(Zie de aflevering der maand October blz. 481.)
... En het gebeurde dat aan Koning Clotharius van Frankrijk, vader van vrouwe Idonea, die omstreeks Sprokkelmaand van den jare 631, te ‘Soissons’ verbleef, een zonderlinge droom overkwam. - Hij droomde ‘dat hij aan 't jagen was gegaan en gedurende vijf dagen eenen witten hert vervolgde, welke ten slotte door eenen hem onbekenden edelman gevangen werd. Die edelman bezat in zijne woning een allerschoonste rozenboom, zooals nooit een man had gezien. Die rozenboom droeg vijftien uitnemend welriekende rozen en drie allerfijnste blozende rozeknopjes.’
Toen de koning wakker was geworden, verheugde hij zich uitermate over dit aangename maar geheimvolle vizioen, en riep dadelijk de Edellieden van zijnen raad tot hem, om van hen de ware beteekenis van dit zonderling verschijnsel te vernemen.
De raad besloot hieruit: dat de koning zich van 's anderendaags ter jacht zou begeven, ‘omdat hem eene buitengewone avonture stond te geschieden.’
De koning deed wat men had aangeraden. Maar niet zoohaast was hij in de bosschen gedrongen, of hij ontwaarde eenen witten hert van allerprettigste gestalte, zooals hij er nooit eenen op zijne jachtpartijen had ontmoet. Die ‘hert’ liep voortdurend noordwaarts toe, en de koning vervolgde hem met zooveel snelheid, dat hij alras zijn jachtvolk ontreed en verre achter zich liet. Gedurende vierdagen, van den vroegen morgend tot den donkeren avondstond, zette de koning zijne jacht voort. Hij was nu zoo verre gekomen, dat hij het kasteel van ‘Lysele’ bij Buck, alwaar de forestier Liederick woonde, begon te naderen.
Den vijfden morgend, bij 't krieken van den dag, zette de
| |
| |
koning zijne jacht voort en verlustigde zich met het spelen van allerlei blijmoedige deuntjes, zoodanig dat de klanken ervan door het bosch over 't veld dreunden.
Die klanken vernam Liederick, die juist zijn kasteel had verlaten, en, van eenige dienaars en zijne wakkere kinderen vergezeld, zich op een jachtpartijtje wilde verlustigen. Op dit oogenblik schoot de hert rechtstreeks op Liederick en zijne jachtgezellen toe; de koning, voorziende dat het dier niet langer weerstand zou bieden, versnelde zijn rijden en viel bijna in het bijzijn van den Forestier. Deze, den hert ziende aankomen, maar merkende dat hij, afgemat en uitgeput van krachten, hem om veiligheid scheen te smeeken, liet het dier ongedeerd, en bepaalde zich met het te vangen en naar zijn kasteel te doen brengen.
De koning was middelerwijl tot bij den Forestier genaderd en scheen tamelijk ontevreden, omdat hem het zoo ijverig en wonderbare wild ontnomen was geworden.
Liederick verzocht den koning hem te zeggen, wie hij was? Hij antwoordde kortweg ‘Ik ben een edelman uit Frankrijk, die het vermag U veel goeds te doen, ofwel u veel onheils te berokkenen.’
Deze woorden brachten den Forestier in groote verlegenheid, zoodat hij niet wist wat hem te doen stond. Voor de eerste maal in zijn leven gevoelde hij zich niet op zijn gemak. Ook sprak hij tot den koning: ‘Wees niet boos op mij, het wild dat ik u onwillekeurig ontnam, laat ik aan uwe beschikking over; des te meer daar het mij alleraangenaamst zijn zou, indien uwe Edelheid bij mij op mijn kasteel eenige dagen verblijf nemen wilde.’
De koning scheen met des Forestiers beleefdheid zeer in zijn schik. Overigens, zich zeer vermoeid gevoelende van de lange vlucht, welke hij met den wonderbaren hert had ondernomen, en terzelver tijde bewogen door eene soort van tooverkracht, welke in hem eene onweerstaanbare begeerte deed ontstaan met Liederick in nadere betrekking te treden, nam hij met gretigheid 's forestiers aanbod aan.
Toen beiden nu goed gezeten waren en de smakelijke spijzen en goedgeurende wijnen genut hadden, nam de koning het woord en vertelde aan zijnen gastheer den zonderlingen droom, welken hij had gehad.
Na deze vertelling, welke op Liederick eenen diepen indruk maakte, vernam de koning naar zijne gewone levenswijze. Of
| |
| |
hij getrouwd was? of hij kinderen had? Wie zijne vrouw was en hoe zijne kinderen hieten? en naar velerlei dingen meer, welke bewezen, hoe zeer hij belang stelde in alles wat zijnen edelen gastheer betrof.
Liederick vertelde op zijne beurt aan den koning alles wat hem sedert zijne jongste jaren was voorgevallen. De ontroering des konings scheen zeer merkbaar, toen de Forestier hem de bekentenis deed van zijne kennismaking en zijn huwelijk met eene voor hem onbekende maar hoogst edele, reine en bekoorlijke maagd, genaamd Idonea!
De koning aldus zijnen droom voor zich zelven willende verklaren, vroeg aan Liederick: ‘Hebt ge niet vijftien zonen en drij dochters?.,. Naarmate het gesprek in belangrijkheid toenam, scheen het, alsof de koning zijnen droom tot eene heilvolle werkelijkheid wilde maken.... “Gij hebt dus vijftien zonen en drie dochters?” zegde hij luidop... en in zichzelven... “vijftien welriekende rozen en drie fijne lieve rozeknopjes?” zou ik werkelijk in het rijk der begoochelingen vertoeven!... En de hert, welken ik vervolgde en welke mij tot hier heeft gebracht!... zonderling, wonderbaar!.., “En uwe vrouw, mijn waarde Forestier, vroeg nu de vorst, uit zijne gepeinzen ontwakend,... uwe vrouw?... in welk edel geslacht hebt gij ze gekozen?...” Mijne vrouw, “antwoordde Liederick”... gelief mij te verschoonen, indien ik ze u tot nu toe niet heb voorgesteld. Bij ons binnentreden verwittigde mij hare kamenier, dat zij ons wel had zien aankomen, maar plotseling aan eene kleine ongesteldheid lijdend was geworden. Zij verzocht u dan ook in haren naam de volledigste en heiligste gastvrijheid onder ons dak te willen genieten, en er zoo lang te verblijven als het u wel lusten mocht....’
‘Idonea!’ die naam weerklonk tot in het binnenste zijns harten.... De naam zijner geliefde en eilaas sedert jaren ontschaakte dochter, het schoone en beminnelijke wezen, van wie zijn gansche hof den betooverenden invloed onderging... Zij ook heette ‘Idonea’.... maar waar mocht ze henen gevaren zijn, en welk was het lot dat haar was beschoren?... Liederick, de droefgeestigheid van zijnen onbekenden, maar edelen gast bemerkende, gaf bevel dat men alle de kinderen zou samenbrengen om den koning den teederen en veelbeteekenenden ‘familiegroet’ te brengen...
Bij het aanschouwen dezer belangwekkende familie, werd de koning diep getroffen door de ‘ingebeelde’ of ‘werke- | |
| |
lijke’ gelijkenis der edele freule, met zijne voor hem sedert lang verlorene dochter.., Eerbiedig, kuste hij het voorhoofd der Forestiers-dochters en een traan van aandoening perelde in zijn oog en viel op zijne wang neer!...
- En weêrom drong hem de herinnering van zijnen droom dieper in den geest en in het hart, tot hij eindelijk uitriep: ‘Ik kan aan hetgeen in mij omgaat niet langer weêrstaan; breng mij tot voor uwe vrouw; ik wil ze zien, ik wil ze spreken....’
Maar pas waren die woorden 's vorsten mond ontvallen, of een snijdende gil drong tot in het gebeente der beide mannen.
‘Edele vader.... o koning,... vergiffenis! erbarming!...’ En de schoone Idonea lag machteloos en als ontzenuwd aan de voeten van Frankrijks machtigen Vorst.
Liederick stond als verpletterd onder den machtigen en indrukwekkenden invloed van dit tooneel!... maar op eens knielden de kinderen rond den koning.... en met vochtige oogen bleven zij op hem staren, terwijl Liederick, zijne trouwe en beminde gade omarmende, eene eerbiedige hulde bracht aan haren vader, aan den grootvader zijner kinderen.
* * *
Idonea's voorzegging begon zich te verwezenlijken!...
* * *
Na eenigen tijd nog op het kasteel van Lijsle te hebben verbleven, keerde de Koning naar Frankrijk terug, vergezeld door Liederick, Idonea en hunne zes oudste zonen. - Prachtige feesten werden te dezer gelegenheid aan het gansche Hof gegeven. Liederick onderscheidde zich tusschen al de voornaamste edellieden, die als mannen van wapenen met hem in het strijdperk traden. De schoone Idonea werd op gansch bijzondere wijze aangehaald door al wat Parijs als fijn en keurig onder zijne edeldamen bezat.
De Koning stond aan den Forestier, zijnen schoonzoon, al de landen, kasteelen en versterkingen af, welke tusschen de Noordzee, de Schelde en de Somme gelegen waren.
Maar nu ontstond de vraag, hoe men die landen noemen zou, nu zij onder den regeeringsstaf van Liederick gesteld werden.
's Konings raad vergaderde in tegenwoordigheid van
| |
| |
Liederick, die als heere ende forestier ervan aangesteld was geworden.
Deze verklaarde het land ‘Flandria’ te willen heeten, naar de gewone taal des volks ‘Vlaanderen’, en dit om verscheidene redenen, welke hij met veel bevoegdheid wist aan te brengen. Vooreerst: ‘a flando, à flato ventorum, sive a flatibus marinis’, dat is, om de hevige en stormachtige winden, welke aldaar woedden; ook om de dagelijksche ebbe en vloed der zee, welke daar, meer dan elders, zich in hunne macht, kracht en ruwheid vertoonden. Ten anderen ook, ‘a Flandriis’ dit is, om de groote menigte van ‘Vlaanderen wille’ die daar woonden; in 't latijn ‘Flandrii’ bedoelende op de oude eerste taal, welke men ten tijde aldaar sprak. Ook naar ‘Flandbert’ en ‘Falander’ den grootheere en oudgrootheere van den reuze ‘Finaert’, welke daarvan de Heeren geweest waren.
Die laatste meening werd door vele raadsheeren gedeeld, omdat vermelde ‘Flandbert’ uit Frankrijks kroon was voortgesproten. Maar andere hovelingen ‘die’, zoo als de chronycke zegt ‘meer authoriteits dan wysseits hadden, ghelyck ment ghemeenelick ziet ghebueren in 's princens hoven, Godt beteret!’, vonden dit advies niet goed. Zij beweerden het recht te hebben eene zinnelijke benaming aan het land te geven, schoon zij daarvoor niet de minste wettige reden wisten in te brengen.
Waarschijnlijk zouden deze laatste de overhand in de bespreking hebben bekomen, indien zich niet plotseling een verleidelijk en ingrijpend verschijnsel had voorgedaan. Het was eene allerschoonste vrouw, hoog van gestalte, met fonkelende en tevens zachte en diep doordringende oogen, in eene prachtige kleedij van Profetesse gehuld!
Deze sprak: ‘Koning; Forestier; Edellieden, die hier vergaderd zijt; het weze U allen hier door mij verklaard, dat de landen, door 's Konings wil aan Forestier Liederick afgestaan, geen anderen naam dragen zullen dan dien, welken men zal vinden geschreven staan in eene “Lelie”, dwars door eenen steen gegroeid, en zich in 's Konings lochting bevindende....’
Zij verdween, na die geheimzinnige woorden te hebben uitgesproken; en de vergadering met verbaasdheid te hebben geslagen.
Op last van den Koning werd die Lelie opgezocht, gevon- | |
| |
den en te midden van den raad gebracht. In de drie hoeken stonden geschreven de woorden: ‘Flandria’; ‘Flandres’ en ‘Vlaenderen’.
Niemand durfde het nog wagen eenige tegenwerping in te brengen, en het land van Buck werd alzoo plechtig ‘'t land van Vlaanderen’ genoemd, bijzonder datgene wat aan den zeekant lag. Want, het overige omliggende houtland en de bosscherije heetten te dien tijde nog het land der Menapiërs, naar zijne eerste bewoners. Doch mettertijd, werden alle die streken in malkaar versmolten, zoo dat het eene met het andere ‘Vlaanderen’ bleef heeten.
Maar zoo 't schijnt, kon de Hertog Hendrik van Bourgondië zeer moeielijk de gunsten verkroppen, welke aan Idonea en Liederick te beurt vielen. Hij vaarde uit tegen den Koning, hem verwijtende dat hij zijne dochter aan zulken kerel gelaten had, en verweet hem nog vele andere dingen, welke de Koning zeer euvel opnam. Dientengevolge werd de hertog uit Frankrijk gebannen en zijne landen en goederen werden verbeurd verklaard. Dit feit berokkende in later tijds aan Vlaanderen menige schade en onheil; maar dit was nu zoo, en niets kon de gevolgen ervan in den loop des tijds tegenhouden.
Wanneer dit alles volbracht was, keerde Liederick terug naar zijn kasteel te Lijsle en werd op zijnen tocht door zijne oude en nieuwe landen, op de schitterendste wijze ontvangen en gevierd! Hij zelf was bijna een Koning geworden!
De bijzonderste steden en landen, waarover Liederick als Heere en Forestier heerschen zou, waren de volgende:
Sommenoble, Vermandoys, Nyeele, Aryen, Beunen, Seclyn, Riviere, Lysle-Buck, Blandyn (nu Gent) Brugstock (nu Brugge) Haerlebeke, en Guysen. Hierover deed de Forestier aan koning Clotharius, manschap over alles wat hij had gekregen. De Koning bevool hem boven alle dingen, zijn land in alle rechtveerdigheid te besturen; en over eenieder, 't zij rijk of arm, edel of onedel, recht vonnis te strijken.
Liederick beloofde dit en bekrachtigde het door eenen plechtigen eed.
Eilaas, hierdoor zouden Liederick en Idonea in eenen schrikkelijken toestand worden gebracht. Die eed, welke door Liederick, voor allen en ten allen tijde zou worden gehouden, moest weldra als een verpletterende steen op hunne gevoelvolle harten nedervallen.
| |
| |
Eenigen tijd na al die gebeurtenissen, en nu Liederick en Idonea in allen ernst hun land bestierden en er allerlei goeds voor allen verspreiden, deed zich Liederick een kasteel bouwen te Haerlebeke, op de rivier de Leie gelegen. Hij deed aldaar veel bosschen vellen en tot zaailand geschikt maken. Hij stichtte ook destijds, de Vrouwen-kapelle-kerk; het Burcht, en het kasteelken van ‘den Loove’ binnen de stad Brugge.
|
|