| |
| |
| |
Poëzie
Conscience herdacht.
I.
De nacht had zijn statigen mantel geplooid
om 't adellijk Brugge, de fiere vorstinne,
weleer met de krone des Handels getooid
en thans, in den doodslaap zelfs, nog koninginne!
De maan met haar' zilveren glans, bleek en koud,
verlichtte den reus van arduin, die daar boven
het komen en gaan der geslachten aanschouwt
als blaadren op d'adem der winden verstoven.
Niets, niets dat de plechtige stilte verstoort
dan 't klingelend klokspel, bij poozen gehoord;
en daar, aan den voet van den machtigen toren,
- geheimvolle Wachter, door 't waterig gloren
der maan in een scheemrenden lichtkrans gehuld -
het uitgestrekt Forum, maar thans niet vervuld,
als vroeger zoo vaak met die woelende menigt',
uit alle gewesten der aarde vereenigd
in 't noordsche Venetië: eenzaam en doodsch
ligt nu 't breede marktplein, waar, bloedig en grootsch,
zoo menig tooneel uit het roemrijk verleden
van Vlaandren gespeeld werd, waarvan men op heden
nog enkel een verre herinring bewaart. -
Uw zegekrans, Brugge! is verwelkt en ontblaârd;
toch blijft gij nog immer die aadlijke Schoone,
de kruin nog omgloord van den weerglans der krone,
die ge eeuwen gedragen hebt machtig en vrij! -
Die tijd is vergaan, zoo gaat alles voorbij.
Thans ziet nog de Denker alleen, in den nacht
Van 't grijze verleden, uw grootheid en tracht
ons soms nog een denkbeeld dier grootheid te geven,
gelijk hij die voor zijn verbeelding ziet zweven,
in 't schitterend schoon van haar vroegere pracht.
II.
En zulk een Denker is wellicht
de jongling daar, bij 't avonddalen
en die daar nu, bij 't licht der maan,
zijn blikken op de stad laat dwalen,
die onder hem in sluimer ligt.
| |
| |
Zijn geest, verdiept in wondre droomen,
herleeft weer in den glorietijd
van Vlaandrens grootschen heldenstrijd;
wat wegzonk in de donkre stroomen
des tijds, dat Vlaandren van weleer,
ziet hij in zijn verbeelding weer:
hij ziet oud-Brugge's vrouweluister,
benijd door koninginnepracht,
- recht, vrijheid, eer en wet verkracht....
en daar omlaag hoort hij 't gefluister
van stemmen in den stillen nacht....
traag, langzaam, rept een legermacht
zich voorwaarts in 't geheimvol duister....
Hoor! ‘Schild en vriend!’
het bloedig offer! Vlaandrens kluister
is losgerukt en de overmacht
der Franschen ligt in 't bloed versmacht!
Twee reuzen stonden op, twee helden,
wier namen, roemrijk saamgepaard,
de vluchtige eeuwen in hun vaart
met eerbied aan elkaar vermelden,
in 's lands geschiednisboek bewaard. -
Nu volgt zijn geest naar Kortrijk's velden
de Vlaamsche burgerhelden meê....
Wat noodgehuil, wat wilde zee
van opgezweepte menschengolven,
waardoor de dood verdelgend holt!
Gelijk een reuzenslang ontrolt
zich Frankrijks legerschaar,
zweeft de Oriflamme, nu, bedolven
in 't wild gedrang, dan, dreigend, grootsch
vooruitgestormd als 't sein des doods....
Wee, Vlaandren! wee: de wilde wolven
van 't zuiden zijn uw moed te sterk;
alleen nog door een wonderwerk
kunt gij 't gevaar ontgaan.
De zegeleus van 't machtig zuid:
‘Montjoie-Saint Denis!’ schalt luid,
maar wordt verdoofd door 't wild geschreeuw
in 't Vlaamsche leger opgegaan
dat, onweerstaanbaar als 't orkaan,
met ‘Goedendag,’ met bijl en zwaard
door Frankrijks dichte drommen vaart,
wie 't machtig: ‘Vlaanderen den Leeuw!’
gelijk een donder tegenschalt....
Zie! de Oriflamme wankelt, valt,
| |
| |
met stof, met slijk en bloed besmeurd,
door Vlaamsche handen stukgescheurd!
De in staal gedoschte ruiterscharen
- de bloem der helden, koen en stout -
verstuiven, als in 't schuddend woud,
bij najaarstorm, de gele blaren. -
‘Wat walsch is valsch is! slaat al dood!’
Die wraakkreet geeselt hen om de ooren;
ze ontvluchten 't slachtveld, bloedig rood
en laten er hun gulden sporen.
Hun macht verzwond gelijk een mist;
de kamp der vrijheid is beslist:
Uit Vlaandren zal haar morgenrood Europa tegengloren.
III.
En zoo komen, als getuigen
van oud-Vlaandrens roem en macht,
voor den geest des jongen Dichters
die tafreelen uit den nacht
van 't verleden opgevaren
en hij vlecht voor Vlaandrens helden
d'eerkrans der onsterflijkheid:
Coninc, Breydel, Artevelden
reuzen uit een reuzeneeuw;
Gent en Brugge, Luik en Brussel,
Brabant, Vlaanderen den Leeuw!
Al die beelden doet hij leven
in zijn dichterlijke taal,
en gansch Neerland, opgetogen,
luistert naar zijn grootsch verhaal,
waarin hij de heldendaden
van een heldenvolk verhaalt,
naar het leven afgemaald.
IV.
Maar slechts niet alleen in die krijgstafereelen
ontplooit zich de vlucht van zijn machtig talent:
zijn lier weet ook lieflijke liedren te kwelen,
waarin zich het harte gevoelt en erkent!
Wij dwalen met hem door de groenende velden,
de zonnige heide vol geuren en glans;
daar luistrend' naar wat er de vooglen vermelden,
naar 't stroomengemurmel en 't golvengedans.
| |
| |
Wat heerlijke pracht in dat honderdtal bloemen
waaruit hij, mijn Vlaanderen! den zegekrans vlocht,
waarmeê hij uw' naam deed vereeren en roemen,
zooals nog slechts één uwer zonen vermocht:
Uw Rubens alleen mag Conscience evenaren,
Conscience naast Rubens en beide even groot.
Die namen, geëtst op onsterflijke blaren,
staan vast, wat het graf ook verzwelge in zijn schoot.
Hoe heeft hij de liefde veredeld, gezuiverd
van al wat haar maagdlijke reinheid ontsiert,
de misdaad geschetst dat het hart er van huivert,
wat edel en goed is vereerd en gevierd!
Bij hem geen losbandige en wulpsche tooneelen
van echtbreuk en zelfmoord, maar zedelijk schoon.
De waarheid alleen kleurt zijn dichtertafreelen,
natuur en gevoel zijn hun sieraad en kroon. -
De band, die het Zuiden verbond aan het Noorden
en beide verhief tot één heerlijk gewest,
was bloedig verscheurd, en weer had aan de boorden
van Schelde en van Leie 't verderf zich gevest.
Thans 't ruwe geweld niet: een vreeslijker wapen,
het gif der verbastering zou listig en snood
ons volk aan den rand van een afgrond doen slapen,
en 't eind' van dien slaap waar' de zeed'lijke dood.
De taal waarin Maerlant - vijf eeuwen geleden -
zijn schoone gezangen deed schallen, die taal
werd bloedig gehoond en miskend en vertreden;
de Vlaming boog moedloos het hoofd voor den Waal.
De ontbindende geest van 't lichtzinnige Zuiden
sloop langzaam maar zeker in 't Vlaamsche gezin;
en bij de verfranschte sirenegeluiden
sliep Vlaandren al vaster den doodssluimer in.
Waar is nu de held die, tot redder verkoren
van 't zinkende vaderland, stout als weleer
den strijdkreet der oude Gemeente doet hooren?
of teelt dan ons land zulke helden niet meer?
Is 't ras waaraan Breydel en Coninc ontsproten,
dat twee Artevelden aan Vlaanderen gaf,
voor goed uit het stamboek des Vlamings gesloten
en is ons verval een rechtvaardige straf?
O Neen! de eigen' moed die, in vroegere dagen,
de mannen van Vlaandren tot helden herschiep,
herleeft in den held die de worsteling zal wagen,
zijn volk weer verheffen, al zonk het zoo diep.
| |
| |
Het geldt thans geen strijd, in geslotene rangen
met moordende wapens gestreden: het woord
der Denkers heeft strijdbijl en slagzwaard vervangen,
en zet nu den heiligen vrijheidskamp voort.
V.
En hij, Conscience, deed dat machtwoord schallen
met al de geestdrift van een jong gemoed,
vol overtuiging en vol dichtergloed;
en 't zaad is op geen dorre rots gevallen,
dat hij in Vlaandrens bodem heeft gestrooid:
ziet, welk een oogst van rijke vruchten tooit
den lettergaard, alwaar reeds honderdtallen
hem volgen op het schittrend gloriespoor!
Maar hij, de grootste en beste nog van allen,
stapt onvermoeid nog al zijn volgers voor.
Ja, welken opgang hij in 't land verwekte,
hoe 't volk hem luistrend aan de lippen hing,
hoeveel' hij er tot gids en voorbeeld strekte
op de eerebaan waar hij ze voren ging;
hoe hij de taal, zoolang, zoo diep vertreden,
in eer verhief, 't roemzuchtige verleden,
als in een bontgekleurden tooverkrans,
deed uit den nacht der duistre tijden klimmen
met zijnen eerestoet van heldenschimmen,
omschitterd met onsterfelijken glans;
nog immer - schoon bijna reeds vijftig jaren
verzwonden sinds hij zijn bezielend woord,
gelijk een wapenkreet door 't land deed varen -
schalt luid zijn stem door Neerlands gouwen voort!
Voor hem geen rust zoolang er blijft te strijden.
Zijn laatste kracht zal hij aan Vlaandren wijden,
aan 't volk, door hem verheerlijkt en gered.
En doet de tijd zijn kloeke stem eens zwijgen,
dan nog zal Vlaandrens naam zijn hart ontstijgen,
versmeltende in zijn laatste dankgebed!
Maar eer zijn grootsche taak zal zijn voldongen
zal 't vaderland, waarvoor hij leed en streed,
het Vlaamsche volk, door dankgevoel gedrongen,
hem huldigen als 't nooit een koning deed:
ziet, prachtig laat de zomerzon haar glansen
in hel gefonkel op de scharen dansen
dier duizenden, met bloem- en lauwerkransen
| |
| |
in Brussels weidsche lanen, rijk versierd,
te saam gesneld voor de eigen' eerbetooning,
de hulde aan Vlaandrens grooten letterkoning,
door gansch een volk verheerlijkt en gevierd!
‘Heil, heil, Conscience!’ uit duizenden van monden
weerschalt die kreet, bij lof- en zegezang
in forsche galmen over 't land gezonden.
‘Hij leve lang, Conscience leve lang!’ -
Wie godsdienstzin of staatskunst hier ook scheidde,
zijn, op zijn naam, te zaam gesneld, en beide,
voor 't eigen doel vereenigd, hebben zij,
voor dezen dag, hun onderlinge veeten,
hun twisten, al wat hen verdeelt vergeten
bij 't vieren van Conscience's hooggetij.
Zoo kroonde ook eens, in Roma's trotsche wallen,
Itaalje's volk zijn grooten Dichtervorst,
zoo liet het dankbaar en uit volle borst
zijn Tasso's naam bij 't feestgedonder schallen,
dien naam tot eer; en eeuwen golfden aan
en vloeiden af, toch blijft dien naam, omgeven
van dichterglans, de tijden overleven;
en ook Conscience's naam kent geen vergaan!
Maar is hij groot als Denker en Geleerde
en kent zijn dichterroem geen grens,
hoe hoog men ook zijn rijk talent vereerde,
toch staat hij hooger nog als mensch:
eenvoudig, goed, een gouden hart, steeds vaardig
waar dienst of hulpe wordt gevraagd,
is hij de dubble eerekrone waardig
die hij als mensch, als Dichter draagt.
VI.
Maar niets toch is bestendig hier beneden,
en ook voor hem breekt 't uur van scheiden aan;
't ruischt in zijn hart: ‘gij hebt den strijd volstreden,
den levensweg met eere doorgegaan.
Kom heen waar vrede, rust en loon u wachten,
voor al het goed en schoon door u verspreid.
Uw' naam leeft voor de komende geslachten
in al den luister der onsterflijkheid!’
| |
| |
Thans heeft de dood dien mond gesloten,
die half een eeuw over ons Nederland
den balsem van zijn krachtig woord heeft uitgegoten,
ons losrukte uit den zedelijken band.
Thans is die gloriezon, in Vlaandrens nacht gerezen,
de groote Dichter, die zijn volk heeft leeren lezen,
aan 't vaderland ontroofd.
Maar neen, die zonne ging niet onder in het duister
hij viel, doch wat hij schreef herleeft in vollen luister
voor ieder nieuw geslacht.
Het heilig taalgebouw, door hem zoo hoog verheven,
zal tijd en lot weerstaan.
Uw' naam, mijn Vlaanderen! zal de tijden overleven,
door hem in 't gulden boek der eeuwen neergeschreven;
uw taal zal niet vergaan!
Gelijk de milde stroom, die zegenend de landen
doorvloeit en vruchtbaar maakt,
zoo vloeit de stroom van zijn genie door alle standen,
in alle talen, tot in de verste wereldstranden,
met immer nieuw genot gesmaakt. -
o Leeuw van Vlaanderen, doorluchtige Artevelden,
De Coninc, Breydel, kloeke Kerels, Vlaamsche helden,
als eens de macht des tijds, in rusteloozen gang,
van 't brons en 't marmer uwe namen heeft gewreven,
zult gij vereeuwigd in Conscience's schriften leven,
gelijk de helden in Homerus' grootsch gezang!
Maar is 't genoeg voor ons zijn grootheid te vereeren
o, neen: zijn voorbeeld moet ons sterken, zal ons leeren
wat eer en plicht gebiedt.
Hij viel: aan ons de taak den strijd, door hem begonnen
en vijftig jaren voortgezet,
te kampen, tot de zaak van Vlaandren zij gewonnen
of we in de worstling zijn verplet!
Geen schooner hulde kunnen wij hem brengen
dan vast en moedig de eerebaan,
die hij zoo roemrijk heeft doorwandeld, op te gaan.
't Is niet genoeg van tranen op zijn graf te plengen,
zijn fiere beeltnis te doen leven in het brons;
't is niet genoeg hem te beminnen en te lezen,
maar Vlaamsch van zeden, Vlaamsch van hart en taal te wezen,
Conscience! dat eischt gij van ons! -
| |
| |
o, sluimer rustig aan de blonde Scheldegolven,
in de eigen stad, in d'eigen grond
waar uw gezegend wiegje stond,
waar u de erkentenis een grafbed heeft gedolven,
als nooit een koning nog in Vlaandrens bodem vond!
Uw heilige assche zal den vadergrond bewaren
voor elke schennis en verderf, uw blijvend woord
gelijk een adem Gods door alle tijden varen,
als een orakelstem door 't Vlaamsche volk aanhoord.
Uw lied ruischt eeuwig als het lied der Scheldebaren
en voert Conscience's naam in ieder wereldoord.
Brussel, 2 November 1886.
|
|