| |
| |
| |
Teleurgestelde hoop
Novelle
door J.M.
Er zijn weinige woorden die ons, toen wij nog kind waren, zoeter in het oor klonken dan het woord vacantie. Al wie op de schoolbanken gezeten heeft, vergeet de levendige indrukken er opgedaan niet meer; elk onzer herinnert zich, hoe hij de dagen aftelde, die hem van de prijsdeeling scheidden; niet zoozeer om de boeken met gulden snede en gekleurde platen, - wij waren te weinig zeker er eenen te bekomen - maar om den tijd van vrijheid, van spel, die er op volgde; dagen waarin geene lessen van buiten te leeren, geene schooltaak of straffen te schrijven waren, maar waarop men zijn eigen meester was; weken van allerlei ware jongensvreugd en rein genot.
Lang vervlogen tijd der schoone jeugd, wat al aandoeningen wekt gij niet op, hoe frisch staat gij ons thans weer voor den geest! En zelfs als leeraar is het woord vacantie mij nog dierbaar. De vele beslommeringen, die vóór de jaren doen verouden en uitputten, vallen in dien rusttijd weg, ik verzamel nieuwe levenskracht, voel mij grooter, machtiger, sla de vleugels uit en als een vogel trek ik naar andere streken.
Reizen! o, het houdt in zich afwisseling, genot, bekoorlijkheid, een hemel! Wie vermag geheel en al weer te geven het zalig gevoel, den toover welke er in ligt opgesloten; of worden ons stoutste droomen niet verwezenlijkt, overtroffen? De voorsmaak der te genieten vreugd is het kostelijkste wat een sterveling hebben kan.
Wat al kleine zorgen nemen wij niet: bij vrienden en kennissen worden, vele dagen voor de reis, inlichtingen gewonnen over het oord dat men bezoeken wil; de mooiste gezichten, de grootste merkwaardigheden, de beste logementen worden aangeteekend, reisgidsen geraadpleegd, het voorgenomen plan op de landkaart gevolgd en besproken, de uren van aankomst en vertrek berekend, alsof het veronachtzamen der minste kleinigheid eene quaestie van leven of dood kon worden.
Eindelijk is een besluit genomen. Daags voor den aftocht wordt de reiszak uitgehaald, honderden voorwerpen worden
| |
| |
er in gestopt waaraan men anders nooit behoefte heeft, pakken en doosjes herhaalde malen van plaats veranderd, tot men eindelijk is afgesloofd en men verplicht is zich ter rust te begeven.
's Anderen dags is het eerste werk, dat wij verrichten, de lucht te gaan beschouwen: een beetje zonneschijn, en wij zijn uitgelaten als kinderen; de barometer voorspelt schoon weder en wij doen het aan elkeen onzer omgeving hooren, wat een geluk wij hebben. Ons hart zegt met de Genestet:
Belooft ons een pralenden, stralenden dag;
Het tochtje vangt aan met een dankbaren lach;
De vogelen zingen: verbant uwe zorgen!
De bloemen verkonden: geniet weer uw jeugd!
Gods vriendlijke hemel: ik gun u de vreugd!
En 't opene hart houdt geen smartje verborgen.
In zulke opgeruimde gemoedsstemming ondernam ik in de vacantie van het jaar 18.., de reis van Gent over Aalst naar Brussel, waar het Onderwijzerscongres zou gehouden worden. Vandaar moest ik volgens mijn plan de abdij van Villers-la-ville gaan bezoeken, terugkeeren naar Brussel, over Hal naar 's Gravenbrakel trekken, dan naar Geeraardsbergen, Zottegem, Oudenaarde, Ronse en aldus naar huis.
Ik bevond mij in eenen wagen voor niet-rookers; want ik heb eenen hekel aan tabakslucht wanneer ik de malsche weiden doorvlieg of de hooibergen in de verte zie; dan snuif ik de verfrisschende, aangename geuren er van in gedachten op. Geen dichte walm mag mij dan beletten het landschap te beschouwen, eenen blik te slaan op den horizon of het reine hemelsblauw der wolken. Ik wil dan door het raampje de prachtige speling van het licht tusschen de kruinen der boomen zien en ruim ademhalen, wat mij anders feitelijk onmogelijk ware.
Ik zal niet trachten de schoonheid weer te geven van het vruchtbare Vlaanderen; dichters en prozaschrijvers hebben het lang vóór mij gedaan, en ik vermeen dat men zijne gevoelens maar gedeeltelijk en altijd ver beneden de waarheid aan anderen kan mededeelen.
Toen de trein voor enkele minuten te Aalst stil stond, en de wachter herhaaldelijk geroepen had: ‘Instappen!’
| |
| |
werd de deur van mijn compartiment met eenen ruk opengeworpen, en klauterden twee lachende en blozende meisjes naar binnen. De eene reikte hierbij de hand aan de andere en riep: ‘Vlug, Helena!’ Toen ze evenwel zich tegenover een énkelen man bevonden, zag ik de verlegenheid hunne wangen hooger kleuren. Aan terugkeeren viel er voor hen niet meer te denken, de trein zette zich juist in beweging. Ik daarentegen was inwendig tevreden zulke lieve reisgezellinnetjes gekregen te hebben; - ik vereer de schoonheid in de natuur, of ik ze als bloem of mensch, ja daarbuiten als kunst aantreffe -.
Iets was er echter dat mijne bezorgheid gaande maakte. Ik wist maar al te goed, dat ik als oud jonggezel eenigszins schuw tegenover vrouwen, vooral knappe meisjes was. Ik vreesde dat ik licht de eene of andere onhandigheid zou kunnen bedrijven, of eene domheid welke mij bespottelijk kon maken. En langs eenen anderen kant wist ik bij ondervinding, dat juist die blooheid mij menige dwaasheid had doen bedrijven, van welke ik, met een weinig meer vrijmoedigheid, verschoond ware gebleven.
Ik had dan zoo stil mogelijk gemompeld: Goeden dag, Juffrouwen. Doch, waren ze nog te weinig op hun gemak, hadden ze door het stampen der machine mijne groetenis niet gehoord? zij bleef onbeantwoord. Ik schoof dan maar zoo dicht mogelijk in het hoekje bij 't venster, staarde een' tijd lang naar buiten, tot ik vond dat het van mijnen kant onaardig was, niet eens in het compartiment te schouwen. Gingen die juffers mij niet voor eenen lomperd of een' vrouwenhater nemen? Neen, dat mocht niet!
Toen ik, besloten, waagde naar binnen te kijken, scheen het mij dat Helena een fijn spotlachje op de lippen had. Ik haalde vlug eene gazet uit den borstzak en besloot mij in eene lezing te verdiepen. Doch na enkele minuten dacht het mij dat de beide meisjes met opzet mij stoorden:
‘Wel, Charlotta, kijk eens’ - zei de zwartoogige Helena - ‘wat lachend tuintje; hadde ik zoo iets. En daar dat beekje, hetwelk als een zilveren lint door het land kronkelt, en hoe schilderachtig zijn ginder die kleine hoogten; hoe schoon is het hier,’ zoo snapte ze maar door. ‘O, zie eens die hen met hare jongskens, hoe pikkelen deze als kleine vogeltjes achter haar en wat zorg draagt het moederken voor allen,’ viel hare gezellin er tusschen, eene allerliefste blondine
| |
| |
Van achter mijn dagblad, sloeg ik haar een oogenblik verborgen gade, maar of ze mijne handelwijze bemerkt had, ze keerde mij haastig den rug toe en zei toen ik, vol spijt om mijne vrijpostigheid, met ernst begon te lezen: ‘Wat een tal klaprozen, het zijn als honderdduizende vlaggen die toonen dat het voor ons feest is, en daartusschen die hemelsblauwe korenbloemen, welke schakeering! He, daar wil die prachtige vlinder in ons compartiment; kom maar binnen, hoe meer zielen hoe meer vreugd!’
Deze maal voelde ik den spot maar al te wel. ‘Hoe meer vreugd,’ dit was aan mijn adres. Ik zou dan maar beproeven te toonen, dat ik noch zoo onwellevend, noch zulk een droogstoppel was, als waarvoor men mij hield.
Toen een oogenblik nadien Helena uitriep: ‘Wat rijke fruitboomen staan daar; de takken hangen af van de vele blozende appels; 'k voel 't water mij er door in den mond komen,’ greep ik haastig een paar strepingen uit mijnen reiszak en vroeg bedeesd: Mag ik zoo vrij zijn, Juffrouwen, er U elk eenen aan te bieden?
Een hoog rood klom hen tot in den hals, als ik de appels gaf. Zij dankten mij met een paar woorden, waarop ik gaarne, van mijnen kant, iets welvoegelijks hadde gezegd, maar daar ik begon te vreezen ineens te verte zijn gegaan, stokte mij de stem in de keel en ik bukte om mijnen reiszak te sluiten. Ongelukkig kwam de trein juist op eene andere lijn. Een geweldige bons deed mij voorover knikken, zoodat ik door mij zijdelings te wenden, onaangenaam kennis maakte met den hoek van den waggon.
Daarop boorde ik iemand hoesten. Dat faalde er nog aan. Ik begreep dat men zich bedwong niet luidop het uit te schateren, en voelde mij gansch vernederd. Wat klonk die stem satiriek: ‘Of Mijnheer zich ook bezeerd had?’ Wel had ik eene onaangename gewaarwording, maar ik geloof dat ze meest uit hekel kwam.
Gelukkig waren wij aan Brussel. En tòch, op het oogenblik van scheiden, hadde ik gewenscht dat wij langer zouden saam zijn geweest; ik hadde kunnen bewijzen, dat ik niet zoo heel onhandig was, en er bleef mij nog een' twijfel bij, of ik die juffrouwen juist beoordeeld had.
Bij het afstappen van den trein volgde ik hen met de oogen Aan den uitgang der Noordstatie werden zij door twee arme kindertjes aangesproken, welke hun krijt te koop boden. De
| |
| |
juffers gaven hun elk den appel, welke ik hun geschonken had; een bewijs waarschijnlijk te meer hoezeer ik hen misvallen had.
Nu, het was eigenlijk ook eene dwaasheid, dat ik mij zooveel uit iets maakte, dat toch eene voorbijgaande zaak zou zijn: Hoe menigmaal is men niet in het gezelschap van personen, die men later nooit weer ontmoet? En evenwel heeft het lot aardige grillen; een oogenblik is ons soms voldoende om de ziel van iemand anders te verstaan. Gelijk een klavier waarop men eenen toon aanslaat, in eene nevensstaande piano den overeenstemmenden toon wakker roept, zoo ook is het met de gevoelens der menschen. Zelfs daar waar in schijn wanklank is, vermaant ons het hart dat ‘de uitersten veelal elkander raken.’ Nadenkend over intuitie der gedachten, trok ik verscheidene straten door en kwam aan het hotel, dat ik van vroeger kende en waar ik afstapte.
In den loop der volgende dagen, nam ik weinig deel aan de zittingen van het onderwijzerscongres; uit de verslagen kon ik later op weinige minuten leeren, redeneerde ik, wat mij thans veel goeden tijd zou kosten. De nieuwe gebouwen bezichtigen, de museums van schilderijen en natuurkunde, bovenal de plantentuin bezoeken, ziedaar mijne bezigheden. Uitspanningen, steeds afwisselend, rijk aan leering, vooral op het gebied der schoonheidsleer, waarbij de menschenstudie niet geheel uit het oog verloren werd.
Zoo naderde het uur, op hetwelk ik naar Villers-la-ville zou trekken. Weken van te voren had ik mij een kamertje in het éénig hotel van dit dorp besproken, en was daar eenen dag vroeger aangekomen dan de meeste leden van het onderwijzerscorps.
Onvergetelijk blijft mij de indruk der overblijfselen van de grootsche abdij. Plotseling voelde ik mij als in de middeleeuwen verplaatst: uit kelder en keuken zag ik in gedachten de heeren van het sticht treden, ik hoorde hen in de lange gangen gebeden lispelen of zag hen dwalen op het nabijzijnde kerkhof. De stilte en eenzaamheid welke mij omgaven verhoogden het geheimzinnige. Zoo eene plaats voor overweging en het mystieke leven geschikt was, zoo moest het deze zijn. Elke steen, iedere nis vertelde eene boeiende legende.
Toen ik de bouwvallen des anderen dags avond bij Bengaalsch vuur terugzag, herkende ik hen niet meer. Ik vond het iets kinderachtigs, iets waanzinnigs, een Vandalenwerk die eerwaardige overblijfsels met valsche kleuren te overgieten.
| |
| |
O, ik voelde mijne ziel als bestolen, mijne phantasie geroofd.
Onwillig begaf ik mij vroeg te bed. Ik kon evenwel in slaap niet geraken; was het omdat de kussens niet naar mijnen zin waren geschikt, lag het aan mijne gemoedstemming? Ik opende mijn venster en keek in de lucht, welke met millioenen sterren was bezaaid. Plotselijk klonk eene stem, zoo helder als kristal, zoet en weemoedig. Het moest te oordeelen naar de fijnheid, die van een meisje zijn. Wel zag ik haar niet, maar toch vernam ik de volgende woorden:
't Is avond, het wordt duister;
De zon, in vollen luister,
Zonk weg in vuur en goud;
't Is stil in tuin en woud.
Bij 't plechtig avondzwijgen,
Hoor, tusschen tak en twijgen
Daar bij den kleinen vliet,
Klinkt filomeel haar lied.
Het meldt én vreugd én smarte,
Het zoet geheim van 't harte,
Iets dweepends, zalig, zoet,
De liefde in al haar' gloed.
Ik verlangde de zangster te kennen. Schoon was ze waarschijnlijk en welk diep gevoel klonk uit haar lied; elke modulatie werd heerlijk weergegeven. Of zij zelve de liefde kende? Wie kon er nog aan twijfelen na dien zang, die al het weemoedige van de Duitsche en de vurigheid der Italiaansche muziek had. Daar viel het licht der maan, welke een' tijd lang achter de wolken was verdoken gebleven, in eens op de zangster. Groote God, zij! mijne reisgezellin, Helena! De spottende kon dus sentimenteel en verliefd zijn? En wien gold dit lied? Of liet ik mij door mijne gemoedsaandoening weer tot eene dwaze veronderstelling verleiden; ik, die in geene enkele omstandigheid het juiste midden bewaarde.
Intusschen hield ik mij zoo stil, dat ik mijnen eigen adem hoorde. Daar zat het meisje een oogenblik op eenen steenblok neder. Ik kon haar zeer wel gadeslaan, daar zij niet vermoedde dat iemand haar opmerkte. Wat was haar aangezicht regelmatig, zoo vol uitdrukking en gedachten: het schoon gevormd hoofd ruste op de fijne hand, en toen ze later opstond, welk een slanke gestalte en wat houding vol gemakkelijkheid en
| |
| |
toch waardig. De natuur had haar inderdaad kwistig bedeeld.
Ik wenschte dat ze mij gezien hadde en zou evenwel hare droomerij om niets ter wereld willen storen hebben. Zoo wondervol is de mensch. Ik smachte naar de achting, de sympathie dier vrouw en toch had ik geenen stap durven wagen om haar nader te komen. Eerbied en hoogschatting voor een' mensch komen in eens, beleed ik mij zelven, maar liefde?... Liefde? Ha, ha, ha! dat nooit....
Na eenige oogenblikken nog zag ik Helena verdwijnen en dien nacht lispelde ik in den droom de woorden der melodie, welke mij zoo getroffen had.
Des anderen morgens wandelde ik reeds vroeg in de omgevingen der abdij. Het weder was frisch, maar schoon, het was het begin dier aangename dagen van den nazomer. Door eene laan van dennen, afgewisseld met roode kastanjes, slenterde ik voort. Het blijvend groen der eerste stak heerlijk af tegen de goudgele bladeren der andere boomen; 't was de pracht van den herfst in al zijne schoonheid, nevens den rouw over den verzwonden zomer.
Vóór mij lag het bosch met al zijne geheimenissen. Hoe bekoorlijk is het de zonnestralen tusschen de bladeren te zien tintelen en fonkelen, hoe aangenaam is de koelte, hoe verheven de heilige stilte. Wanneer de wind in de bladeren suist, schijnt het of de woudgeesten de groote harp bespelen en gelijk David aan Saül, kalmte der ziele schenken. Of is het de adem der liefde Gods, welke ons te gemoet komt? De plantengroei spreidt hier zijnen onuitputtelijken rijkdom ten toon: honderden stammen verheffen zich naast elkander; in de laagte is overal struikgewas; duizende bramen werpen hunne rozene ranken uit en prijken met hunne donkere verfrisschende beziën. Ik kon niet genoeg de verbazende weelderigheid van den groei bewonderen, welke zich daar vooral vertoont in de menigte varens en andere kruiden, in een onnoemlijk getal bloemen met alle kleurschakeeringen en vormen.
Op eenen der omgevallene boomstammen zaten.... Hemel! opnieuw Helena en hare vriendin. Toen ze mij gewaar werd steeg een blos van verlegenheid haar in het gezicht, waarna ze donker voor zich heenkeek, als ergde zij zich over mijne tegenwoordigheid. Moest het ook niet lijken of ik hen naliep? Een gevoel van kieschheid deed mij seffens een der vele paden inslaan, welke mij van hen verwijderde; toch groette ik hen uit de verte. Klonk daar evenwel geen gelach? - Ik doolde
| |
| |
rechts en links en raakte eindelijk in eene soort van ravijn. Na eenige minuten vernam ik op grooten afstand boven mijn hoofd de stemmen der beide meisjes; verschrikt keek ik op naar het kreupelhout en zag, hoe zij onbewust van het gevaar op het punt waren in de diepte te storten. Ik schreeuwde uit al mijne macht en had het geluk gehoord te worden. Weinige oogenblikken later stond ik nevens hen, en vroeg: Jufvrouwen, mag ik zoo vrij zijn U den weg te wijzen, ik ben hier eertijds geweest en herinner mij best de hoofdpaden. Charlotta nam gul weg mijn aanbod aan, terwijl Helena mij dankte om den dienst, welken ik hen zooeven bewezen had. Duidelijk hoorde ik hoe hare stem trilde, mischien nog van schrik. Ik zeide haar, hoe elkeen in mijn geval hetzelfde zou gedaan hebben, en van onderwerp veranderende, vroeg ik haar of ze al die bloemen en bladen, welke zij in de hand droeg, in 't bosch had geplukt?
‘Och, ze moeten slechts dienen om mijn herbarium te verrijken. Jammer dat er verscheidene zijn, welke ik niet ken,’ antwoorde zij.
‘Mag ik zoo vrij zijn, ze eerst te bekijken, hernam ik. Door onze kennis samen te leggen, kunnen wij misschien de namen vinden.
Dit is een schoon aspidium, dáár hebt gij de gemeene partijke en de geranium europeum, zegde ik, hier het doorboord hertshooi en eene anemoon. Doch hoe zijt Gij, Mejuffers, aan die plompen en dat helmkruid geraakt, die groeien toch meest aan het water.
‘O, die hebben wij ook bij den grooten vijver geplukt, hij gelijkt wel een klein meer, en moet hier heel dicht bij zijn,’ antwoordde Charlotta.
‘Ja, daar ligt hij in al zijne pracht. Hoe kalm is die vlakte, en 't lichtblauw water is helder als een spiegel. In 't midden van het golvende land is hij als een amethist omringd door een' krans saffieren,’ sprak Helena begeesterd.
‘Ja, het aanschouwen er van maakt eenen onweerstaanbaren indruk op het gemoed, het geeft iets rustigs, iets vreedzaams aan het hart, voegde ik er bij. Toch werd ik gewaar dat mijne woorden geenszins met mijn gevoel overeenstemden. Haastig bukte ik mij en greep eenige vergeet-mij-nietjes, welke voor mijne voeten bloeiden, bood ze de beide maagden aan, terwijl ik bedeesd zegde: Het bloemtje is nietig en zal in uw kruidboek maar een klein plaatseken innemen.
| |
| |
Lieflijk blozend namen zij het aan met eene lichte buiging.
De natuur, die zoo duidelijk tot hen sprak, zou misschien door de kleine vergeet-mij-niet hen mijn aandenken lief doen krijgen. Ik wist dat die hoop op zand was gebouwd, maar dit ook kan verharden en een steen, ja eene rots worden.
Wij moesten aan den terugkeer denken. Hoe verlangde ik dat de tijd voortkrope of liever stil stonde; maar juist dan vliegt hij het snelst om, als wij zulks minst wenschen. Het tegenwoordige scheen mij genoeg om gelukkig te kunnen zijn.
Aan de bouwvallen opnieuw gekomen, zag ik in eene der kloven, en tamelijk hoog, een prachtigen struik goudgele muurbloemen staan. ‘Dien wil ik U, als herinnering aan deze wandeling medegeven,’ zei ik opgeruimd.
‘Mijnheer, ik bid U, geef acht; het is gevaarlijk die steilte te beklimmen,’ sprak Helena ontroerd.
Hoe eenvoudig die enkele woorden waren, ze deden mij goed. Zou het gevaar duizend maal grooter geweest zijn, ik had een spoorslag gekregen om die bloemen te halen. Met een luchtig: ‘Geen nood!’ besteeg ik de vooruitstekende steenblokken, naderde behoedzaam den struik; een ruk,... maar op hetzelfde oogenblik storte ik beneden.
Een dubbele schreeuw ontsnapte mijne gezellinnen.
Ik sprong evenwel ras op, reikte elk hunner de helft van den struik en zegde: 't Is een klein ongeval, ik heb enkel de hand wat bezeerd. Onderweg verbeet ik de pijn, doch in het hotel liet ik seffens koud water en azijn brengen. Helena zelve wond eenen kouden doek om mijnen pols. Of ik dan ook trachte mij zoo vroolijk mogelijk aan te stellen, de hand welke meer en meer zwol, verried dat de verstuiking tamelijk erg was. Ik besloot dan ook de rest mijner reis op te geven, en vooraleer het gevaar grooter werd of iemand mijner collega's vermoeden kon welke onvoorzichtigheid ik begaan had, te huis te zijn.
In het laatste half uur vóór mijn vertrek uit Villers, kwamen Helena en Charlotta naar mijnen toestand nog vernemen. De eerste hield in de hand de muurbloemen, die zoo duur waren betaald, en op de borst droeg zij een vergeet-mij-nietje. Mijn hert dankte haar voor dien blijk van genegenheid en fijngevoeligheid.
Toen ik meldde, dat ik terug naar huis keerde, blikte zij ten gronde en plukte de kroonblaadjes af van eene der giroffels. Zij toonde mij den kelk, welke een kruis vormde en
| |
| |
zuchtte: ‘Het kruis is dikwijls verborgen onder de bloemen.’
‘Ja, maar het levenspad kan ook niet enkel met deze bestrooid zijn, hernam ik. Eene mijner gelukkigste herinneringen zal steeds de dag blijven, waarop ik U waarlijk leerde kennen en zooveel deelneming genoot.
‘O, het zou mij genoegen doen, later te mogen vernemen, dat het ongeval geenen kwaden afloop voor U gehad heeft, Mijnheer,... zei Helena onbevangen, mij bij mijnen familienaam heetend. Ik keek verbaasd op. Hoe ze dien ontdekt had, bleef mij dan een raadsel. Eerst later viel mij in, dat de patroon van het hotel haar dien zal gezegd hebben, in den loop van een gesprek over mij.
‘Mag ik zoo vrij zijn U een woordje te sturen, als de hand het schrijven kan? vroeg ik.
Diep blozend knikte zij toestemmend.
Aan Mejuffer Helena, en den van?... zei ik glimlachend.
‘Geen van.... maar De Zwaan, te A....’
En Juffer Charlotta?... voegde ik er uit beleefdheid bij.
‘Weinig bijzonders,’ sprak zij schalks: ‘Van de Vijver.’
‘Zwaan en Vijver, wat lieve namen! Geen wonder dat ge zoo goed bij elkander past. - Nu, vaart wel, Jufvrouwen, zegde ik, en dacht: Ware het slechts tot weerzien.
‘Beterschap, Mijnheer....’ wenschten ze beiden, en drukten mijne niet verbondene hand, die ik hen eenigszins houterig had toegestoken.
De lichte wond aan de hand was spoedig genezen, niet zoo ras die van het hert. Wat ik daar eigenlijk voelde wist ik in den aanvang zelf niet goed te bepalen. Toch moest eene groote verandering bij mij hebben plaats gegrepen; want zekeren dag zegde mij mijne zuster spottend: - en vrouwen zien in menige zaak duidelijker dan de mannen - ‘Pas op, jongen, gij raakt verliefd, als gij het reeds niet zijt.’
Een gierigaard, wie zijn schat goed verborgen heeft, zelfs voor zijne eigene oogen, en dien plotseling ontdekt ziet, kon niet verschrikter opkijken.
Verliefd! Wie vormt zich daarover een goed gedacht, dan zij die het geweest zijn? Wie kent dien inwendigen strijd met zich zelven, waarbij men zich gaarne alles, behalve de waarheid, bekent tot men eindelijk zijne belijdenis doet.
Behoef ik hier bij te voegen, dat ik later naar A.... schreef, en dat ten slotte de gevoelens van eerbied en genegenheid eranderden in veel vuriger, en beantwoord werden.
| |
| |
In de daarop volgende lente bezocht ik het steedje A..., en het huisje waar zij, die mij zoo dierbaar was, woonde met hare moeder. Het kleine tuintje, vóór de deur, was met eene haag van frissche palm omgeven. In het midden was een perkje giroffels, omringd door vergeet-mij-nietjes; van den gevel hingen kapucijnenkappen naar beneden, vóór het venster prijkten reeds sleutelbloemen. Het huisje had iets buitengewoon gezelligs: de vloersteentjes waren rood als bloed en met fijn zand hier en daar bestrooid; nergens een stof je, overal een geest van orde, welke berekend of beter, natuurlijk had gevoeld waar de plaats van elk voorwerp moest zijn.
Ik hoefde niet te vragen wie voor alles hier zorgde; mijn hart zei het luide.
Hoe aangenaam was de wandeling den Dender langs. Wat droomden wij aan de toekomst. Ik zag Helena reeds de mijne, haar als eene nijverige bie gaan en komen, immer werkzaam en vroolijk. O, ze kon zoo opgeruimd, zoo eigenaardig beminnelijk en hertelijk zijn.
De liefde in al hare krachten bedekt door de vrouwelijke waardigheid, sprak duidelijk uit hare oogen en al hare handelingen, zoodat ik het hoogste geluk genoot. In al haar doen, lag een zeker iets dat bekoorde; hoe meer ik haar dan ook leerde kennen, hoe meer mij dacht dat zij voor het huiselijk heil geboren was. Dankbare en brave dochter zou zij liefderijke vrouw en moeder zijn.
Vóór mijne afreis doorbladerden wij nog samen het kruidboek. Daarin lag ook het kleine vergeet-mij-nietje, met het opschrift: Gevonden te Villers-la-ville. Toen ik Helena vertelde, hoe ik als een kind gehoopt had dat het voor mij tot haar hert mocht spreken, glimlachte de geliefde en zegde zacht: ‘Och, het hert had reeds lang gesproken; van het oogenblik bijna, dat ik u voor het eerst zag. De gevoelens der menschen verschillen,’ vervolgde zij; ‘velen zullen mij misschien dwaas vinden, of erger, mij laken, en toch beklaag ik geenszins, dat ik die inwendige stem voor u aanhoord heb.’
‘Toch moet Gij in den aanvang wel iets tegen mij gevoeld hebben, hernam ik. Schonkt Gij de vrucht die ik U in den trein gaf, - en welke U dan verachtelijk moest schijnen door den gever, - niet zoo haastig weg als 't mogelijk was, of heb ik een gevoel van kieschheid bij U verkeerdelijk opgevat?
‘En zoudt gij zelf, in mijn geval, niet aldus gehandeld hebben? Vroeg Helena. De arme kleine bedelaars, welke ons
| |
| |
verzochten krijt te koopen, hadden dien dag misschien niets geëten. Ik was gelukkig hun oogenblikkelijk eenen appel te kunnen schenken. Gij ziet, uwe gift was wel besteed.
Dankbaar drukte ik heur de hand.
Toen ik naar huis terugkeerde, werd besloten dat wij in de groote vacantie in het huwelijk zouden treden.
‘Een groote toovenaar is de liefde,’ zegt Sheakspeare, en inderdaad zij verandert alles, maakt het lachend, levendig en bezield; overal is vreugd uitgestort: de geheele natuur is een énkele tuin vol rozen zonder éénen doorn.
Vol vertrouwen verwachtten wij van het leven al het goede dat het geven kon.
O, bekoorlijkheid der eerste en eenige liefde. Hoeveel zoets ligt in die schuchterheid, wat eene zaligheid in dat kloppen van het hart; welk een toover, gewaar te worden dat de ziel van een ander een deel der onze wordt!
Elke nieuwe maand ongeveer bracht ik een bezoek aan A....., weinige weken scheidden mij nog van het oogenblik, dat ik mijn lot aan dat van Helena zou binden.
Gelijk een onweder, dat plotselijk losbreekt en zijne hagelvlaag en bliksemschichten midden in een rijken oogst zendt, zoo trof mij het bericht van de ziekte mijner geliefde. Ik vloog tot haar; maar erkende seffens dat het gevaar zeer groot was. Alles wat de kunst vermocht, werd beproefd. Toen ik haar in de maand Augustus bezoeken kwam en de roode kleur welke op hare wangen was bemerkte, sprak ik troostend: ‘o, Helena, heden zijt Ge veel beter, uw blos van vroeger is teruggekeerd.’
Zij glimlachte droevig en leidde de hand op de vlekken, welke door de koorts gloeiden. Zij verzocht, dat men haar rechtop in het bed zou plaatsen. Gejaagd sprak zij over het verledene. ‘Ik ben in dien korten tijd al te gelukkig geweest,’ zegde zij met verheffing van stem.
Tevergeefs raadde ik haar aan te rusten. ‘O, de avond zal weldra aanbreken,’ zuchtte zij, ‘en de nacht duurt zoo lang.’
Was dit eene zinspeling? Uitgeput zonk de arme kranke terug in de kussens. Ik beloofde harer moeder des anderen dags weer te komen. Toen ik, na eenen slapeloozen nacht, haar opnieuw bezocht vond ik den geneesheer aan haar bed. Weinig troost was bij hem te vinden. Helena bevond zich in eenen toestand tusschen waken en droomen. De uren verlie- | |
| |
pen en wij hoopten dat die rust haar ten minste een weinig goed zou doen.
Plotseling schrikte zij wakker en keek rond alsof ze vreesde dat ik niet aanwezig zou zijn. Ze wenkte mij nader te treden. ‘De tijd breekt aan,’ zegde zij. ‘Laat mij voortgaan, mijn geliefde,’ voegde zij er bij, toen ik beproefde haar te troosten. ‘Heb dank voor al het geluk dat gij mij aanbracht in mijn kort leven. Doch ik zou ongelijk hebben thans te klagen; ik sterf tevreden, daar ik het heil op aarde in zijne volheid heb gekend: bemind zijn en zelve beminnen. Gij zijt nog jong en kunt nog trouwen; doe het in volle gerustheid; ik zal zegenend op u nederzien.’
Droevig schudde ik het hoofd en snikte: Nooit!
‘Kom,’ fluisterde zij, en wees naar haar nachttafeltje. ‘Leg mij de gele muurbloem aan het hart, die ge mij op dien merkwaardigen dag gaaft.’
Ik voldeed aan haar verzoek.
‘Roep thans moeder; want ik word zoo aardig,’ zuchtte zij.
Toen de vrouw, welke een oogenblik was ter ruste gegaan, bij het bed trad, nam Helena haar de hand, legde die in de mijne, bezag ons strak.... eene lichte strekking der beenen... en zij was niet meer!
Eene schoone ziel was teruggekeerd naar den Hemel.
| |
Naschrift.
‘De tijd alleen vermag het smartgevoel te lenigen,’ zegt het spreekwoord; toch kan ik haar verlies niet te boven komen. Ik gevoel enkel dat ik haar onuitsprekelijk liefhad en haar thans nog meer bemin en vereer dan vroeger.
|
|